Ga direct naar de content

Jrg. 26, editie 1349

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 26 1941

26 NOVEMBER 1941

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

conomisch,-wStatistische

B

ALG EMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

26E JAARGANG

WOENSDAG 26 NOVEMBER 1941

No. 1349

HOOFDREDACTEUR:

M. F. J. Gooi (Rotterdam).

Redactie en Administratie: Pieter de Hoochweg 122,R’dam-W

Aangeteekeide stukken: Bijkantoor Ruige piaatweg.

Telefoon Nr. 35000.’ Postrekening 8408.

Abonnements prijs voor het weekblad, waarin tijdelijk

is opgenomen het. Economisch-Statistisch Maandbericht,

franco p. p. in Nederland / 20.85* per jaar. Buitenland en
koloniën / 23.— per jaar. Abonnementen kunnen met elk

nummer ingaan en slechts worden bekindigd per ultinio van

elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs, en

leden van het Nederlandsch Economisch Instituut ontvangen

het weekblad gratis en genieten een reductie op de verdere

publicaties. Adreswijzigingen op te geven aan de Administratie.

Advertenties voorpagina / 0.50 per regel. Andere pagina’s

/
0.40
per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.

INHOUD:

Blz

Prijspolitiek in Nederland door
Dr. A. Winsemius 664

Prijspolitiek en algemeene economisçhe politiek door
J. R. M. van den Brink ………………….665

Prijspolitiek en zwevende koopkracht door
H. W.
J. A.

Vredegoor

……………………….668

Prijspolitiek en loonpolitiek’ door
H. E. B. Schmal-
hausen………………………………670

De prijspolitiek in den landbouw door
Ir. W. Stehouwer 671

De prijspolitiek ten aanzien van industrieele producten
door
B. Pruyt …………………………673

De prijspolitiek vooiden handel door
Th. C. Hijzen 676

De prijspolitiek op vervoersgebied door
M. W. van
Lindt van Erk

…………………………678

De prijspolitiek op het gebied der onroerende goederen
door F. C. Herinckx
en
H. W. J. A. Vredegoor.. 680

S t a t i s t i e k e n.

Wisselkoersen – Bankstaten………………..
682

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Mede dank zij de operatie3 van de sçhatkist op de
geld.
markt
is men na de storting op de staatsleening maar voor
een uiterst gering bedrag aangewezen geweest op de tij de-
lijke financiering door.De Nederlandsche Bank. De agent
van de schatkist heeft op tweeërlei wijze er toe medegewerkt,
dat de storting zoo, zonder noemenswaard beroëp op de
centrale bank vlot kon verloopen. Eerstens namelijk heeft
hij callgeld op de markt aangeboden, en vervolgens heeft hij
zich bereid verklaard kortloopend schatkistpapier tot 1 De-
cember te koopen tegen een rente van 1+ pCt. Zonder een
soortgelijke overbruggingsfinanciering krijgt men bij een
consolidatie-operatie altijd een zekere periode van spanning,
waarin de banken een beroep moeten doen op de circulatie-
bank. Immers zij hebben wel ruimschoots voldoende midde-
len van het karakter van eerste liquiditeiten, maar het
schatkistpapier uit de portefeuille vervalt nu eenmaal ge-
leidelijk, en middelen uit dien hoofde zijn op den stortings-datum slechts ter beschikking voorzoover papier is verval-len tusschen de aankondiging der uitgifte en den stortings-
datum. Een deel van de storting moet dus komen uit
papier, dat na den stortingsdatum vervalt. Door de boven-
vermelde middelen: caligeld uitzetten en kort papier koopen,
heeft nu de schatkist zelve voor de overbruggingsfinancie-ring gezorgd. Dit kon des te gemakkelijker, omdat immers
dit keer maar een betrekkelijk gering bedrag noodig was
voor aflossing van rechtstreeks bij de centrale bankonder-
gebracht schatkistpapier en renteloos voorschot, tezamen
rond 70 millioen beloopend. De agent had dus, na afbe-
taling van het naar schatting
300
millioen groote bedrag
aan opgenomen caligeld en aflossing van het debetsaldo
bij De Nederlandsche Bank nog circa
130
millioen over, die
tijdelijk aan de markt ter beschikking konden worden
gesteld. Men verwacht, dat zoo ongeveer begin December, althans in de eerste helft van die maand, de agent pas weer
schatkistpapier zal gaan afgeven. Tegen dien tijd is de -.
storting op de consolidatieleening wel ,,verwerkt”.

De
obligatiemarkt
heeft in de verslagweek uitermate
geringe schommelingen vertoond. Het aangeboden mate-
riaal wordt steeds vlot opgenomen. Nog steeds zijn de
meeste institutioneele beleggers eerder koopers, waaruit men kan afleiden, dat zij over het algemeen ruimschoots zorg gedragen hadden voor de noodige liquide middelen voor de storting op de staatsleening. De koersfluctuaties
bleven, zooals gezegd, uiterst beperkt. De nieuwe leening,
die de week opende op
96/8
6L
.- sloot, op
96/8.
De gestaf

felde leening
1938
sloot op
931,
na een opening op
93
+-
De meeste stijging vertoonde nog de ,,spoorwegleening”,
dié van
881/
op
89/16
kwam:

De
aandeelenmarkt
was deze week wederom gunstig –
gestemd. De omzetten waren betrekkelijk gering, maar de
stemming was vast. Groot waren de koersstijgingen niet,
maar de ondertoon was bij voortduring gunstig.

664

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 November 141

PIUJSPÖLITIEIC IN NEDETLAND.

Vddr
10
Mei 1940.

Het uitbreken van den oorlog in September 1939 heeft,
door de toen ontstane angst voor schanrshte aan goederen
en door de prijsontwrichtende invioGden, die de oorlogs-
toestand op verschillende gebieden met
zich
bracht, een
volkomen ommekeer gebracht in de pr.ijspolitiek van de
orked, zbbals die vbwrdleftW
.eTd gevberd. Ht s*even
werd allereerst om een aantal prijsverhoogingen, waarvan
de oorzaken o’rer’ege1rd buiten de landsgrenzen lagen, ge-
leidelijk te doen opnemen in het binnenlandsche prijzen-
systeem. De bedoeling was deze prijsstijgingen, welke het
gevölg waren’ van sLegèn inköopsprijzen, hoogere vracht-
nu assurantiekosten en dergelijke invloeden, odaîn.g te
doen doorwerken op de binnenlandsche prijzen, dat deze


ondanlrs de ge vijzigde verhouding ari vraag
on
aantod
– niet meer opliepen dan in verband met deze extenre stij-
gingen noodzakelijk was. baarna4st was de wettelijke basis
voor een verdergaande prijspolitiek aanwezig en op enkele
punten weçd dan ook verder gegaan dan -dit beperkte doel;
in ht algemeen was dit evenwel niet noodzakelijk en kon
worden volstaan met een doorberekeningsmogeli,jkheid
voor hogere kosten. Daaraast bevatte -de Prjsopdjvings- en Hamsterwet
de wettelijke basis der prijsvoorschriften — bepalingen
ten aanzien van -het hamsteren, waurdoor de koo.p’woede
van het pub1iek aan banden kon worden gelegd. De op-
waartsche druk tegen de rprij zen der consumptiegoederen
kon hierdoor -eenigermate worden wgenomen.

Nd 10 -Mei 1940.

te piijsp’uTiTik ‘tnt 10 Mei 1940, met als basis de Prijs-
opdrij’virigs- an t-Iaïnsterwet, heeft,
in
de- toen vigee’ei

ide
istaffdighden, vrijwel
nan
haar doel beantwoord. Toen
ons tand echter in den o’orleg werd be’trokken, dwongen de
oma’tandlg’hedan tot veel sneller en ‘straer doorvoeren van
dcii everheidsinvloed op de ptijvorÏning. De vergrooting ‘vaft de ko’okrachtige vraag, gepaard
aan een g’elei’delijke vermindering der goederenhoeveelireid,
had tot gevolg het mtstuan van eeri h’öveelheid oribe’vre-
digk koopracht. lnp’erking van
da
onsnmptie
abor
mid-
dal
van
een behe.ers’Irta inl’latie kwam, ngeien van de vraag of deze T aucieel-technisch
zOu
kunnen slagen,
niet in aanmerking, omdat ht hiermede gepanrd gaande
achterblijven
van
bonen en sulaissen bij de ‘toch ree

ds te vernnacht’en, kbs’tentedhnisch bepnakie, prijstijgingen so-
ia’al onv antioard oc ‘ijn geweest. l3avendien zon het
neliige voordeel vkfl ‘een beh’eeracht’e intlatie: een uitblrel-
aiiig
van de productie als gevolg van ren grootere ren’ta-
bilit’eit, in Nederla

nd practisch niet te vernarenlijken
zijn geweest. Iliermede was de richting van goederen-
politiek en prijsp’oiitiek aangegeven, uh ‘het verbruik door
rantsoehêati-ng insnionreïi, tljsverh’o’cgingen zooveél moge-
lijk teengacn, en zöodoede’de groote h’oeveeitieid zwevvn-
de koop1acht,wclke door een scherpe belasting- en vooral
leeningpolitiek grootendeels moest worden weggenomen,
krachteloos maken. fle voorzienings- en rantsoeneerings-
politiek en de prijs,poliliek dienden aanmeikelijk te worden
verscherpt en voortaan hand in’hand te gaan.
IDe wijze, waarop dit samenspel moet geschieden, laat
ik ‘hier buiten beschouwing, even-als de vraag, of he’t moge-
lijk is om onder de omstandigheden, waarin ons land ‘kwam te verkeeren, de ‘hoeveelheId koo,pkrac’ht in overeens’tem-
ming ‘te brengen met het beperkte goederenaanbod. Zoo-
lang een overschot aan koopkracht, globaal bezien, op dan
duur ‘geen anderen weg ‘uit kan dan naar de spaar’bank
of in de kous, is deze v.raag overigens ook nu niet van
groot belang.
Voor de prijspolitiek beteekenden de gewijzigde om-
taridighed’e’n een aanziealike uitbreidihg van

het terrein,
tèrwijl Yo’oft nrgaïiisatorische vooi’zienii

igen en ‘een lech-
nik ‘no’odzakelijk waren, waardoor een terken greep op
het prijsnbve’an gwaai’lyorgd werd.

De techniek was voortaan dat, uitgaande van de stop-
prijzen per 9 Mei 1940, voor een verhooging hiervan
vrijwel steeds een vergunning noodig was van één der
Secretarissen-Generaal.
Zoowel het aantal als de vormen van deze afwijkingen
van het nivean van 9 Mei 1940 zijn geleidelijk aan zeer
talrijk geworden.
Terwijl de nieuwe techniek reeds aanstonds na den oorlog
werd ingevoerd, duurde het tot November 1940 alvorens
de
organisatie
van de prijspolitiek de noodige wijziging
‘untlerging. Dit vnnd plaats met het Eesluit No. 218/1940
van 11 November 1940 inzake de benoeming van een
,,Gemachtigde voor de Prijzen”. Hierbij werd de regeling
van de prijzen voor alle goederen en diensten en voor ver-goedingen van lederen aard opgedragen aan één -‘centrale
instantie, nl. aan den Gemachtjgde voor de Prijzen. Be-
halve de prijsvorming werd ook de prijsbeheersching
– de opsporing en de berechting iïan overtredingen der prijsvoorschriften – aan den Gemachtigde opgedragen.
In het besluit No. 218/1940 worden deze beide zijden der
prijspolitiek
als volgt saipengevat: ,,De Gemachtigde
heeft tot taak e.en met het algemeen belang in overeen-
stem mingzijnde prijsvorming te verzekeren”. Het vroegere
principe van het tegengaan van
prjsopdrijoing
heeft
hier dus reeds plaats gemaakt voor meer rechtstreeks in-
grijpen
in
de
prijsoorining,
welke ‘in overeenstemming moet
zijn met het algemeen belang en die naar boven en naar be-
neden aan geen grens is gebonden. Een scherpe formulee-
.ring van deze richting in de prijs,politiek vindt men echter
eerst in het op 23 Augustus 1941 in het Verordeningenbiad
verschenen ,,-Prijsvormingsbesluit 1941″, waarin in artikel 1
nan het geheele bedrijfsleven de iplicht wordt opgelegd de
prijzen zoodanjg vast te stellen, dat zij -beantwoorden ‘aan-de
eischen, die het algemeen belang,
in het bijzonder men be-
trekking tot de oorlogsomstandigheden,
stelt.

be organisatie oan prijsoorming en prijsbeheersching.

Zooals reeds vermeld, werd ook de contrôle op de na-lev’ing der n’ijsvoorschriften, alsmede de berechting van
over”edingen, nan den
Gemachtigde
voor de Prijzen op-
gedragen. Hiermede werd de geheele prijspolitiek practisch
in één hand gebracht, met als doel onder alle omstandig-
heden in staat te zijn de naleving der prijsvoorschriften f te dwingen. De prij’beh-eersching is het sluitstuk der
rijsvorming. De laatste mag nog zoo goed zijn, zonder een prijsbeheerschingsapparaat, dat snel en doortastend
kan optreden, zal de
prijsvorming
niet volledig aan haar
doel kunnen beantwoorden.
Een nadere uitwerking van de prijsbeheersching vindt
men in het ,,Prijsbeheerschingsbesluit” met als karakter-
trekken de administratieve berechting, welke wordt uit-
geoefend door de Inspecteurs voor de Prijsbeheersching,
en de omkeering van den lewljslast.
Vooral de invoering van een administratieve ‘berechting
van de prijsovertredingen heeft er toe bijgedragen, dat de
Gemachtigde

voor de Prijzen spoedig vat kreeg op het
rijsvevloop. Hierbij was ‘het

een ge’lnkkige omstandig-
heid, dat in de ‘peniodé van Mei 1940 tot Januari 1:941
-dat deel van het regeeringsapparaat, dat belast is met de
goederenverdeeling – met name het Rijksbureau voor de
Voedselvoorziening in t0orlogstijd en het Centraal Distri-
butiekantoor – in staat was zijn taak snel aan te vatten.
Dootdat het eneer dan een ‘half jaar dnnrde, voordat de
organisatorische voorzieningen, welke de nieuwe prljspo-
,l-it-iek eischte, werden getroffen, ontstond er a.h.w. een
vacuum, dat vooi’ een groot deel opgevuld kon worden
door via lxantsoer’eeringeri ‘de vraag in te lciimpen ‘en den
‘opwaartschen drûk tegen de ,prij zen te reinmen.
De opdracht aan den Gemachtigde voor de Prijzen
geschiedde door de zes SecretarissenGancraal, welke ‘tot
dusver ieder op eigen terreinde prijzen zeif’regelden,’name-
lijk de Secretarissen-Generaal van de Departamenten van
Handel, Nijverheid en Scheepvaart, van Landbouw en
Visscherij, van Financiën, van SocIale Zaken, van Water-

26. Novemher- 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE. BERICHTEN

66

staat en van Binnenlandsche Zaken. Daarnaast werd het
Besluit No. 218/1940 ook onderteokend door don Secre-
taris-Generaal van het Departement van Justitie, in ver-
band met de aan den- Gemachtigde voor de Prijzen
gegeven bevoegdheden ten aanzien van de opsporing
en de bestraffing van overtredingen en prijsvoorschriften..
In verschillende opzichten kan het Besluit inzake de
benoeming van een Gemachtigde voor de Prijzen een
unicum worden genoemd-. Bij dit besluit stooten de vo,or dien competente Secretarissen-Generaal hun prijspolitieke
bevoegdheden gedeeltelijk af en vindt een centralisatie
plaats bij den Geniachtigde voor de Prijzen. Het

besluit
gaat uit van de gedachte, dat de verscherping dor prijs-
politiek, alsmede de uniformiteit, bereikt moeten worden
via richtlijnen, die door den Gemachtigde worden gegeven,
zo.odat deze a.h.w. de Departementen van Algemeen
Bestuur doorkruist. De wettelijke ‘voorschriften worden
echter- door de Secretarissen-Generaal uitgevaardigd.
Dit houdt practisch in, dat er tusschon de betrokken
Secietarissen-Generaal en den Gemachtigde voor de
Prijzen ten aanzien van maatregelen op het gebied der
,

prijsvorming eenstemmigheid moet bestaan.

De doeleindé.n der prjspolitiek.

De doeleinden der prijspolitiek onder de huidige omstan-
digheden liggen op’ tweeerlei terrein ni. op het gebied der
goederenvoorziening en op dat der goederenverdeeling.
• Bij de goed’erenvoorziening kan de prijspolitiek ten aan-

zien van een uitbreiding der productie weinig uitrichten,
omdat onze productie onder de tegenwoordige omstandig-
heden niet noemenswaard voor uitbreiding vatbaar is. Bij de industrie is het hoofdzakelijk het grondstoffen-
tekort, bij den landbouw het grondtekort, dat-deze uit-
breiding remt. Slechts op enkele gebieden is het mogelijk
geweest door prij.spohtieke maatregelen de voortbrenging.
te bevorderen. Dit kon b.v. bij de zoetwatervisscberij,
waar, door een tamelijk gunstige prijszetting, een uitbrei-
ding kon worden tot stand gebracht. Meer resultaten
konden worden bereikt waar het ging om een omschake-ling van de productie binnen het kader van het bestaande
apparaat. Dit kon, om bij enkele voorbeelden te blijven,
door den verbouw van aardappelrassen, welke een groot
aantal kg. per oppervlakte-eenheid opbrengen, lucratiever
te maken dan die van andere soorten. Op industrieel
gebied zijn tal van vervangingsartikelen aanvankelijk
zelfs in prijs vrijgelaten, waardoor, via de prijzen, het zoe-
ken naar goede producten werd bevorderd. Bij den huizen-
bouw is tot heden de nieuwbouw practich vrijgelaten.
Op vervoersgebied wordt, waar mogelijk, door het mani-
puleeren van vrachten het vervoersap.paraat op de me.es.t
efficiente wijze. benut.

Het belangrijkste doel van do’prij.spolitiek ligt, echter op
het terrein der goederenverdeeling, dus op dat der inko- –
mensvorming. Deze

is – behoudens de loono – uit den
aard van zijn opdracht geheel aan den Gemachtigdo voor
de Prijzen opgedragen. Geleidelijk heeft een volkomen
herziening der inkomens plaats gevonden. Via de prijs- en
loonpolitiek moet dit op zoodanige wijze geschieden,
dat ieder slechts het inkomen krijgt, dat onder de- huidigé omstandigheden redelijk moet worden geacht. Eenerz-ijds
heeft de prijspolitiek grooten invloed op. de koopkracht
der inkomens, anderzijds bepaalt de prijspolitiek het
geldinkomen van den kapitaalbezitter (tot heden grooten-
deels door een beïnvloeding van de vraag- en aanbod-
factoren), het geldinkomen- van den ondernemer (door-
middel van een direct ingrijpen in zijn verkocipprijzen),
– terwijl tenslotte het reëele loon van den. arbeid door een
intensieve samenwerking van loonpolitiek en prijspolitiek
wordt geregeld.

Tenslotte zij er nog op gewezen,. dat de prijspoii-tiek binnen het kader van de genoemde doeleinden een aan-
passing aan het Duitsche prijsniveau tracht te verwezen-
lijken. Voor een belangrijk deel vloeit dee aanpassing
reeds voort uit de omstandigheid, dat Duitschiand verre-

weg onze belangrijkste handelspartner is. Het is eveneens duidelijk, dat een- zoodanige aanpassing geleidelijk moet
plaats vinden, daar een schoksgewijze ontwikkeling van het prijspeil tot minder gewenschte gevolgen aanleiding
zou kunnen geven. Eveneens ligt het voor de hand, dat
een aanpassing der prijzen ook een aanpassing der bonen
noodzakelijk maakt. Beide kunnen niet los van elkaar
worden bezien.

Saozennau
eng.

Het bestek van dit artikel laat niet tQe verder in te gaan

op de principes, die aan de. huidige prijspoli.tiek ton grond-
slag liggen. Bijna steeds is de peijspolitiek een afwegen van
verschillende belangen: belangen van de consumenten
tegenover die van het bedrijfsleveii, yen bepaalde bedrijfs-

takken tegenover die van, andere bedrijfstakken, soms
zelfs

bij prijsdiscriminaties, zoQats bij- boter – belangen,

van bepaalde groepen consumenten tegenover dis van
andere. consumerten,. Dit laatste komt, hoewel men het
wellicht niet zou verwachten, in de praktijk der prijs-
vorming vrij vaak voor. Een typisch voorbeeld. hiervan,
leveren de prijzen voor groenten. Voor deze producten
gelden uniforme veilingprij zon, waarop de- grossiet een vast
prcentage (12 pCt.) mag leggen, terwijl de winkelier
39,J pCI. op zijn inkoopsprij zon mag- nemen. l-Ie.t gevolg van
deze uniforme percentages is, dat de handel de goedk000
groenten verliesgevend- verkoopt,
op
de duurdere soorten
en het fruit daarentegen extra verdient. In feite komt dit
neer op een pri.jsdiscriminatie ten gu,nst,e
van
de arbeiders,-
bevolking, welke- de goedkoopste groentensoo,rtezi
ge-
bruikt.
In liet algemeen zijn het echter vooral de belangen van
het bedrijfsleven – producenten zo.owel als handelamu. -,
die niet steeds in overeenstemming zijn met die van de
consumenten. Momenteelo situaties mQeten, dikwijls den
doorslag geven bij het afwegen van de verschillende be-
langen, waarbij, met, name de instand-hoetding van liet
ho’
drij(sleven en de belangen van de kleine verbruikers een
rol spelen.
Voorop staat, dat getracht moet worden met botud
van onze vlkskracht en van een levensvatbaar bedrijfe-.
leven door deze tijden heen te komen., Aan de zijde van het
bedrijfsleven boteçkent dit, dat toen zich veelal tevreden
zal moeten stellen met een vergoeding, di het normale
onderhoud toelaat en in staat teit ‘voor afschrijvingen te
reserveeren, den geschoolden arbeid aan te houden en een
bescheiden kapitaalvergoeding en winst uit te hoeren ).
Voor den consument houdt dit in, dat hij zich in tal van
gevallen -offers zal moeten getroosten ten behoeve van de
instandhouding van het bedrijfsleven, hetgeen op don
duur ook zijn belang is.

A. wINSESHUS.

1)
Overigens, zouden grootere vergoedingen, wellie onder de tegeu-
woordige omstandigheden toch niet kunnen worden uitgekeerd,
in den regel slechts beteekenen, dat de ondernemingen de beschik-
king krijgen over gelden zonder deze aan de verslerking van hun
apparaat tee, kunnen besteden.

PRIJSPOLITIEK EN ALGEMEENE

ECONOMISCRE POLITIEK.’

De prijepolitjek is een belangrijk onderdeel van de
algemeene economische politiek. De laatste wordt ho-
heercht door de bijzondere omstandigheden, waarin ons
land zich beiindt, omstandigheden, die voor een groo.t

deel op, 66n lijn kunnen worden gesteld met die, welke
kenmerkend zijn voor een oorlogseconomie. De toestand
van bezetting en de blokkade brengen nl. mede, dat voor
de productie van consumptiegoederen niet veel méér over-
blijft dan voor een minimum-voorzieningsniveau nood-
zakelijk is. Tegenover de afneming van het reëele na-
tionale inkomen staat, als gevolg van de sterk gestegen
uitgaven- der overheid, een aanzienlijke toeneming van
den omvang der geldcirculatie, zoodat de economische
ontwikkeling na 10 Mei: 1940 kan worden gekarakteri-

666

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 November 1941
seerd als een voortschrijdende inkrimping in de goederen-
sfeer en uitzetting in de geldsfeer. Een en ander heeft een
groote geidruimte tengevolge, welke haar consequenties
heeft voor de te voeren prijs- en financieele politiek.

De algemeene economische politiek.

Men kan onder de huidige omstandigheden de doel-
einden van de algemeene economische politiek samen-
vatten in drie zeer concrete punten, al.:
de garantie van een minimum-voorzieningsniveau
aan alle Nederlanders;
de stimuleering van de productie en haar omschakeling;
de instandhouding van het Nederlandsche productie-
apparaat, opdat dit na den oorlog zijn taak weer volledig zal kunnen vervullen.
1-Jet eerstgenoemde desideratum overtreft de beide andere in belangrijkheid. Het gaat hier immers om het
behoud der volkskracht. Alles dient in het werk te worden
gesteld om een distributiepakket, dat, voldoende is voor de physieke instandhouding, aan iederen Nederlander te
garandeeren.

Het tweede punt is – in tegenstelling tot het eerste,
dat voornamelijk een verdeelingsvraagstuk is – een
productieprobleem. De mogelijkheden tot uitbreiding
der productie zijn thans uiteraard zeer beperkt. De om-
schakeling der productie is echter van groot belang, mede
in verband met het eerstgenoemde desideratum. Vooral
door rechtstreeksch ingrijpen in de goederensfeer, maar
ook door prijspolitieke maatregelen, is op dit gebied
belangrijk werk gedaan.
Ook wat het derde desideratum betreft zijn de moge-
lijkheden niet groot. Weliswaar kan men door het uit-
smeren van de beschikbare grond- en huipstoffen over een
zoo groot mogelijk aantal bedrijven en door prijspolitieke
maatregelen het bedrijfsleven tot op zekere hoogte in

bescherming nemen, zoodat liquiditeitsmoeilijkheden wor-
den voorkomen en aantasting van het bedrijfskapitaal
niet in belangrijke mate plaatsvindt, maar aangezien ver-
vanging van versleten kapitaaldeelen in vele gevallen
niet mogelijk is en de voorraden als regel niet tot op het
oude niveau kunnen worden aangevuld, kan in feite voor
de toekomst niet veel worden gedaan. Anders is dit met
betrekking tot den geschoolden arbeid. Hier kan, door
den arbeider z’ooveel mogelijk aan zijn bedrijf te binden,
nuttig werk worden vérricht.

De rantsoeneeringspolitiek.

Uit het bovenstaande volgt, dat, voor zoover het de
goederenzijdevan het vraagstuk betreft, de rantsoeneerings-
politiek onder de huidige omstandigheden het belangrijkst
is. De rantsoeneering immers, heeft.rechtstreeks tot doel de
garantie van een minimum-voorzieningsniveau. Zij blijft
echter niet beperkt tot de consumptiesfeer, maar plant zich
voort tot in de verst verwijderde stadia der productie.
De prijspolitiek nu, is het sluitstuk op de rantsoeneerings-
politiek. Door leiding te geven aan het prijsvormings-
proces tracht de overheid te voorkomen, dat de doelein-
den der rantsoeneering door ongecontroleerde prijsbe-
wegingen op schadelijke wijze worden doorkruist. De
overheid kan zich echter bij haar prijspolitieke maatrege-
len niet uitsluitend door het consumentenbelang laten
leiden. De regeling van de prijzen, d.i. de beïnvloeding
van de koopkracht van het geld en daardoor van de hoogte
der redele inkomens, beteekent immers tevens een beïn-
vloeding van de rentabiliteitsverhoudingen in het bedrijfs-
leven.

De prijs politiek als onderdeel van de algemeene economische
politiek.

Onder normale omstandigheden wordt de omvang der
productie in de onderscheiden bedrijfstakken niet bepaald

door technische, maar door economische grenzen. In den
evenwichtstoestand is de situatie aldus, dat de minst
efficiente producent in den prijs nog juist een vergoeding

vindt voor zijn kosten en een belooning voor zijn onder-
nemersarbeid, terwijl de consument, die het onderhavige
product het minst waardeert, nog juist genegen is den
bovenbedoelden prijs te betalen
1).

Onder de huidige omstandigheden ligt de zaak geheel
anders. De productie wordt over vrijwel de geheele linie
voor een belangrijk deel door technische factoren, ver-
band houdend met de voorziening met grondstoffen,
begrensd; dit beteekent, dat een in hooge mate vrij
prijzenstelsel niet langer een rationeele productie en een
rechtvaardige verdeeling waarborgt. Bij afwezigheid van
overheidsleiding zou de ondernemer onder deze omstandig-
heden oppermachtig en de consument machteloos zijn. De omstandigheden brengen al. mede, dat, indien de overheid
de verdeeling der beschikbare goederenkwantiteiten aan
een in hooge mate vrije prijsvorming zou overlaten, de
prijzen over vrijwel de geheele linie een zeer sterke stij-
ging zouden vertoonen, zoodat alleen de groep der meest
koopkrachtige consumenten haar behoeften zou kunnen
bevredigen. Een dergelijke gang van zaken is vanzelfspre-
kend onaanvaardbaar.

Uitsluitend door de rantsoeneeringsregelingen kan het
verdeelingsvraagstuk niet worden opgelost, daar de geldin-komens van het overgroote deel der consumenten, speciaal
de looninkomens, in hooge mate star zijn. Zooals bekend,
gaat immers de huidige politiek van gecontroleêrde prijzen
hand in hand met een politiek van beheerschte bonen.
De rantsoéneeringspolitiek kan er dan ook slechts zorg
voor dragen, dat het minimum-pakket voor iederen
consument zooveel mogelijk aanwezig is; het is de taak
der prijspolitiek om de
mogelijiheid
te scheppen en te
behouden, dat de consument de goederen, die voor hem
bestemd zijn, ook inderdaad kan koopen. Dit doet zij
door de prijsstijgingen, die in het geval van vrije prijs-
‘orming – als gevolg van de gewijzigde verhouding
tusschen vraag en aanbod – zouden ontstaan, zooveel
mogelijk te voorkofrien.

De prijzen beneden het equatiepunt.

Uit het bovenstaande volgt, dat de thans geoorloofde
prijzen vrijwel alle beneden het in de theorie als equatie-
punt bekend staande niveau zijn gelegen. De omvang
van de vraag wordt door middel van rantsoeneering
,,kunstmatig” verkleind tot dien van het aanbod. Prijs-
regeling zonder rantsoeneering heeft dan ook tot ge-
volg, dat de vraag het aanbod overtreft; een dergelijke
situatie geeft aanleiding tot den bekenden wedloop om de
goederen, die zichtbaar wordt in den vorm van files
koopgragen voor winkels. Hetzelfde is het geval, wan-
neer de op de distributiekaarten beschikbaar gestelde
kwantiteiten de aanwezige voorraden te boven gaan.
De functie van den prijs heeft, vergeleken met den
toestand in normale tijden, een aanzienlijke wijziging

ondergaan. Men kan zeggen, dat zij aan belangrijkheid
heeft ingeboet. Bij een meer Vrije prijsvorming is de prijs
immers de belangrijkste regulator van productie en ver-
deeling. Ondernemers en consumenten varen dan vrijwel
uitsluitend op het prijzenkompas en de loop van den geld-
stroom door de volkshuishouding wordt door de vrije
prijzen bepaald.

Onder de huidige omstandigheden worden de richting
en de omvang der productieslechts in beperkte mate
door de prijzen gereguleerd. In bijna alle bedrijfstakken
zijn het verwerkingsvoorschriften, die het productie-
beeld bepalen. En wat de consumptie betreft, zijn in het
meerendeel der gevallen niet de prijzen, maar de rantsoe-
neeringsvoorschriften doorslag gevend. De eenige belang-
rijke functie, welke voor de prijzen overblijft, is derhalve
de reguleering van den geldstroom. Deze heeft, behoudens
haar beteekenis voor de rentabiliteit van het bedrijfsleven,
een uitgesproken verdeelingskarakter.

‘) Deze voorstelling van zaken is theoretisch-economisch niet
voldoende subtiel; voor het hier aan de orde zijnde vraagstuk is
zij echter voldoende.

26 November 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

667

Prijs politiek en , ,zvarte markt”.

In ieder stelsel, dat op prijsbeheersching is gebaseerd
op een niveau, dat beneden het equatiepunt is gelegen,
ontstaat, zoowel bij koopers als verkoopers, de neiging
om de wettelijke voorschriften te ontduiken. De koopers
krijgen op deze wij ze immers de beschikking over een
extra hoeveelheid goederen en de verkoopers maken een
extra winst. Het behoeft hier verder geen betoog, dat de
minder koopkrachtige consumenten door deze illegale
practijken worden benadeeld.
De ,,plaats”, waar de illegale vraag en het illegale aan-
bod elkander ontmoeten, de zgn. zwarte markt, is uiter-
aard vrijwel ongeorganiseerd en daardoor zeer verbrokkeld.
Prijsdiscriminatie komt derhalve veelvuldig voor. In tegen-
stelling met de legale prijzen zijn de zwarte marktprijzen
echter op het equatiepunt van deze markt gelegen. Dit heeft
consequenties voor de hoogte van den prijs. De meening,
die men wel eens hoort verkondigen, als zouden zeer
hooge zwarte marktprijzen het bewijs zijn van een mis-
lukte prijspolitiek, is dan ook in haar algemeenheid
stellig onjuist; zwarte marktprijzen zijn equatieprijzen:
hoe kleiner de hoéveelheden, die via de zwarte markt
worden verhandeld, hoe hooger de illegale prijzen zullen
zijn. Hooge zwarte marktprijzen zijn eerst dan een bewijs
van een mislukte prijspolitiek, wanneer de illegaal verhandel-
de hoeveelheden in verhouding tot den legalen handel een
grooten omvang hebben aangenomen. De leiding van en
de contrôle op den goederenstroom dienen derhalve hand
in hand te gaan met de prijsvorming en de prijsbeheer-

sching.

Prijzen en kosten.

Zooals gezegd, zijn de thans geoorloofde prijzen beneden
het equatiepunt gelegen. De vraag dringt zich op, door
welke principes de overheid zich bij de vaststelling van den
prijs laat leiden, nu het mechanisme van vraag en aanbod
deze functie niet langer vervult.
De prijspolitiek is een onderdeel van de algemeene
economische politiek. De beginselen, welke aan de prijs-
politiek ten grondslag liggen, worden derhalve ontleend aan de hierboven uiteengezetté desiderata voor de alge-
meene economische politiek. Zij zijn de concretiseering van
wat het algemeen belang onder de huidige bijzondere om-
standigheden
met betrekking tot de prijsvorming eischt.
Het eerste desideratum beteekent op prijspolitiek ge-
bied, dat het noodzakelijk is, de tendens tot prijsstijging
zooveel mogelijk te onderdrukken, zoodat ook de weinig
koopkrachtige consument bij voortduring het rantsoenee-
ringspakket kan bemachtigen. Dit brengt dus met zich
het streven tot begrenzing van de prijzen
naar boven.
Deze grens is vooral van belang met betrekking tot de
goederen, welke behooren tot het arbeidersbudget. Men
zou hieruit de conclusie kunnen trekken, dat tegen prijs-
stijging van luxe goederen geen bezdaar behoeft te worden
gemaakt. Ten aanzien van sommige luxe goederen, name-
lijk die, welke uiteraard thans niet worden voortgebracht,
en die, welke nagenoeg geen grondstoffen bevatten, zooals
antiquiteiten, postzegels. en schilderijen, is dit tot op
zekere hoogte het geval. Voor alle andere echter, met
name die, waarin aanzienlijke hoeveelheden grondstoffen
worden verwerkt, is een straffe prijsbeheersching ge-wenscht; door een sterke prijsstijging dezer categorie
zou immers het gevaar ontstaan, dat grondstoffen aan de
productie van meer noodzaielijke goederen zouden worden
onttrokken.
Het tweede desideratum kan zoowel prijsverhooging
als prijsverlaging eischen. 1-let prijspolitieke aspect van
de omschakeling der productie is echter onder de huidige
omstandigheden van secundair belang.
1-Jet derde desideratum beteekent op prijspolitiek ge-
bied een begrenzing van de prijzen
naar beneden.
Steeds
zullen de prijzen zôô moeten zijn, dat de onderneming
in den prijs een voldoende belooning vindt om het pro-

ductieproces op regelmatige wijze voort te zetten. Dit
beteekent, dat de prijzen als regel de kosten moeten dekken.
Hieruit volgt, dat het voor de prijspolitiek een aan-
zienlijke vereenvoudiging zou beteekenen, wanneer de
kosten geen enkele verandering ondergingen. In werkelijk-
heid zijn echter de kosten uiteraard niet star. In een
periode van snelle en diepgaande veranderingen, zooals
wij thans medemaken, zijn zij vaak heftig in beweging,
welke beweging over vrijwel de geheele linie een opwaart-sche is. Er zijn onderscheidene oorzaken voor deze kosten-
stijgingen aan te wijzen, bijv.:
Door het wegvallen van een aanzienlijk gedeelte van
den invoer van grond- en huipstoffen en van productie-
middelen moeten de eindproducten thans in vele gevallen
worden verkregen langs nieuwe technische wegen. Deze laatste brengen doorgaans hoogere kosten met zich.
In de meeste gevallen is de prijs der ingevoerde goe-deren thans hooger dan op 9 Mei 1940.
Een vaak belangrijke kostenstijging is het gevolg
van de groote vervoersmoeilijkheden; men denke bijv.
aan de vervanging van benzine- door generator-tractie.
In den agrarischen sector heeft men een aantal
prijsverhoogingen kunnen waarnemen, die het gevolg
zijn van een correctie der tevoren bestaande wanverhou-
ding tusschen prijzen en kosten.
De nieuwe ometbelasting ten slotte, welke een aan-
zienlijk hoogere opbrengst geeft dan de oude, wordt vrijwel
geheel op den consument afgewenteld.

Het vraagstuk der onderbezetting.

AJ deze en s5ortgelijke kostenstijgingen, die tot een
onmiddellijke toeneming van de gelduitgaven der onder-
neming leiden, worden door de overheid in den regel als
geldige redenen tot verhooging van den verkoopprijs aan-
vaard. Anders is dit echter met de extra lasten, die een
gevolg zijn van de inkrimping der productie: de zgn.

onderbezetting.
De houding der overheid ten aanzien
van de onderbezetting is namelijk in het algemeen deze,
dat de hieruit voortvloeiende lasten niet op den consument mogen worden afgewenteld. De laatste immers heeft reeds
in den vorm van diverse prijsstijgingen een daling van het
reëele inkomen ondervonden en op deze wijze een deel
van den teruggang van het nationale inkomen -op zijn
schouders genomen. Het bedrijfsleven zal derhalve zijn aan-
deel voornamelijk in den vorm van een niet-vergoeding van de
lasten der onderbezetting moeten dragen.
Vanzelfsprekend
kan aan de bovenomschreven gedragslijn niet onder alle
omstandigheden worden vastgehouden. Jet is namelijk
denkbaar, dat de onderbezetting in een bepaalden bedrijfs-
tak
zôô
groot is, dat de betrokken ondernemingen op
korten termijn in liquiditeitsmoeilijkheden zouden geraken
en bij gevolg direct in hun bestaan zouden worden be-
dreigd. In een dergelijk geval ligt het in de rede, dat,
wanneer dit uit anderen hoofde geen bezwaar ontmoet,
tot op zekere hoogte van den algemeenen regel wordt
afgeweken. De instandhouding van het bedrijfsleven
immers vormt mede een der doeleinden van de prïjspolitiek.

Samenvatting.

Wanneer wij het bovenstaande nog eens overzien, dan
blijkt, dat de prijspolitiek der overheid het sluitstuk
vormt op de rantsoeneeringspolitiek. Daar de bonen
zooveel mogelijk stabiel worden gehouden, is de beper-
king van de prijsstijging tot het strikt noodzakelijke een
van de belangrijkste onderdeelen van haar taak; daar-
naast zal zij, waar dit mogelijk is, trachten tot prijsver-
laging te komen. Niet de enkele vastlegging van het
prijsniveau op het 9 Mei-peil is derhalve haar doel – dit
is, zooals wij zagen, onverwezenlijkbaar -, maar wel het
bevorderen van een zoodanige prijsvorming, dat de be-
langen van alle betrokkenen, gegeven de huidige bij-
zondere moeilijkheden, op harmonische wijze worden
gediend.

J. R. M. VAN DEN BRINK.

668

ECONOMISCH-STATISTrSCHE BERICHTEN

28 November 1941

P1IjSPOLIT1E1C EN ZWEVENDE

KOOPKIACHT,

In een artikelenreeks, die de prijspolitiek van de over-
heid in oorlogstijd tot onderwerp heeft, is een beschou-
wing over het meest op den voorgrond tredende financieele
aspect der prijspolitiek, de zwevende koopkracht, stellig
op zijn plaats. Hierop wijst wel de belangstelling, welke
het probleem van de zwevende koopkracht sedert het uit-
breken van den oorlog – en ook reeds in de periode van
oorlogsvoorbereiding – in de economische literatuur heeft
ondervonden. De aanleiding tot deze belangstelling wordt,
naast de voortdurende stijging der aandeelenkoersen op
de effectenbeurs, waarvan de zwevende koopkracht als
de belangrijkste oorzaak wordt beschouwd, gevormd
door de ernstige gevaren, welke men van deze koopkracht
vreest met betrekking tot de handhaving van een stabiel
prijsniveau.
Inderdaad draagt de zwevende koopkracht elementen
in zich, die streven naar ontbinding van het huidige
geleide economisch bestel. Teneinde een inzicht in de
oorzaken van het ontstaan dezer koopkracht te ver-
krijgen, is een beschouwing over enkele fundamenteele
aspecten der Öorlogsfinanciering gewenscht. Eerst daarna
kan worden nagegaan, op welke wijze het ontstaan van
zwevende koopkracht kan worden verhinderd, resp. be-
perkt, en voorts, welke maatregelen noodzakelijk zijn om de gevaren der zwevende koopkracht te bezweren.
De drie methoden tot financiering van overheidsuitgcwen.

Evenals onder normale omstandigheden staan de over-heid thans in beginsel een drietal wegen open, waarlangs
de financiering van haar uitgaven kan worden bewerk-
stelligd belastingheffing, leening en credietcreatie. Bij de
keuze tusschen deze drie wegen behoort in een geleid
economisch stelsel te worden uitgegaan van de overweging,
dat het wenschelijk is door middel van de financieele poli-
tiek de monetaire situatie zooveel mogelijk aan te passen
aan de situatie in de goederensfeer, zooals die voor een
belangrijk deel door de overheid zelf rechtstreeks wordt
bepaald. Men kan het ook aldus formuleeren, dat de over-
heid een politiek van ,,neutraal geld” dient na te streven, die is aangepast aan de bestaande bijzondere omstandig-
heden. Een dergelijke politiek eischt een algeheele dekking
van alle overheidsuitgaven – dus ook van de in elk jaar
betaalde oorlogskosten – uit belastingen en leeningen,
wat de laatste betreft met dien verstande, dat zij niet
direct of indirect bij banken worden opgenomen. Alleen in dit geval wordt eenerzijds aan den consument slechts
zooveel koopkracht gelaten als noodig is voor de aanschaf

fing van het sterk gereduceerde verbruiksgoederenpakket,
terwijl anderzijds de producent voor civiele doeleinden
niet meer.koopkracht overhoudt dan noodzakelijk is voor
de aanschaffing van de voor zijn verminderde productie
benoodigde grondstoffen, hulpstoffen en kapitaalgoederen.
In overeenstemming met dezen gedachtengang was men
vÔôr den oorlog algemeen van meening, dat de oorlogs-
uitgaven slechts door belastingen en leeningen mogen
worden gedekt, in geen geval echter door credietcreatie,
zoolang de daardoor geschapen geldmiddelen zouden ko-
men te staan tegenover een niet vergroote of vergrootbare
goederenproductie, hetgeen groote gevaren voor de prijs-
stabiliteit met zich zou brengen.

De grenzen van de dekking der gestegen uitgaven, via belastin-
gen en leeningen, uit de loopende besparingen.

De vraag, die vervolgens dient te worden gesteld, is,
op
welke wijze de overheid beslag kan leggen op een zoo-
danig deel van den inkomensstroom als overeenkomt
niet de koopkracht, welke zij zelf, via haar uitgaven,
creëert. Zuiver financieel gezien zou er, in verband met de
omstandigheid, dat de oorlogskosten grootendeels op het
heden drukken – d.w.z. niet naar believen en afhankelijk

van de wijze, waarop de overheid haar uitgaven financiert,
op de toekomst kunnen worden afgewenteld – het meest
voor zijn te zeggen, de oorlogsuitgaven geheel uit de op-
brengst van belastingen te dekken. Als gevolg van den
grooten omvang van het deel van de nationale productie,
dat door den Staat in beslag wordt genomen, en het ge-
ringere deel, dat voor andere doeleinden, beschikbaar blijft,
alsmede omdat de Staat voor zijn oorlogsvoering mede een
beroep doet op het nationale vermogen, zal een dergelijke
financieringswijze in feite ëvenwel niet geheel kunnen
worden doorgevoerd.

In de eerste plaats moet het practisch ondoenlijk wor-
den geacht, voor ieder individu afzonderlijk te bepalen,
welk deel van zijn inkomen voor voeding, woning, Idee-
ding en dergelijke noodig is, en welk deel aan den Staat behoort te worden afgedragen. Zou men, ter vermijding
van deze moeilijkheid, bij een integrale dekking van de
bijzondere uitgaven door belastingen, deze naar objectieve
maatstaven heffen, dan zou het bestaande belastingstelsel geheel moeten worden hervormd. Groote hardheden voor
bepaalde categorieën belastingbetalers zouden hiervan
het gevolg zijne Afgezien van het feit, dat deze belas-
tingpolitiek practisch niet doorvoerbaar zal blijken te
zijn, moet zij bovendien om verschillende redenen niet
wenschelijk worden geacht. Zij zou immers tot gevolg
hebben, dat de prikkel tot grootere inspanning, welke in
de mogelijkheid tot vermeerdering van het inkomen is
gelegen, geheel zou verdwijnen, hetgeen voor de productie
ongetwijfeld funeste gevolgen zou hebben. Bovendien
zou de drastische beperking van de koopkracht, waarop een dergelijke belastingheffing neerkomt, leiden tot een
ook in oorlogstijd zeer ongewenschte deflatie in dien sector
van de volkshuishouding, welke niet bij de oorlogsproduc-
tin is betrokken, liet kan dan ook als vaststaand worden
beschouwd, dat slechts een deel der bijzondere uitgaven
uit belastingen kan worden gedekt en dat een belangrijk
deel op andere wijze zal moeten worden gefinancierd.
Evenmin als het mogelijk is de overheidsuitgaven ge-
heel uit belastingen te dekken, zal men echter dat deel
der uitgaven, dat niet uit belastingen kan worden be-
streden, door emissies van langloopende. leeningen inte-
graal uit de loopende besparingen kunnen verkrijgen.
1-Jet is ondenkbaar, dat het deel van het nationale in-
komen, dat niet wordt besteed voor de betaling van be-
lastingen en de aanschaffing van de beschikbare consump-
tiegoederen, vrijwillig geheel in staatsleeningen zal worden
belegd. Ook met dwang zal men het gestelde doel slechts
tot op zekere hoogte kunnen bereiken, doordat men bij
de vaststelling van den inschrijvingsplicht voor ieder in-
dividu voor dezelfde moeilijkheden zou komen te staan
als bij de algeheele dekking der oorlogsuitgaven uit be-
lastingen.

De onvermijdelijkheid van de dekking van een deel der huidige
bijzondere uitgaven door credietcreatie en haar consequenties.

Uit het bovenstaande volgt de belangrijke conclusie,
dat, indien de overheidsuitgaven dermate zijn gestegen,
dat zij op een zeer aanzienlijk deel van de nationale pro-
ductie beslag leggen, het nooit zal gelukken om genoemde
uitgaven geheel uit belastingen en leeningen te bestrijden;
steeds zal dan tevens een beroep moeten worden gedaan
op de resteerende financieringsmethode: de credietereatie.
Als regel zal dit geschieden door middel van plaatsing
van overheidspajier hij het bankwezen en zich derhalve
uiten in een toeneming der totale geldhoeveelheid.
De noodzaak tot het voeren van een in wezen onjuiste
financieele politiek, welke noodzaak voortvloeit uit de
feitelijke onmogelijkheid en de practische ongewenscht-
heid om in oorlogstijd ieder individu zooveel koopkracht af te nemen als overeenkomt met de voor hem specifieke
reductie van het materieele levenspeil, heeft tot gevolg, dat
gedurende den oorlog de koopkrachtige vraag de hoeveel-
heid voor civiele doeleinden beschikbare goederen over-

26 November 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

669

treft, hetgeen noodzakelijkerwijze met een opwaartschen
druk tegen het prijsniveau gepaard gaat. Een stijging
van prijzen en bonen kan echter thans niet worden toe-
gestaan ‘). Dit beteekent, dat een hoeveelheid koopkracht
niet kan worden aangewend, maar gedwongen is te blijven
,,zweven”. Deze tevergeefs naar aanwendingsmogelijk-
heden ôp zoek zijnde geldmiddelen vormen de zoogenaamde
zwevende koopkracht, welke men ook zou kunnen defini-
eeren als het bedrag van de
onorijwillige
toeneming der
liquiditeit of der kasvoorraden van de volkshuishouding.
Het is duidelijk, dat in een vrij economisch stelsel
van zwevende koopkracht in bovenbedoelden zin geen sprake kan zijn. Indien de koopkrachtige vraag het be-
schikbare aanbod overtreft, ontstaat hier een prijsstijging van de schaarsche goederen en diensten tot een zoodanig
niveau, dat dit niet meer het geval is en de gestegen gelds-waarde van de beschikbare goederen overeenkomt met den
omvang van de koopkrachtige vraag. Gedurende den
oorlog, tijdens welken, zooals is aangetoond, steeds nieuwe
geldmiddelen in omloop
moeten
worden gebracht, zal dus
in een Vrij economisch stelsel een onafgebroken prijsstij-
ging – welke nog door loonsverhoogingen in de hand
wordt gewerkt — niet kunnen worden voorkomen.
Uit het bovenstaande kan de conclusie worden getrokken,
dat in oorlogsomstandigheden de zoogenaamde zwevende
koopkracht in een geleid economisch stelsel even onver-
mijdelijk is als het optreden van inflatie in een vrij eco-
nomisch bestel. Beide verschijnselen spruiten voort uit
dezelfde oorzaak – de onvermijdelijkheid van de finan-
ciering van een deel der oorlogsuitgaveri door middel
van credietcreatie – en komen neer op het in de eco-
nomische literatuur o.m. uit de hoogconjunctuur be-
kende phenomeen van ,,gedwongen sparen”. Het on-
derscheid is, dat in een geleid economisch stelsel de
,,spaarder” werkelijk een geldsbedrag in handen houdt,
terwijl in een zoogenaamd vrij economisch bestel dit
niet het geval is, maar het ,,bespaarde” bestaat in het
meerdere, dat de kooper voor een bepaald product moet
betalen als gevolg van de prijsstijging. Een ander be-
langrijk verschil is, dat, terwijl in het geleid economisch
stelsel de omschakeling van de productie geheel geschiedt
door direct ingrijpen in de goederensfeer en de zwevende
koopkracht als een niet te voorkomen begeleidingsver-
schijnsel kan worden bestempeld, de inflatie onder de
Vrije werking van vraag en aanbod moet worden beschouwd.
als een onvermijdelijk hulpmiddel tot beperking van de
consumptie en daarmede tevens tot de omschakeling
van de productie
2).

Andere oorzaken der zweoende koopkracht.
Behalve als gevolg van credietcreatie door de overheid,
welke het ontstaan van zwevende koopkracht in een ge-
leid economisch stelsel onvermijdelijk maakt, kan de
zwevende koopkracht nog worden veroorzaakt door een
tweetal andere factoren, die weliswaar quantitatïef van
minder belang zijn, maar toch niet onvermeld mogen
blijven, vooral ook, aangezien zij zich beide momenteel in Nederland voordoen. In de eerste plaats kan dan .nog
worden gewezen op de monetaire gevolgen van een voort-
durend overschot op de betalingsbalans. In Nederland
speelt deze factor – in casu het surplus in het betalings-
verkeer met Duitschiand — een rol bij de toeneming
der geldcirculatie. Opgemerkt zij, dat, tot de opheffing
der Nederlandsch-Duitsche clearing per 1 April .jl., ge-
noemd surplus via clearingvoorschotten door de schat-
kist werd gefinancierd, zoodat tot dien datum feitelijk
sprake was van credietcreatie door den Staat
3).

‘) Vergelijk het artikel van J. R. M. v. cl. Brink:,, Prijspoli-
tiek en algemeene economische politiek”, elders in dit nummer.
) Zie wat dit laatste betreft J. M. Kevnes: ,,A ‘[reatise on
Money”, deel II, blz. 170-176.
) 1,r00r een uitvoerige uiteenzetting o.ver deze quaestie zij ver-
wezen naar het artikel van schrijver dezes :,, De invloed van cle
opheffing van de Nederlandsch-D uitsche clearing op (le geld markt”,
in E.-S. B. van 30 Juli jt.

De derde oorzaak van de zwevende koopkracht in Neder-
land is gelegen in de door de grondstoffens’chaarschte
teweeggebrachte inkrimping der bedrijvigheid. Zooals

bekend, is, om een bepaalde hoeveelheid goederenomzetten
te dragen, een quantum geldmiddelen noodig, waarvan de
omvang afhankelijk is van de hoogte van het prijsniveau
en de omloopsnelheid van het geld. Vertoont de bedrijvig

heid een achteruitgang, dan zullen, bij gelijkblijvend
prijsniveau, minder geldmiddelen noodig zijn om het
gereduceerde handelsvolume te dragen, hetgeen zich in
de praktijk minder zal manifesteeren in een afneming der geidhoeveelheid dan wel in een vermindering van de om-loopsnelheid van het geld. Is deze vermindering te wijten
aan een daling der bedrijvigheid, welke door gebrek
aan grondstoffen wordt veroorzaakt, zooals in Nederland
momenteel het geval is, dan is wederom sprake van zwe-
vende koopkracht, d.w.z. van tevergeefs naar aanwendings-
mogelijkheden zoekende geldmiddelen en van een onvrij-willige toeneming der lïquiditeit in het economisch leven.
(Bij een normale, conjunctureele, daling der bedrijvigheid
zal dit uiteraard niet het geval zijn: het euvel is dan juist,
dat de geldmiddelen,
om
welke reden dan ook, géén aan-
wendingsmogelijkheid zoeken, maar worden opgepot).

De huidige omoang der zweoende koopkrach& in Nederland.

Bij de bepaling van den huidigen omvang der zwe-
vende koopkracht in Nedei’land stuit men op. moeilijk-
heden. Men mag deze namelijk niet eenvoudig gelijk-stellen aan de toeneming van de geldcirculatie, die het
gevolg is van de financieele politiek der overheid en het
betalingsbalanssurplus. Aangenomen kan immers wor-
den, dat sedert Mei 1940 vrij groote bedragen zilvergeld
en bankbiljetten zijn opgepot. Aangezien in dit geval
van een vrijwillige vergrooting der kasvoorraden en der-
halve niet van zwevende koopkracht sprake is, zouden
deze bedragen, om den omvang der zwevende koopkracht
te bepalen, van de vermeerdering der geldcirculatie moe-
ten worden afgetrokken. Hier staat tegenover de zwe-
vende koopkracht, die het gevolg is van de vermindering
der geldomzetten en die zich, zooals is gebleken, niet
manifesteert in een toeneming der geldcirculatie, maar
in een vermindering der omloopsnelheid van de
bestaande geldhoeveelheid.
De moeilijkheid is, dat noch de omvang van de opge-
potte geldmiddelen, noch die van de zwevende koop-
kracht, die het gevolg is van de vermindei’ing der bedrij-
vigheid, *an worden vastgesteld. Men zal evenwel geen
belangrijke fout maken, gezien ook de grootte der be-
dragen waar het hier omgaat, indien men veronderstelt,
dat de twee genoemde factoren elkaar momenteel onge-
veer compenseeren en d omvang der zwevende koop-
kracht derhalve nagenoeg gelijk is aan de toeneming der geldcirculatie sedert begin Mei 1940, het tijdstip
waarop de geldcreatie door de overheid op de huidige
omvangrijke schaal eenerzijds en de goederenschaarschte
anderzijds een aanvang namen. Zooals uit den navolgenden.
staat blijkt, bedraagt deze toeneming rond 2 milliard.gul-
den. Opgemerkt zij, dat de vermeerdering der circulatie van z.ilvergeld in onderstaande opsomming buiten beschouwing
is gelaten, omdat recente cijfers hieromtrent ontbreken en
bovendien kan worden aangenomen, dat de sedert Mei 1940
in het verkeer gebrachte munten voor een groot deel zijn
opgepot en derhalve geen zwevende koopkracht vomen.

De noodzaak van een krachtige doorooering der prijs- en rant
soeneeringspolitiek in een geleid economisch stelsel in oorloèstijd.

Het is duidelijk, dat in deze accumuleering van zweyende
koopkracht een ernstig gevaar schuilt voor de prijsstabUi-
teit. Bij het overwegen vaii middelen, waarmede dit gevaar
dient te worden bestreden, moet als uitgangspunt worden
genomen, dat de zwevende koopkracht, zooals uiteengezet,
een onvermijdelijk begeleidingsvbrschijnsel van het door
de overheid geleide economisch leven in oorlogstijd is.

670

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 November 1941

Geideirculatie in Nederland (in miii. guldens).


eind

April ’40

I

eind
Oct. ’41
toe-
neming

Bankbiljettencirculatie

. . .
1166 1947
781

Rekening-courant-saldi Ne-
der!. Bank (cxci. Rijk)
228
214

14

Crediteuren en deposito’s
4 groote banken
523
1017
494

Crediteuren

en

deposito’s
overige banken
i)

481
936
455

Saldi

Postcheque

en

Giro-
314 542
228
dienst

……………….

Zilverbons

…………..1
102
101

Totaa!

……………….
2713

4758

2045

‘)
Volgens een globale schatting.

Alle pogingen, die beoogen in oorlogstijd het euvel van de

zwevende koopkracht in een geleid economisch stelsel
(en evenzeer dat van de inflatie in een vrij economisch
bestel) te voorkomen, kunnen dan ook worden bestempeld
als vechten tegen de bierkaai. De financieele politiek
in oorlogstijd kan hoogstens ten doel hebben den omvang der
zwevende koopkracht binnen bepaalde grenzen te houden.

Dit kan worden bereikt door de belastingen zoo hoog
mogelijk op te voeren, op zooveel mogelijk geldmiddelen
door leeningen beslag te leggen en de uitgaven der over-
heid tot het strikt noodzakelijke te beperken. De zwe-
vende koopkracht, die overblijft, wanneer aan deze voor-waarden is voldaan, moet als onvermijdelijk worden aan
vaard, en het is de taak der rantsoeneerings- en prijs-
politiek door krachtige maatregelen en zware sancties de gevaren, die zij met zich brengt, te bezweren.

II. V. .1. A. VREDEC,OOR.

PRIJSPOLITIEK EN LOONPOLITIEK.

In een periode van stijgende prijzen ontstaat steeds
een drang tot boonsverhooging. De stijging van de kosten
van levensonderhoud leidt tot een daling van het reëele
loon, die alleen gecompenseerd zou kunnen worden door
een verhooging van de geldloonen. Deze loonsverhooging
zou echter voor de ondernemers een stijging van de geld-
kosten beteekenen, die weer in hoogere prijzen tot uit-
drukking moet komen. Deze hoogere prijzen zouden weer
nieuwe eischen tot loonsverhooging doen ontstaan, enz.,
zoodat de bekende vicieuse spiraal zou optreden.
Indien men deze nauwe relatie tusschen prijzen en
bonen in het oog houdt, is het duidelijk, dat in de hui-
dige omstandigheden, waarin één der belangrijke
doeleinden der prijspolitiek is den consument te bescher-
men door het tegengaan van ongemotiveerde prijsver-
hoogingen, de loonpolitiek moet worden gevoei’d in nauwe
overeenstemming met de prijspolitiek
1).
Was er geen
overeenstemming tusschen beide, dan zou de prijs-
politiek een groot deel van haar effect verliezen, daar
dan het bovenomschreven spiraalverband tusschen prij-
zen en bonen zijn invloed zou doen gelden. Volledige
beheersching der bonen is een onmisbare voorwaarde
voor het succes der. prijspolitiek. Daarom is de loonstop
in het kader der prijspolitiek onmisbaar.

Daling aan het reëele loon.

Hoewel, zooals gezegd, de prijspolitiek zich o.m. ten
doel. stelt den consument te beschermen tegen ongemoti-
veerde prijsstijging, viel aan een aantal prijsverhoogin-
gen niet te ontkomen, waardoor de kosten van levens-

‘)
Vanclaar dal aanvrigen om loonsverhooging, die tol prijs-
‘erhooging zullen telden, iloor hel College van Rijksbeiniddelaars
worden behandeld na overleg met den Geinachligde voor de
Prijzen.

onderhoud een niet onbelangrijke stijging hebben vertoond.
Zoo was het, met het oog op de voedselvoorziening, nood-zakelijk om de prijzen van een aantal agrarische producten
te verhoogen, terwijl, in verband met de verwerking van
andere grondstoffen, ook de prijzen van andere artikelen,
zooals kleeding opliepen. Gedeeltelijk werd deze prijsstij-
ging gecompenseerd door een daling van het verbruik ten-
gevolge van de rantsoeneering van een groot aantal
levensmiddelen, kleeding, schoeisel, enz.
Tegenover deze stijging van de prijzen van een aantal
eerste levensbehoeften staat geen overeenkomstige stij-
ging van de bonen, zoodat het reëele löon een daling
heeft ondergaan.
Deze daling van het reëele loon is een onvermijdelijk gevolg van de daling van het reëele nationale inkomen,
die door de oorlogsomstandigheden veroorzaakt is. In
andere artikelen in deze reeks wordt uitvoerig op den
teruggang van het reëele nationale inkomen ingegaan,
zoodat verdere behandeling van dit punt hier achterwege
kan blijven.Wel dient te worden opgemerkt, dat, nu voor-
raadintering op groote schaal niet langer mogelijk is, de consumptie in overeenstemming moet worden ge-
bracht met het gedaalde nationale inkomen.
De daling van het reëelë loon is ds primair niet liet
gevolg van de prijsstijging, maar van de noodzakelijke
beperking van de consumptie. Prijsstijging en rant-
soeneering zijn slechts twee van de vormen, waarin deze
daling zich voordoet.

iWogelijke richtlijnen der loonpolitiek.

Ten opzichte van cle ontwikkeling der loonpolitiek
kan men drie standpunten innemen:
le. men kan er van uitgaan, dat iedere loonsverhooging
moet worden vermeden, daar repercussies op de prijzen
onvermijdelijk zijn;
2e. men kan een algemeene loonsverhooging toepassen;
3e. men kan tenslotte er toe overgaan den druk op de
laagste inkomensklassen te verlichten door boonsverhoo-

gingen te beperken tot de minst-gesitueerden.

ad 1. Het standpunt, dat de bonen niet zouden mogen
worden verhoogd, valt bij een eenigszins belangrijke
stijging van de kosten van levensonderhoud niet te hand-
haven. Wel is deze stijging merkbaar in alle inkomens-
klassen,maar zij drukt uit den aard der zaak het zwaarst op
de laagstbetaalde groepen, die vrijwel hun gehee]e inkomen
aan noodzakelijke levensbehoeften besteden, en daar-
door geen marge hebben om deze stijging op te vangen.
Daar komt nog bij, dat, terwijl voor de beter-gesitueer-
den rantsoeneering en schaarschte aan bepaalde artikelen
een tegenwicht vormen tegen de stijging der prijzen,
dit voor de minst-koopkrachtigen in veel mindere mate
het geval is. Voor deze laatste groep der bevolking be-
teekent de rantsoeneering slechts in betrekkelijk geringe
mate een consumptieheperking, daar haar verbruik van
verschillende der thans onder de distributiemaatregelen
vallende artikelen zich toch reeds op een laag niveau be-
woog. Flier is veel meer sprake van een verschuiving in het
verbruik van bepaalde artikelen, terwijl deze verschuiving
vaak met hoogere uitgaven gepaard gaat. Zoo is het waar-
schijnlijk, dat de distributie van textielwaren voor de
minst-gesitueerden nauwelijks een verbrsiiksbeperking
beteekeat.. Ook de rantsoenen voor suiker, vleesch en kaas
zijn vrij veel hooger dan het vroegere vei’bruik in deze
groep, terwijl anderzijds bijv. het verbruik van vet door
de distributie aanzienlijk is gedaald.
Het is in verband hiermede duidelijk, dat de laagste
inkomensklassen door de stijging van de kosten van levens-
onderhoud naar verhouding het zwaarst worden getrof-
fen. Het gevolg van een stabiel houden der geldboonen bij
stijging van de kosten van Aevensonderhoud zou voor
deze groepen dan ook zijn, dat zij niet meer in staat zou-
den zijn hun distributiebonnen tegen levensmiddelen in

26 November 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

671

te wisselen. Daar de rantsoenen wel een physiologisch mini-
mum vormen, is het duidelijk, dat deze toestand, waarbij
breede lagen van de bevolking zich zelfs de allernoodzake-
lijkste levensbehoeften niet in voldoende hoeveelheden
zouden kunnen aanschaffen, niet kan worden aanvaard.

Welke gevolgen zou een algemeene loonsver-
hooging hebben? Het is duidelijk, dat hiermede geen
stijging van de totale consumptie zou worden bereikt.
Immers de voor consumptie beschikbare hoeveelheid goe-
deren wordt door loonsverhooging niet vergroot. Het eenige,
wat men door middel van de loonpolitiek kan bereiken,

is een betere
oerdeeling
van de beschikbare hoeveelheid
consumptiegoederen. Een algemeene loonsverhooging is
hiertoe een minder geschikt middel, immers men ver-
hoogt wel de koopkracht van de laagste inkomensgroepen,
waardoor deze blijvend in staat worden gesteld hun
distributiepakket te koopen, maar gelijktijdig wordt ook
de koopkracht van de beter-gesitueerde loontrekkers ver-
groot. Hierdoor zijn deze in staat een grooter deel der niet-
gei’antsoeneerde artikelen tot zich te trekken. Bovendien
zou een algemeene loonsverhooging een kostenverhooging
met zich brengen, die weer zou moeten leiden tot het toe-
laten van een prijsstijging, welke ongeveer de helft van de
loonsverhooging zou bedragen, omdat in het algemeen na-
genoeg de helft van den kostprijs der eindproducten aan
loonbetalingen kan worden toegeschreven. In verband hier-
mede zouden de bonen wel zeer sterk moeten worden ver-
hoogd om de minst-draagkrachtigen uit de moeilijkheden te
helpen. Een binnen de normale perken blijvende ver-
hooging zou hun positie weinig of niet verbeteren. Zou men
evenwel tot een sterke algemeene loonsverhooging over-
gaan, dan zouden door de hieraan verbonden prijsstijging
de trekkers van andere dan looninkomens in groote moei-
lijkheden komen.

Het doel van de loonpolitiek is in de huidige
omstandigheden om zooveel mogelijk iedereen in staat
te stellen een minimum-levensniveau te handhaven,
voor zoover zulks met de beschikbare middelen mogelijk
is. Dit kan, zooals reeds werd opgemerkt, alleen geschie-
den door een betere verdeeling van de beschikbare goe-
derenhoeveelheden. Het gaat er dus om diegenen, die
zich beneden het noodzakelijke minimum-niveau bevin-
den, in staat te stellen dit te bereiken. Dit zal moeten
geschieden ten koste van de meer draagkrachtige groepen,
m.a.w. er moet een overheveling van levensbenoodigd-
heden plaats vinden van hen, die zich boven, naar hen, die
zich beneden het minimum-voorzieningsniveau bevinden.
Deze overheveling kan plaats vinden in den vorm
van loonsverhoogingen voor de laagst-betaalde groepen.
Deze loonsverhoogingen leiden tot hoogere prijzen, waar-
door het reëele inkomen van de beter-gesitueerden wordt
aangetast ten bate van diegenen, die in de loonsverhooging
hebben gedeeld.

Reeds tot stand gebrachte looncorrecties.

Indien men bedenkt, dat ongeveer de helft van de
Nederlandsche bevolking leeft van een inkomen van
minder dan f1400. dan is het duidelijk, dat de stijging
van de kosten van levensonderhoud zeer velen in een
moeilijke positie heeft gebracht. Vandaar, dat op de laag-
ste bonen reeds een groot aantal correcties werd toe-
gepast, terwijl tevens de uitkeeringen uit hoofde van de so-
ciale verzekeringen werden verhoogd. Zoo werden de
salarissen van het laagst-bezoldïgde overheidspersoneel
reeds in het begin van dit jaar met 6 pCt. verhoogd,
terwijl ook in het particuliere bedrijfsleven aan groote
groepen van de laagst-betaalde arbeiders loonsverho.oging
werd toegekend. Zoowel in den agrarischen als in den
industrieelen sector kwamen loonsverhoogingen op groote
schaal tot stand. Van de eerstbedoelde loonsverhoogingen
vallen te noemen die voor arbeiders in den land- en tuin-
bouw, de fruitteelt en de boomkweekerijen, bloembollen-

cultures en veenderijen, van de laatstbedoelde o.m. die
in de metaal-, textiel-, Ieder- en schoenenindustrie en in
de steenfabrieken. Het valt te verwachten, dat in de
toekomst op groote schaal verdere booncorrecties voor
de laagste inkomensgroepen zullen worden toegepast.
Ook de geleidelijke aanpassing van ons prijzen- en bonen-

stelsel aan het Duitsche wijst in deze richting.
Alen moet zich evenwel realiseeren, dat in de gegeven
omstandigheden deze boonsverhoogingen slechts zin heb-
ben tot het punt, waarop het voor iederen Nederlander
mogelijk is het hem toekomende deel van de ter be-
schikking staande goederen te koopen. Een verhooging
van bonen, die reeds boven dit punt liggen, heeft thans
geen zin en zou zelfs, zooals reeds werd opgemerkt, ge-

vaarlijk kunnen zijn.
H. E. 13. ScHMALHAUSEN.

DE PRIJSPOLITIEK IN DEN LANDBOUW.

Inleiding.

De landbouw is één van de weinige gebieden, waarop de
overheid zich reeds véÔr het uitbreken van den huidigen
oorlog met prijsvorming heeft beziggehouden.
Dit vond zijn reden in het feit, dat reeds omstreeks 1920
een daling van de prijzen der landbouwproducten plaats-
vond, welke werd gevolgd door een scherpen prijsval in
de jaren 1930, 1931 en volgende. Deze prijsval, welke niet
gepaard ging – noch kon gaan – met een gelijktijdige
daling der kosten, had tengevolge, dat het rendement van
het land- en tuinbouwbedrijf zeer sterk terugliep en er in
verschillende gevallen zelfs een negatief resultaat ontstond. De overheid zag zich dientengevolge gesteld voor de keuze
tusschen twee mogelijkheden. De eerste was, zich van ieder
ingrijpen te onthouden, als gevolg waarvan een aanpas-
sing aan het op dat moment bestaande wereldprijsniveau
had moeten plaatsvinden, met een daarmede gepaard
gaande ontwrichting van het bedrijf en een verarming
van de bevolking op het platteland. De tweede tno-

gelijkheid was het vastleggen van de prijzen op het ni-
veau der Nederlandsche productiekosten, zoodat het

in stand blijven van de structuur van den.landbouw werd
gewaarborgd, onafhankelijk van de prijsontwikkeling bui-
ten onze landsgrenzen. Terecht koos de regeering den laat-
sten weg, hetgeen dus beteekende, dat de vôér het uitbreken
van den oorlog gevoerde landbouwpolitiek er op was ge-

richt om den boer en den tuinder een zekeren minimum-
prijs te grandeeren. Deze prijsregeling ging hand in hand
met teeltregelingen, in casu productiebeperkingen.
In dit verband is het van belang er op te wijzen, dat
prijsbepaling door gezamenlijk overleg van de bedrijfs-
genooten in den landbouw niet voorkwam. Dit is verklaar-
baar, als men bedenkt, dat voor het ingrijpen van de
regeering in 1931 het landbouwbedrijf, wat de prijsvorming
betreft, geheel afhankelijk was van de situatie op de
wereldmarkt. Bovendien vormde in het bijzonder de op-
bouw van dezen bedrijfstak uit vele overwegend kleine
bedrijven, alsmede het feit, dat de belangen van bijvoor-
beeld het akkerbouwbedrijf niet parallel boopen aan die
van het veeteeitbedrijf, daarvoor mede een beletsel.
Zoodoende heeft de overheid van meet af aan op dit
gebied een domineerende rol gespeeld, en groeide er een sterk gecentraliseerde organisatie voor de landbouvpoli-
tiek. Voor het voeren van de prijspolitiek op agrarisch
gebied, zooals wij die thans kennen, beschikte men der-
halve over een breed uitgebouwde en geconsolideerde oi’ga-
nisatie,, terwijl tevens tot op zekere hoogte inzicht in de prijzen- en kostenverhoudingen aanwezig was.

De doeleinden der prijs politiek op landbouwgebied onder dc
huidige omstandigheden.

Zooals reeds elders in dit nummer werd betoogd ‘), staat

) Zie liet artikel ,,Prijspolitiek en algemeene economische polItiek”
door J. R. M. van den Brink op
blz.
665 van dit nummer.

672

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 November 1941

onder de huidige omstandigheden de zorg voor den consu-
ment op den voorgrond. Deze heeft thans onmiddellijk
belang bij:
t. een zoo groot mogelijke productie van consumptie-
goederen;

de voortbrengirig van deze goederen in de juiste
verhoudingen;

een straffe distributie en

een contrôle op de prijzen.

Op niet-agrarisch gebied wordt de stimuleering van de productie voor een belangrijk deel door technische
factoren onmogelijk gemaakt. Bovendien heeft daar onder
de huidige omstandigheden het hanteeren van de prijzen,
teneinde op die wijze een omschakeling van de productie
te krijgen, weinig zin. Geheel anders ligt de toestand op
landbouwgebied. Hier is de productie in vrij hooge mate
flexibel, terwijl prijsmanipuleering een van de geëigende
middelen is ter bevordering van productieverschuivin-
gen. Dit is zonder meer duidelijk; de boer en de tuinder
zullen steeds geneigd zijn om – rekening houdend met ver-
schillende voor hun bedrijfsvoering bepalende factoren,
zooals ligging van de perceelen, vruchtwisseling, kunst-mestbehoefte van de gewassen e.d. – het voor hen meest
rendabele gewas te verbouwen. Hierbij kan worden ge-
wezen op de uitbreiding van de – voor de voedselvoor-

ziening uiterst belangrijke – gewassen als rogge en aard-
appelen, welke verband houdt met de prijszetting voor
akkerbouwproducten, die in dit voorjaar werd door-
gevoerd. Speciaal bij het laatstgenoemde gewas werd de cultuur van de kwantitatief hooge opbrengsten gevende,
op zand- en veengrond gekweekte, rassen aangemoedigd
2).

Een en ander heteekent evenwel, dat in den agrarischen
sector van het economische leven een eigenaardige botsing

ontstaat tusschen tweeërlei consumentenbelang, t.w. stimu-
leering van de productie – hetgeen slechts door het geven
van een premie
3)
ter aanmoediging van den verbouw van een of meer gewassen is te bereiken – en de rechtstreek-
sche bescherming door middel van lage prijzen.
Het belang van den consument bij lage prijzen ligt voor de hand. Immers naarmate het inkomen geringer is, wordt
een grooter deel daarvan aan eerste levensbehoeften be-
steed. Iedere prijsstijging van voedingsmiddelen heeft, in verband met de politiek van beheerschte bonen, ten-gevolge, dat de uitgaven voor voeding een hooger per-
centage zullen uitmaken van het totale budget. Daar
steeds een belangrijk deel van dit laatste moet worden
uitgegeven aan goederen en diensten, die niet kunnen
worden gemist (huishuur, kleeding, verwarming, enz.),
kan een situatie ontstaan, waarbij het minst-draagkrachtige
deel der bevolking niet langer in staat is het voor
hem bestemde deel der levensmiddelen te bekostigen.
Om deze reden wordt thans op het gebied der voedings-
middelen
prijsdiscrirninatie
toegepast. Hierbij kan o.m. wor-
den gewezen op het ter beschikking stellen van boter aan
het minst-draagkrachtige deel van de bevolking tegen een
prijs, die f 0.90 per kg beneden den thans als normaal
geldenden detailpnijs ligt. Een tweede voorbeeld is de vast-
stelling van een uniforme marge zoowel voor den gros-
sier als voor den detaillist bij den verkoop van groenten en
fruit, zoodanig, dat de hoogere opbrengst in geld bij de
duurdere soorten de geringere opbrengst van de overige
soorten compenseert
2).
Ook kan in dit verband nog ver-
meld worden, dat, tëneinde de aardappelen gedurende het
geheele jaar tegen ongeveer denzelfden prijs te kunnen ver-
koopen – ondanks het bewaarloon, dat aan den boer
wordt uitbetaald – heffingen zijn ingesteld, die het
grootst zijn bij de duurdere aardappelsoorten, waardoor

‘)
Zie hierover ook het artikel ,,Prijsolitiek in XederIand’ door
Dr. A. Vinsemius op blz. 664 van dit nummer.
‘) In dit verband kan ook de aandacht worden gevestigd op de
risicopremie, die tot uitdrukking komt in de helooning dkr vissehers hij zeevischvangst.

het mogelijk wordt de goedkoopere variëteiten binnen het
bereik van de groote massa te houden.

Tegenover het belang, dat de consumenten thans hebben
bij lage prijzen, staat, zooals reeds werd aangegeven, het
zeer groote belang bij een ruime productie. Deze laatste
eischt, dat de agrarische prijzen een vergoeding van de
kosten en een behoorlijke belooning van den ondernemer
inhouden. Nu was, zooals boven werd betoogd, véÔr Sep-
tember 1939 het rendement in den agrarischen sector –
wanneer men dit vergelijkt met bijvoorbeeld dat der
industrie – matig tot slecht. Het was derhalve noodzake-
lijk, dat hier een correctie plaatsvond. Ook het landarbei-
dersloon eischte dringend herziening. Voegt men hierbij
de prijsstijgingen van diverse bedrijfsmiddelen, die in
sommige gevallen gepaard giigen met een daling der op-
brengsten (bijvoorbeeld de in verband met de krachtvoeder-
schaarschte en het kunstmesttekort gedaalde melkproduc-
tie per koe), dan is het duidelijk, dat de handhaving en
de stimuleering der productie een niet onbelangrijke
verhooging der prijzen noodzakelijk maakten.

De prijsbepcding in den landboiw.’ in r’erband met de econo-
nzische structuur.

Bij de prijsbepaling in den landbouw komen verschil-
lende moeilijkheden naar voren, die voortvloeien uit de
structuur van dezen bedrIjfstak. Reeds werd opgemerkt,
dat deze is opgebouwd uit een zeer groot aantal, voor het
meerendeel betrekkelijk kleine, ondernemingen. Als ge-
volg van het verschil in grootte, de uiteenboopende geaard-
heid van den bodem en de klimatobogische omstandig-
heden, loopt de kostenstructuur der bedrijven sterk uiteen.
Hierbij kan om, worden gewezen op het verschil in produc-tiekosten per eenheid bij de gewassen suikerbieten en tarwe
in het Noorden en Zuidwesten des lands. Doordat,

in het algemeen genomen, de opbrengst van de bieten
in de provincie Zeeland en op de Zuid-Hollandsche eilanden
gemiddeld hooger ligt dan die in Groningen, zijn de pro-
ductiekosten per 1000 kg in het eerstgenoemde gebied
lager. Bij tarwe ligt daarentegen, in verband met de ver-
bouwde rassen en de aangewende hoeveelheid stikstof-
meststoffen, de situatie juist omgekeerd.
Uit het bovenstaande volgt, dat de som der kosten van

een bepaald product voor de verschillende bedrijfstypen,
en binnen deze typen voor de individueele bedrijven,
sterk uiteenloopP Het is daarom voor de prijspolitiek op landbouwgebied noodzakelijk, dat men een inzicht heeft
in de spreiding der kosten in het totale kostenbeeld.

Tot voor kort steunde de prijsbepaling in den land-
bouw veelal op tamelijk incidenteel verzamelde ervarings-
feiten en voorts op practisch inzicht. Langzamerhand echter
maakt deze plaats voor meer exacte waarneming volgens
een geëigende methodiek, welke hierop neer komt, dat, aan de hand van in de practijk verzamelde gegevens omtrent de
reëele uitgaven in groepen van representatieve bedrijven,
de kostprijzen per eenheid der verschillende gewassen in
deze groepen worden berekend.

Wegens gebrek aan voldoende, op deze wijze verza-
melde, gegevens worden ook de gegevens der landbouw-
boekhoudbureaux voor dit doel geschikt gemaakt. Van
een aantal, geselecteerde, gelijksoortige bedrijven wordt
de verhouding tusschen de kosten en de baten per bedrijf
vastgesteld, waarna een frequentie-diagram wordt samen-
gesteld, dat het aantal bedrijven weergeeft, dat in de
onderscheidene kostengroepen thuis hoort. Door combi-
natie van de op de eerste wij ze verzamelde gegevens, waar-
uit direct de productiekosten van bijvoorbeeld 100 kg
tarwe kunnen worden afgelezen en de spreiding van de
ondeîscheidene kostengroeen, -ooals deze blijkt uit de
met behulp van de gegevens der landbouwboekhoudbureaux
samengestelde frequentie-diagrammen, is het mogelijk om
voor de bedrijven, voorkomende in de. representatieve
grensgroep, den kostprijs van die tarwe te bepalen.
Acht men het bijvoorbeeld voor den uitzaai van

26 November 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

673

een voldoend tarwe-areaal noodzakelijk, dat de productie
ook in de laatstgenoemde groep wordt voortgezet dan
is de kostprijs van de in deze groep geteelde producten
vermeerderd met een zekere belooning van den onder-
nemer, voor de prijsvaststelling bepalend.
De vaststelling van de grensgroep kan niet geheel
exact geschieden; overleg moet worden gepleegd met
de voor de productie-politiek aangewezen instanties. Nooit zal de grensgroep kunnen samenvallen met het
technische grensbedrijf, dit is het bedrijf, waarop nog juist
tarwe kan worden verbouwd. Dit immers zou een bepaald
gewas verbouwen op een daartoe niet of althans minder
geschikten bodem, bijvoorbeeld tarwe op veengrond.
Een stimulans tot een zoo economisch mogelijke pro-
ductie dient steeds behouden te blijven. De ondernemersbelooning voor de grensgroep wordt
dan ook zoodanig vastgesteld, dat hierbij een zekere
prikkel tot een zoo efficient en rationeel mogelijke pro-
ductie aanwezig blijft. ±’Jle bedrijven met een gunstiger
verhouding tusschen de’kosten en de baten zullen dan boven
deze ondernemersbelooning een zeker bedrag aan onder-
nemerswinst ontvangen, bestaande uit het verschil tus-
schen hun kostprijs en den kostprijs van de bedrijven
der representatieve grensgroep.

Vaste en rnaai’nunprijzen in den landbouw.

Zooals bekend, bedient de prijspolitiek zich op land-
bouwgebied van vaste en maximumprijzen. Dit vindt
zijn oorzaak in de bovenomschreven structuur van het
landbouwbedrijf. Anders dan de industrie omvat de land-
bouwproductie als geheel genomen nl. slechts een betrekke-
lijk gering aantal producten. Aangezien nu de kosten van
de ondernemingen uit de ‘epresentatieve grensgroep be-
kend zijn, is het mogelijk voor ieder product een vasten dan wel een maximumprijs aan te geven.
Dit laatste is niet alleen voor den ondernemer, maar
ook uit een oogpunt van prijscontrôle zeer gewenscht.
Juist op het gebied der voedingsmiddelen, waar de drang
naar de zwarte markt het grootst is, is vereenvoudiging
van de prijscontrôle van het allergrootste belang. Boven-
dien biedt het stelsel van maximumprijzen de mogelijkheid
om snel en op eenvoudige wijze tot prijsveranderingen
te komen. Dit is in verband met de vaak op korten ter-
mijn wisselende marktverhoudingen van belang (weke-
lijksche vaststelling der groentenprijzen).

Voor den landbouwenden stand biedt het stel-
sel van vaste prijzen voordeeleri. De boer beschikt immers
op deze wijze over een groot aantal gegevens voor de op-
stelling van zijn productieplan. Hij zal dit laatste zoo
opstellen, dat het netto-resultaat maximaal is. Zijn de
prijzen echter juist vastgesteld, dan biedt zijn productie
ook voor – de gemeenschap de grootste voordeelen. Prijs-
speculaties, die in het verleden vaak onjuist bleken te
zijn en die ernstige finantieele offers vereischten, zijn
hiermede uitgeschakeld.
Het grootste risico, nl. het oogstrisico, blijft bestaan.
Hieraan is niet te ontkomen; in de van overheidswege geleide prijszetting wordt evenwel het normale oogst-
risico verdisconteerd, daar bij calculatie van de
prijzen per 100 kg. wordt gerekend met den onder normale
omstandigheden gemiddeld te verwachten oogst, welke
wordt afgeleid uit het oogstverloop gedurende de laatste
10 tot 20 jaren.

Voor den handel is het systeem van vaste prijzen
minder aantrekkelijk. Een belangrijk deel van zijn taak
bestond immers in het opvangen van prijsschomme-
lingen. Door de prijsvdststelling in de onderscheidene
stadia, welke het product doorloopt, worden de handels-
marges echter rechtstreeks bepaald en daardoor dus deze
functie van den handel uitgeschakeld
4).
Bij een stelsel

‘) Zie hierover ook liet artikel ,,De prijspolitiek en de handel”
dooi’ Th. U. Hijzen op hlz. 676 van dit nummer.

van vaste l)riizefl – in het bijzonder onder de huidige
omstandigheden – is de taak van den handel veelal vrijwel
beperkt tot het louter ,,doorgeven” van artikelen. De be-
zetting van de diverse handelsbrariches is van grooten
invloed op de kosten per eenheid product; wil men tot
verlaging der handelsmarges komen, dan zal in vele ge-vallen saneering van het handels- en distributie-apparaat
niet achterwege kunnen blijven.

De przJszeuing Qan productie factoren.

In nauw verband met de vaststelling van de prijzen voor
landbouwproducten staat die voor de productiemiddelen.
Ten einde te voorkomen, dat de verhoogirig van de prij-
zen van landbouwproducten een stijging van de koop-en pachtprijzen van landbouwgronden tengevolge zou
hebben, werden de pachtprijzen hij het Pachtprijsop-
drijvingsbesluit 1940 en de prijzen voor landbouwgron-
den bij Besluit 219/1940, ,,houdende regelen met betrekking
tot het vervreemden van landbouwgronden”, vastgelegd
op het niveau van 1939. Ook andere bedrijfsmiddelen als
kunstmeststoffen, voedermiddelen, zaaizaden en pootgoed
zijn aan prijsregeling onderworpen. Hetzelfde geldt voor de bonen der landarbeiders, die bij collectieve arbeidsovereen-
komst worden vastgesteld, met toestemming van het College
van Rijksbemiddelaars, dat hierbij mede rekening houdt
met de voor de landbouwproducten vastgestelde prijzen.

Sa’nenoauing.

Wanneer we liet bovenstaande nog eens oei’zien, dan
blijkt, dat de huidige situatie op agrarisch gebied in vele
opzichten een beeld vertoont, dat tegenovergesteld is
aan dat van véôr het uitbreken van den huidigen oorlog. Overtrof toen het aanbod de koopkrachtige vraag, thans
is de vraag belangrijk grooter dan het aanbod voor binnen-
landsche consumptie en kan alleen door een straffe rantsoe-
neeiing evenwicht worden verkregen. En was er toenmaals
een overschot aan landbouwproducten, waardoor het
noodzakelijk werd om minimumprij zen te garan deeren,
thans is, ter completeering van de distributiemaatregelen,
de vaststelling van maximum- of vaste prijzen onont-
beerlijk.
Ir. W. STE 110 UWER.

DE PRIJSPOLITIEK TEN
AANZIEN VAN

INDUSTRIEELE, PRODUCTEN.

De reeds oogenblikkelijk na de bezetting van ons land
afgekondigde prijzenstop werd op 11 Juli 1940 vervangen
door de Prijzenbeschikking 1940 No. T, die door enkele
algemeene voorschriften de prijzen bevroor op het niveau
van 9 Mei 1940. Deze prijzenstop vormt de basis voor een
reeks van sindsdien afgekondigde prijsvoorschriften, daar
afwijkingen van het niveau van 9 Mei 1940, zoowel naar
boven als naar beneden, vanzelfsprekend onvermijdelijk zijn. Gestegen importprijzen, omschakeling van de pro-ductie op andere grondstoffen, wijzigingen in de capaci-
teit van de installaties bij gebruik van vervangingsgrond-
stoffen, gestegen kosten van huipstoffen, gestegen bonen
en dergelijke, maakten in verschillende gevallen rijs-
verhooging onvermijdelijk. In het geval van gedaalde
kosten of correctie van een te hooge winstmarge is daar-entegen verlaging van de prijzen beneden het niveau van
den stopdatum mogelijk.
De Prijzenbeschikking 1940 No. 1 liet de mogelijkheid
tot het vaststellen van prijzen boven het niveau van
9 Mei 1940 reeds aanstonds open. Eerst door de afkondi-
ging van het Prijsvormingsbesluit 1941, dat op 23 Augustus
jl. in werking ia getreden, is in verschillende gevallen den
ondernemer de verplichting opgelegd tot prijsverlaging

674

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 November 1941

over te gaan. indien, door we]ke omstandigheid dan ook,
bepaalde prijzen op 9 Mei 1940 abnormaal hooge winsten
toelieten, zou het onder de huidige omstandigheden niet
gerechtvaardigd zijn deze prijzen onveranderd te hand-
haven. Ook indien, als gevolg van verlaging van den kost-
prijs na den stopdatum, de bestaande prijzen voor den
fabrikant niet te verantwoorden winsten opleverei, is het
uit een oogpunt van algemeen belang noodzakelijk, (lat
deze prijzen worden verlaagd. Dit kan bijvoorbeeld het
geval zijn, indien de kosten per eenheid product door
omzetvergrooting lager geworden zijn. Vermindering van
verkoopkosten, of van welke andere kostenfactor dan
ook, werkt in dezelfde richting, liet prijsvormingsbesluit
legt in deze gevallen den fabrikant de verplichting op zelf

standig tot prijsverlaging over te gaan. Vooral indien het
producten betreft, welke in eerste levensbehoeften
voorzien, zijn dergelijke prijsverlagingen van groot belang.
De eerste uitvoeringsbeschikking, die op het prijsvormings-
besluit is gegeven, vestigt op dit punt sterk de aandacht,
door er op te wijzen, dat de prijsverlagingen in de eerste
plaats betrekking zullen moeten hebben op artikelen,
die van belang zijn voor het levensonderhoud.

Çtructuur een de industrie.

De kostenstructuur van de industrie drukt in hooge
mate haar stempel op de voor de verschillende producten
afgekondigde prijsvoorschriften. Het is daarom van be-lang, op enkele kenmerken van deze structuur te wijzen,
alvorens tot een bespreking van de bij de prijspolitiek
gevolgde techniek over te gaan.
Bij een beschouwing van de kostenstructuur van de
industrie valt in vele gevallen reeds vÔôr den oorlog het
groote aandeel van de vaste kosten in den kostprijs op.
Bovendien zijn thans, door verschillende overheidsmaatre-
gelen, een aantal kosten, die vroeger in hoofdzaak variabel
waren, vast geworden. En dit verband kan bijvoorbeeld
worden gewezen op het verbod tot ontslag van verknetners
en op de verboden tot aantasting yan de loonnormen. Bi.j
een teruggang van den bezettingsgraad, zooals thans aller-
wege valt waar te nemen, wordt de industrie door deze
verstarring van de kostenstructuur voor ernstige problemen
geplaatst. Anderzijds is (le industrie, langer dan bijvoor-
beeld de detailhandel, in staat met een relatief lagen
prijs genoegen te nemen door het groote aandeel, dat die vaste kosten, w’elke geen ,,out of pocket expenses” zijn,
in den totalen kostprijs hebben. Over het algemeen is
ook het weerstandsvermogen van de industrie grooter dan dat van den detailhandel, doordat bij (le eerstge-
noemde in het verleden meer of minder belangrijke reserves
zijn gevormd.

Een ander kenmerk van de Nederlandsche industrieele
productie betreft den aard van de vervaardigde goederen.
De door de Nederlandsche industrie geproduceerde goede-
ren dragen, althans over het algemeen, het karakter van
kwaliteitsproducten. Een zeer groot aantal artikelen, met
onderling meer of minder belangrijke afwijkingen, wordt
op de markt gebracht. Massa-fabricage komt eerst in de
tweede plaats voor. Per bedrijf loopen de kosten, ver-
bonden aan de productie van eenigermate vergelijkbare
artikelen, dan ook dikw’ijls sterk uiteen.
Door dit gebrek aan normalisatie w’as het prijzenbeeld
op 9 Mei 1940 uiterst gecompliceerd. De grondstoffen-
schkarschte en de overheidsmaatregelen, die daarvan het
gevolg zijn geweest, hebben hierin den laatsten tijd nog
slechts op beperkte schaal verandering kunnen brengen.

Techniek een de prijspolitiek.

De verschillende vormen, waarin, tem’ vervanging van
den prijzenstop, voor verschillende artikelen prijsvoor-
schriften zijn gegevemi, hangen nauw samen met de mate,
waarin de hierboven geschetste omstandigheden zich in
den betrokken bedrijfstak voordoen. Zoowel uit een oog-
punt van prijscontrôle als uit een oogpunt van rechts-

zekerheid voor den fabrikant, zijn voorschriften in den
vorm van algemeen geldende
inaxiinwnpi’ijzen
ten zeerste
gewenscht. In vele gevallen echter maakt de structuur
van den betrokken bedrijfstak het geven van dergelijke
voorschriften onmogelijk, zoodat men naar andere midde-
len heeft moeten omzien, zich daarbij steeds afvragend,
of de ontworpen prijsregelingen aansluiten bij de bijzon-
dere omstandigheden in den betrokken tak van bedrijf.
liet voorafgaande kan het best worden verduidelijkt
aan de hand van enkele voorbeelden.
In de katoen-weverijen worden duizenden verschillende
artikelen, die kwalitatief van elkaar verschillen, gepro-
duceerd. De wijze van fabricage in de verschillende be-
drijven – en daardoor de kostenstructuur – vertoont
echter een redelijke mate van uniformiteit. Het is daardoor
mogelijk te bepalen, wat het kosten-niveau van de ,,re-presentative firm” is; door het groote aantal artikelen en
de wijzigingen, die daarin steeds optreden, kunnen echter
geen uniforme maximumprijzen worden vastgesteld. De
oplossing is hier gevonden in het geven van een tweetal
calculatiebeschikkingen,
die bepalen, welke factoren de
fabrikanten in hun kostprijsberekeningen mogen opnemen
en tot welke bedragen zij dit mogen doen. Door deze kostprijzen te vermeerderen met een voorgeschreven
vinstopslag vinden zij hun verkoopprijzen. De voorge-
schreven tarieven zijn gebaseerd op de kosten van het
gemiddelde, goed geleide, bedrijf.

In de lederindustrie zijn geen twee stukken Ieder aan
elkaar gelijk, daar geen twee gelijke huiden worden aan-
getroffen. Bovendien loopen de kosten van de verschil-
lende bedrijven zoodanig uiteen, dat hierin geen represen-
tatief niveau valt te onderkennen.
Toor
dezen bedrijfs-
tak is daarom een calculatieschema voorgeschreven,
waarbij slechts is aangegeven, welke factoren bij de kost-
pri,jsberekening in aanmerking mogen worden genomen.
Iedere fabrikant moet aan de hand van zijn individueele
kostencijfers in een bepaald basisjaar, rekening houdend
met de door het schema gegeven richtlijnen, dit schema
invullen. Deze methode leidt tot een veel geringere mate
van uniformiteit in de te berekenen prijzen dan het cal-
culatieschema met vaste tarieven. Ook de contrôle op de
juistheid van de in rekening gebrachte prijzen is zeer be-
zwaarlijk. De structuur van den bedrijfstak dw’ingt echter
tot deze oplossing.

Bij de fabricage van eenheidsrijwielbanden is’ sprake
van een beperkt aantal volkomen vergelijkbare producten,
terwijl bovendien voldoende u niformiteit in fabricage-
kosten bij de verschillende fabm’ieken aanwezig is om daarin
een representatief niveau te kunnen vaststellen. In dit
geval is tot het vaststellen van
uniforme inaximurnprijzen
overgegaan.

Weer anders staat het bij de fabricage van radio-appa-
raten. De in Nederland geproduceerde radio-apparaten
verschillen onderling zoo sterk, dat daai’voor geen uniforme
maximumprijzen kunnen weiden vastgesteld. Ook de
kostenstructudr is bij de betrokken fabrieken zeem’ ver-
schillend. Daar het hier echter om een beperkt aantal
apparaten gaat, was het mogelijk, per bedrijf voor ieder
apparaat een
specialen maximun prijs
vast te stellen en
0
1
)

die wijze toch het geheele complex ineens te regelen.
Ook kan zich het geval voordoen, dat weliswaar sprake is van een uniform artikel, doch dat cle kostprijzen van de
verschillende bedrijven zoodanig uiteenloopen, dat het
vaststellen van een uniformen prijs voor den eenen fabri-
kant een groot verlies en voor den anderen fabrikant een groote winst zou beteekenen. Als voorbeeld kan worden genoemd het artikel asfalt. Het vaststellen van verschil-
lende rnaximumprijzen voor éénzelfde product is op ver-
schillende gronden niet gewenscht. In dit geval is daarom
een
uniforme /naximumpF’ys
vastgesteld
op
basis een den
gewogen gemiddelden kostprijs,
waarbij de te hooge winst van
sommige bedrijven door middel van een ,,pool” wordt aan-gewend tot dekking van de verliezen van andere bedrijven.

26 November 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

675
II

De groote variatie in de vervaardigde artikelen is oor zaak geweest, dat, naast de hierboven behandelde voor-
schriften, die een bedrijfstak of een bepaald artikel om-
vatten, een groot aantal
indinidueele toestenniingen tot
prljsQerhooging
moest worden gegeven. Dit in scherpe
tegenstelling tot de voorschriften ten aanzien van de
landbouwprijzen.
Uit het bovenstaande blijkt, dat bij ieder prijsvoorschrift
gelet moet worden op de bijzondere omstandigheden, die
in den betrokken bedrijfstak gelden, terwijl tevens met de
wenschen van de met de prijscontrôle belaste instanties
rekening dient te worden gehouden.

D ifferentieele lente.

Enkele vraagstukken, die zich voordoen in verband
met de verschillende vormen, waarin prijsvoorschriften
worden gegeven, verdienen de aandacht. Ik denk hierbij
in het bijzonder aan uniforme maximumprijsvoorschriften
en aan calculatieschema’s met vaste tarieven.
Beide vormen hebben, uit een oogpunt van economische
politiek beschouwd, boven prijsvaststelling per onderneming
het belangrijke voordeel, dat zij het efficiente, goed
geleide bedrijf de mogelijkheid tot het behalen van een
extra winst open laten. De uniforme maximumprijzen en
de tarieven van een calculatieschema immers worden
vastgesteld op basis van de kosten van de , ,representative
firm”. Heeft een bepaald bedrijf, lagere kosten dan de
,,representative firm”, of weet het door rationalisatie tot lagere kosten te komen, dan vindt de ondernemer
daarvoor een belooning in den vorm van een hoogere winst
dan bij de vaststelling van de prijsvoorschriften is voor-
zien. Door op deze wijze de mogelijkheid tot het behalen
van een differentiëel inkomen open te laten, blijft een
prikkel tot het verhoogen van de efficiency bestaan.

ProductieQerschuioingen.

Een calculatieschema, opgebouwd uit een aantal vaste
tarieven voor iedere bewerking, die men de grondstoffen
laat ondergaan, sluit echter ook een gevaar in, nI. dat
ongewenschte productieverschuivingen kunnen plaats
vinden.
Zelfs het meest gedetailleerde schema kan niet ver-
hinderen, dat het eene artikel meer winst oplevert dan het
andere. Bij de beperkte grondstoffenvoorziening zal de
fabrikant er dan uiteraard toe overgaan, bij voorkeur die
artikelen te produceeren, die ,,gunstig in de calculatie
liggen”.
Langs den weg van prijsvoorschriften is een dergelijke
ontwikkeling niet, of slechts na lang zoeken en tasten, op
te lossen. Verwerkingsvoorschriften moeten hier de pro-
ductie iii de juiste banen leiden. Zoo is een voortdurende
samenwerking tusschen prijsvormende en goederendistri-
bueerende instanties een gebiedende eisch.

ItTostenstijging niet altijd een ooldoende grond om prijs-
Qerhooging toe te staan.

Thans rijst de vraag, welke voor de overheid de criteria
zijn voor het toestaan van afwijkingen op den prijzenstop,
voorzoover die betrekking heeft op industrieele producten.
Uitgangspunt bij de beoordeeling .van de vraag, of een
bepaalde prijsverhooging kan worden toegestaan, vormen
als regel de kostprijscalculaties. Een verhooging van
kosten nk den stopdatum is echter niet altijd een voldoende
reden om een prijsverhooging toe te staan.
In de eerste plaats wordt nagegaan of de kostenver-
hooging niet geheel of gedeeltelijk kan worden opgevangen
door een verkleining van de winstmarge. In een groot
deel van de gevallen is dit inderdaad mogelijk gebleken, waardoor de prijsstijgende tendenz kon worden geremd.
Een ander middel, waarmede de prijsstijging van een
bepaald product kan worden geremd, is gelegen in een
verschillende behandeling van het volksartikel en het
luxegoed. Indien een fabrikant bijvoorbeeld een aantal

eenvoudige en daarnaast een aantal meer luxe artikelen
maakt, kan een te lage prijs voor de eenvoudige artikelen
worden gecompenseerd door een prijsverhooging op het
luxe product, waarbij uiteraard, bijvoorbeeld door een
quotaregeling, moet worden gewaakt voor een ongewensch-
te verschuiving van de productie naar dat product, dat
meer w’inst oplevert.
Dat de kostprijsberekening niet allesbeheerschertd is,
blijkt ook duidelijk uit het volgende voorbeeld. Kalk-
ammonsalpeter wordt tegen een hoogeren prijs verkocht
dan door de kosten wordt gerechtvaardigd. De
oRdie
wijze

te veel ontvangen bedragen worden gestort in een fonds,
waaruit de producenten van zwavelzure ammoniak en
kalksalpeter een uitkeering ontvangen, omdat zij beneden
hun kostprijs verkoopen. hierdoor is bereikt, dat de ver-
koopprijzen van de genoemde kunstmestsoorten afgestemd
zijn op de gebruikswaarde, terwijl de fabrikanten een
vergoeding ontvangen overeenkomstig hun kostprijzen.

Jtostprsbereken ing.

Zooals reeds werd gezegd, vormen de kosiprijscalculaties
als regel het uitgangspunt, indien tot het vaststellen van
prijzen, die afwijken van den stopprijs, w’ordt overgegaan.
Na de verschillende officieele mededeelingen, die den
laatsten tijd op dit gebied zijn verschenen, is het niet noodig
hier thans nog diep op in te gaan. Slechts enkele opmerkin-
gen zou ik nog willen maken.
In het algemeen zal men goed doen, hij cle beoorcleeling
van de op dit gebied gegeven richtlijnen voor oogen te
houden, dat het doel, dat men zich bij de kostprijsbereke-
ning stelt, bepalend is voor den inhoud van het kosten-
b’egrip.
Duidelijk blijkt dit bijvoorbeeld bi,j de cintroverse:
vervangingswaarde – historische kostprijs. Vele bedrijven
waren er in de afgeloopen jaren toe overgegaan, het
vervangingswaarde-beginsel in de practijk toe te passen
bij de bepaling van hun verkoopprijzen, lIet is dan ook
begrijpelijk, dat bij de vrij snelle prijsstijging, die vooral
in het eerste driekwart jaar na Mei 1940 optrad, van de
zijde van de fabrikanten verzet werd aangeteekend tegen
het standpunt van de instanties belast met het toezicht
op de prijsvorming, dat slechts de historische uitgaafprijs
als kostenfactor kon wordbn aanvaard.
Nog afgezien van het feit, dat vervanging onder de
huidige omstandigheden vaak onmogelijk is, waardoor
de basis van de vervangingswaarde-theorie komt te ver-
vallen, is het duidelijk, dat het doel, waarvoor de betrok-
ken calculaties moeten dienen, het verwerpen van de
vervangingswaarde-gedachte eischt. l)e cumulatieve ver-
king van iedere toegestane prijsverhooging zou hij aan-
vaarding van genoemd beginsel tot ruïneuze gevolgen
voor het prijspeil leiden. Het door het doel van de prijs-
politiek aangegeven ,,plafond” zou in dit geval ongetwijfeld
reeds lang zijn gepasseerd’).
Een tweede punt, dat nog de aandacht verdient, is
het vraagstuk van de
onderbezetting.
De stelling, dat men
zich bij de kostprijsberekening dient te baseeren op de
normale bezetting en niet op de feitelijke bezetting, ont-
moet over het algemeen weinig principieele critiek. In
hoofdzaak richten de bezwaren zich er tegen, dat ook dat
gedeelte van de onderbezettingsverliezen, dat als out
of pocket expenses” kaii worden aangemerkt, in het alge-
meen niet in de kostprijsberekening mag worden opge-
nomen, temeer daar men meent, dat de gevolgen hiervan
voor de ontwikkeling van het prijspeil niet zoo ernstig
zouden zijn
2
).
• Hierbij dient men echter niet uit het oog te verliezen,
dat bij terugloopende bezetting, het bedrag van boven-
bedoelde ,,out of pocket expenses” toeneemt, terwijl de

‘)
Zie hiervoor nader liet artikel .. Iie eerle tase in de huidige
prijspolitiek”. (loor G. :lli’ouwers, in E.-.11. van Cl Mei ji., bi?,. 315/7.
‘) Zie hiet’øvet’
0 .a
. PC) lak ,,Ou zuivere kost prijsbcreken ing als
duui’lefaetor”, Beclrijîseconoinisehe Studii3n, bi’,.. C92.

676

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 November 1941

omzet, waarover dit bedrag zou moeten worden omgesla-
gen, een tegengesteld verloop te zien geeft. Per eenheid
product zou hierdoor op den duur een prijsverhooging
noodzakelijk worden, die het bereiken van het doel van
de prijspolitiek spoedig illusoir zou maken. Overigens
zou ook op bedrijfseconomische gronden het incalcu-
leeren van deze ,,out of pocket expenses” moeilijk ver-
decligbaar zijn, daar zij geen kosten, doch verliezen zijn.

Veroangingsgrondstoffen.

EnkeIeproblemen, die zich voordoen bij het gebruik
van vervangingsgrondstoffen, verdienen tenslotte nog
de aandacht. Voorzoover men in het vinden van deze
grondstoffen is geslaagd, komen direct nieuwe moeilijk-
heden naar voren. Niet alleen is het aanbod van ver-
vangingsgrondstoffen in den regel niet van dien aard,
dat het gebrek aan grondstoffen hierdoor geheel wordt
opgeheven, doch ook de verwerking plaatst den onder-
nemer voor vraagstukken, die hij tot nu toe niet kende.
Nieuwe machines moeten worden aangeschaft, oude ma-
chines moeten voor de verwerking van de vervangings-
grondstoffen geschikt worden gemaakt, arbeiders moeten met het nieuwe procédé vertrouwd raken, enz.
Nu doet zich bijvoorbeeld de vraag voor, in welk
tempo de nieuw aangeschafte machines mogen worden af-
geschreven. Een ,,juiste” oplossing is hier niet te vinden.
‘Om te beginnen staat niet vast, hoe lang de gebruiks-
duur zal zijn, doordat de duur van den oorlog en van de eventueele grondstoffenschaarschte daarna niet bekend
is. Bovendien staat niet vast, of en in hoeverre de betrokken
machines na den oorlog waardeloos zullen zijn, daar zij wel-
licht, zij het na verandering, nog in eigen of anderer bedrijf aanwending zullen kunnen vinden. Om deze redenen is het
noodzakelijk, dat tegen een al te voorzichtige schatting
van den duur der nuttige aanwending wordt gewaakt.
Dikwijls wordt ook de capaciteit van de bestaande in-
stallaties door het gebruik van vervangingsgrondstoffen ongunstig beïnvloed. De productiemoeite is bij verwer-
king van sommige vervangingsgrondstoffen grooter dan
vroeger. Als voorbeeld kan worden genoemd de grootere
draadbreuk, die in cle textielindustrie ontstaat bij de ver
werking van papieren in plaats van wollen garens.
Bij de kostprijscalculatie wordt in die gevallen uitge-
gaan van de normale capaciteit van het bedrijf bij ver-
werking van de nieuwe grondstoffen. In tegenstelling
tot de onderbezettings,,verlïezen” is hier immers sprake
van een verhooging van ,,kosten”, daar er een oorzake-lijk verband bestaat met de huidige productie. Vanzelf-sprekend wordt echter ook in dit geval de limiet van de
te verleenen prijsverhooging uiteindelijk bepaald door het
doel van de prijspolitiek voor het betreffende artikel.

DE PRIJSPOLITIEK VOOR DEN HANDEL.

De prijspolitiek op het gebied van den handel wijkt,
wat de uitwerking der algemeene beginselen betreft, op
verschillende punten af van die op het gebied van de pro-
ductie. Dit is een gevolg van het verschil in structuur in
beide sectoren van het economische leven.

De structuur van den handel.

De handel is opgebouwd uit oen zeer groot aantal, voor
het meerendeel kleine, ondernemingen. Dit brengt met
zich, dat de behandeling van individueele gevallen – iets
wat op industrieel gebied veelvuldig voorkomt – tot het
uiterste moet worden beperkt.
Dit laatste nu was juist op dit gebied op bevredigende
wijze mogelijk door de geringe gecompliceerdheid en de
vij groote uniformiteit van den kostenopbouw. Het groot-
ste deel van den kostprijs wordt hier immers gevormd
door den inkoopprijs, die uiteraard een variabel kostprijs-
element is. De overige kosten zijn in den groothandel en de

grossierderij in sterkere mate variabel dan in den detail-
handel, waar de kosten van het vaste verkoopapparaat
een relatief
.
belangrijke rol spelen. De vaste kosten zijn
voorts in den handel nog in zooverre van een ander karak-
ter dan die in de industrie, dat zij in de meeste gevallen
tevens voor het overgroote deel vaste lasten, ,,out of
pocket expenses”, zijn. Dit laatste is met betreklcing tot
het vraagstuk van de onderbezetting van belang.
Als derde verschilpunt met de productie-ondernemin-
gen is te noemen het vermogen van den handel om zich
in betrekkelijk korten tijd en zonder veel kosten op den
verkoop van andere artikelen om te schakelen. Dit is
van groot belang voor den overgang op vervangingsar-
tikelen.
Tenslotte liggen – althans in meer normale tijden –
de concurrentieverhoudingen op het gebied van den handel.
eenigszïns anders dan bijvoorbeeld op dat van de industrie.
Het monopoloide karakter, dat vrijwel elke moderne indu-
strieele onderneming heeft, is bij de handelsonderneming
in veel mindere mate aanwezig, zoodat hier de latente
concurrentie grootei’ is. De prijspolitiek heeft zich op dit
gebied dan ook in eenige gevallen bediend van vaste prijzen
met de bedoeling een begrenzing van den prijs niet alleen
naar boven, maar ook naar beneden, te bereiken.
De prijspolitiek ten opzichte c’an den handel.

Het ligt voor de hand, dat in het beginstadium der prijs-
politiek de aandacht in de eerste plaats uitging naar den productiesector, omdat de prijsverhoogende factoren in eerste instantie voor het overgroote deel daar optraden.
Met betrekking tot den handel werd volstaan met een
algemeene volmacht tot doorberekening, waarbij de
handelsmarges werden vastgelegd. Men vindt deze rege-
ling in de Detailprijzenbeschikking van 11 Juli 1940 en
de Prijzenbeschikking Invoergoederen No. 1 van 29 Octo-
ber 1940. Wat den groothandel in artikelen van binnen-
landschen oorsprong betreft, werden soortgelijke rege-
lingen getroffen in de Prijzenbeschikkingen, waarbij de
verkoopprijzen voor de industrie werden vastgesteld;
in de meeste gevallen werd namelijk in deze beschikkingen
een doorberekeningsclansule voor wederverkoopers op-
genomen (zie bijvoorbeeld de calculatiebeschikkingen voor
bont- en witweverijen). Door deze volmacht tot doorbe
rekening werd voorkomen, dat een prijsverhooging door
den producent een stroom van verzoeken van de zijde
van den handel ten gevolge zcu hebben. Op deze wijze
kon overbelasting van het overheidsapparaat worden
vermeden.
Met de bovenbeschreven algemeene regelingen kon
uiteraard niet worden volstaan. De diverse branches, te
beginnen met de meest belangrijke, dienden afzonderlijk
onder de loupe te worden genomen. Alleen op deze wijze
kon aan de typische verhoudingen op de desbetreffende
gebieden recht worden gedaan. Zoo werden bijvoorbeeld
de broodprijzen geregeld door middel van een stelsel van
vaste prijzen, met als doel zoowel ongemotiveerde prijs-
verhoogingen als een toekomstigen ,,broodoorlog” te voor-
komen. Ook de marges in den groenten- en fruithandel
zijn voor alle stadia van het distributieproces vastgesteld.
De regelingen voor zee- en riviervisch, mosselen en garna-
len kunnen eveneens als voorbeeld worden aangehaald.
Verder kan nog worden gewezen op het artikel klompen,
een industrieproduct, waarvoor zoowel de producenten-
als de handelsprijzen werden vastgelegd. Bij al deze en
dergelijke regelingen gaat het er ten slotte om, tot een
onder de huidige omstandigheden billijke vaststelling
van de handelsmarges te komen, hetzij door directe vast-
legging der marge, hetzij door regeling van opeenvolgende
prijzen.

De handelsinarges.

De handelsmarge, di. het verschil tusschen dec in- en
verkoopprijs van den handelaar, valt uiteen in .twee deelen:

‘t,

26 November 1941

ECONOMISCR.STATISTISCHE BERICHTEN

677

de vergoeding voor gemaakte kosten en de winst. De
vaststelling door den handel vond in den regel niet plaats
na exacte kostprijsberekening, maar min of meer trad.itio-
neel in den vorm van vaste percentages. Het was -dan
ook niet te verwonderen, dat de handel ook onder de
huidige omstandigheden aan het beginsel van procentueele
margeberekening wenschte vast te houden. En het is
eVenzeer duidelijk, dat de overheid dezen wensch niet
kon -inwilligen; de handelsmarges werden vastgelegd op
de hoogte van het door den handelaar ontvangen
geld-

bedrag
per 9 Mei. Zooals boven reeds werd betoogd, bleek
het na verloop van tijd echter gewenscht de handels-
marges nader te bezien en meer, gedetailleerd te regelen.
Deze herziening was om tweeërlei redenen gewenscht:
in vele gevallen was er na 10 Mei 1940 een belang-
rijke verandering in de kosten van den handel ipgetreden;
en
in alle gevallen was de winstopslag per 9 Mei – een
willekeurigen datum – gefixeerd.
Ad. 1. Een deel der kosten is sedert den aanvangs-
datum van den prijzenstop weinig of niet veranderd: bij-
voorbeeld de huren en tot op zekere hoogte de bonen. Een ander deel is eenigermate of belangrijk gestegen: bijvoor-
beeld de kosten

van brandstoffen en verpakkingsmateriaal;
in den regel zullen deze kosten echter slechts een betrekke-
lijk klein deel van het totaal uitmaken. Een belangrijk
deel der kosten tenslotte is gedaald. In dit verband kun-
nen worden genoemd: de kosten van reclame en assorti-
mentvorming, de servicekosten en het risico van onver-
koopbare voorraden.
Als geheel genomen kan men zeggen, dat de kosten
van den handel in vele gevallen zijn gedaald
1).
Dit behoeft

niet te verwonderen, wanneer men let op de belangrijke
wijziging, die als gevolg van de huidige overheidsbemoeie-
nis met de prijsvorming in de functies van den handel
2).

is ingetreden. Deze laatste immers vond een belangrijk
deel van zijn taak in het opvangen van prijsschommelin-
gen. Grillige prijsbewegingen als gevolg van abrupte wij-
zigingen in vraag en aanbod zijn in het huidige systeem
van gebonden prijzen echter niet meer mogelijk. Het
speculatieve element in de functie van den handel is daar-
door voor een goed deel verdwenen. Dit geldt in het bij-
zonder voor den groothandel en de grossierderi; de
kleinhandel had, ook in normale tijden, reeds in veel
hoogere mate een zuiver distributief karakter. Ook de taak
van den handel met betrekking tot het pousseeren van nieuwe artikelen is onder de huidige omstandigheden, als gevolg van de groote zuigkracht van de vraag, van
minder beteekenis geworden.
Ad 2. Met betrekking tot dit punt was de vraag van
belang, in hoeverre de vastlegging der handelsmarges,
die tevens vastlegging der winstopslagen beteekende,
bezien in het licht van de huidige omstandigheden, ver-
antwoord kon worden genoemd. Deze vraag klemde te
meer, wanneer men bedenkt, dat de onmiddellijk aan den
stopdatum voorafgaande periode voor ons land al niet nor-maal was. Voor vele artikelen overtrof toen reeds de vraag
het aanbod in vrij belangrijke mate. Daar de prijsrege-
ling onder vigueur van de Prijsopdrijvings- en Hamster-
wet niet zoo stringent was als onder den lateren prijzenstop,
mag men aannemen, dat in deze periode onderscheidene
marges niet onaanzienlijk werden verhoogd. – Teneinde
tot verantwoorde winstopslagen te komen is het dan ook
gewenscht, dat de situatie van branche tot branche
wordt bezien.

De regeling der handelsmarges per branche brengt een
belangrijk nieuw element met zich, nI. de
uniforme
marge.
De opslag voor kosten en winst wordt vastgelegd op een
representatief niveau. Dit beteekent, dat het goed geleide
bedrijf, dat beneden het normale kostenbedrag blijft,
1)
Hierbij wordt het vraagstuk van de onderbezetting buiten
beschouwing gelaten. (Zie de voorlaatste paragraaf van dit artikel).
1)
Zie hierover ook het artikel van ir. W. Stehouwer ,,De prijs-
politiek in den landbouw” in dit nummer,b1z.671e.v.

een extra belooning ontvangt, doch dat daarentegen Eet
slecht geleide bedrijf, door zijn relatief hooge kosten, het
winstbedrag ziet inkrimpen. Aan de uniforme margerege-
ling kan echter ook een nadeel vastzitten; met de structuur-
verschillen der betrokken ondernemingen kari namelijk
niet altijd voldoende rekening worden gehouden. Nu
moet men er zich in dit verband voor hoeden, voor struc-
tuurverschillen aan te zien, wat in werkelijkheid ver-
schillen in efficiency zijn. Maar ook wanneer men hier-
mede rekening houdt, blijven afwijkingen tusschen de
diverse ondernemingen bestaan. Het is zaak, dat bij de
margeregeling met kostenverschillen van dezen aard
zooveel mogelijk wordt rekening gehouden. In dit ver-
band kan om, worden gewezen op de rayonindeelingen met
betrekking tot de prijsregeling van brood, melk en turf.
Bij al deze margeregelingen per branche zal men, vooral
met het oog op duurzame resultaten, in verschillende
gevallen niet aan saneerende maatregelen boven het ge-
bied der prijspolitiek in engeren zin uitgaande kunnen

ontkomen.
De onderbezetting op het gebied yan den handel.

De algemeene regel, die op prijspolitiek gebied met
betrekking tot de onderbezetting wordt aangehouden,
vindt eveneens ten aanzien van den handel toepassing. Ook
hier mogen verliezen door onderbezetting niet op den
consument worden afgewenteld.
De mate van onderbezetting is in de onderscheidene
branches zeer verschillend. Zoo is zij bijvoorbeeld in het
slagersbedrijf aanzienlijk, terwijl anderzijds de kruide-
nier een flinke compensatie vindt in den verkoop van
velerlei vervangingsproducten. Beziet men den handel
als geheel, dan moet echter een zekere onderbezettings-
graad worden geconstateerd. De verliezen, die hieruit
voortvloeien, moeten als regel door de ondernemingen
worden gedragen. De handel- zal in dezen vorm zijn aan-
deel in de huidige daling van het nationale inkomen
moeten dragen. De lasten der onderbezetting drukken niet op alle bran-ches van den handel even zwaar. Dit is een gevolg van de
reeds eerder beschreven verschillen in de kostenstructuur.
In het algemeen kan men zeggen, dat de gevolgen voor
den groothandel en de grossierderij minder ernstig zullen
zijn, dan voor den detailhandel. Het ligt dan ook voor de hand, dat bij de vaststelling der marges in voorko-
mende gevallen hiermede werd rekening gehouden.

Techniek en contrôle.

Een belangrijk punt van overweging bij de keuze van
de techniek is de contrôlemogelijkheid. Zonder een scherpe
contrôle en een strenge sanctie op overtredingen zal
iedere regeling een fictie blijven. Om deze reden moeten
overwegingen, die op zich zelf genomen van belang zijn,
bij het treffen van regelingen in sommige gevallen worden
verwaarloosd.
Uit een oogpunt van contrôle zijn maximumprijzen
het meest verkieselijk; in dit geval immers kent ook de
consument de toelaatbare prijzen. Door het Prijsaandui-
dingsbesluit is voorts contrôle voortdurend en op een-
voudige wijze mogelijk. Het systeem van vaste en maxi-
mumprijzen is echter alleen mogelijk, wanneer het be-
trekkelijk weinige, niet veel in kwaliteit uiteenboopende, pro-
ducten betreft. In alle andere gevallen moet met een marge-
regeling worden volstaan. In elk afzonderlijk geval hangt
het van de omstandigheden af, of met betrekking tot de
laatste wordt gebruik gemaakt van fixatie van een geld-
bedrag of vaststelling van een percentage.

Th. C. HIJZEN.

678

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 November 1941

DE PRIJSPOLITIEK OP VERVOERSGEBIED.

Het Nederlandshe vervoerwezen werd véér Mei 1940
gekenmerkt door een te groote capaciteit eenerzijds en
een gebrek aan organisatie en coördinatie anderzijds.
Wat het eerste punt betreft is de situatie nf 10 Mei
grondig gewijzigd. Tengevolge .van brandstofschaarschte
en vordering van materieel, is het teveel in een tekort
omgeslagen. Hierdoor ontstond de eigenaardige situatie,
dat sommige ondernemingen, als geheel bezien, beneden
hun normale capaciteit werken, terwijl, wanneer men
het vervoer per in gebruik zijnd vervoermiddel beschouwt,
eerder van overbezetting sprake is.

Organisatie als voorwaarde voor prij…egeling.

Het tweede punt – gebrek aan organisatie en coördi-
natie – is ook thans nog actueel. Wanneer men immers tot een sluitende overheidsregeling op prijspolitiek ge-
bied wil komen, is het noodzakelijk, dat in den betrokken
bedrijfstak een zekere mate van Organisatie aanwezig is.
Dit geldt in het bijzonder voor het vervoerwezen, waar de
samenhang tusschen de verschillende takken van ver-
voer zeer groot is. Dit blijkt duidelijk, wanneer men
bedenkt, dat de binnenvaart in-het verleden haar tarieven
op de spoor- en tramwegen moest afstemmen en ook
de autobus haar tarieven grootendeels op het railvervoer
moest oriënteeren. Het vervoer per vrachtauto, dat in
de periode van neergaande conjunctuur na 1930 sterk
toenam, dwong aan den anderen kant de oudere vervoer-
middelen, hun tarieven op de auto af te stemmen.
Het is duidelijk, dat prijspolitiek met betrekking tot
een zoo ingewikkelde materie niet zonder een sluitende Organisatie mogelijk is. Het is dan ook geen toeval, dat
op dit gebied prijsregeling en organisatorische maatregelen
reeds in het verleden parallel liepen. Bij het ingrijpen
van de overheid in de ,,wilde” binnenvaart in 1933 werden
,,bevrachtings-commissies” belast met het toezicht op
de vervoersvoorwaarden en uit dit toezicht groeide in
den loop der jaren een bepaald tarief. Hetzelfde geldt ten aanzien van de regelen, die de ,,Wet Autovervoer
Personen” voor autobussen stelde: tariefstelling werd een
integreerend deel der concessie. De ontwikkeling na Mei
1940 is soortgelijk. In het zgn. ,,wilde” vrachtautovervoer
ontstond namelijk eerst een tarief, nadat de ,,Autobe-
vrachtingsdienst” in werking was getreden en in de
internationale binnenvaart, nadat den schippers de
plicht was opgelegd om voor hun bevrachtingen de bemid-deling van de bedrijfsorganisatie in te roepen. Het is waar-
schijnlijk, dat deze ontwikkeling in de toekomst voortgang
zal vinden. Zoo is het zeer goed mogelijk, dat tariefstelling
voor lijn- en bodediensten eerst mogelijk zal blijken,
nadat een concessiestelsel, zooals dit voor autobussen
bestaat, in het leven zal zijn geroepen.

Structuur van het vervoerwezen.

Zoodra men wenscht te komen tot een verfijning der
prijspolitiek op een bepaald gebied, is het zaak, dat met
de typische structuur van den betrokken bedrijfstak en
met de structuurverschillen binnen dezen bedrijfstak
rekening wordt gehouden. Historisch gegroeide verhou-
dingen, regionale toestanden en verschillen in kosten-
opbouw en financieringsmethode stellen alle hun eischen
aan de prijspolitiek.
De geografische gesteldheid van een bepaald gebied is
van grooten invloed op de wijze van vervoer. In Zeeland
overheerscht het watervervoer, in den Achterhoek en op
de Veluwe floreert het vervoer langs den weg en per rai!.
In van oudsher waterrijke gebieden, zooals West-Fries-
land, Friesland en Groningen, doet zich de paradoxale
toestand voor, dat het watervervoet, doordat de kanalen
technisch zijn verouderd – de exploitatie geschiedt niet
door het Rijk, er worden hooge kanaal- en sluisrechten
geheven – duurder is dan in streken, waar de laatste
dertig jaren kanalen zijn gegraven. 1-let is begrijpelijk;’

dat de geldende vervoerprijzen deze regionale verschil-
len weerspiegelen, en dat men bij tariefstelling tot op
zekere hoogte hiermede moet rekening houden. Zooals reeds werd opgemerkt, is er een nauwe samen-
hang tusschen de verschillende takken van vervoer, in
het bijzonder wat de tarieven betreft. Wat den opbouw
der kosten aangaat, is er echter de grootste verscheiden-
heid. Spoor- en trambedrijven worden gekenmerkt door
hooge vaste kosten; met name de afschrijvingen zijn hoog
door het economisch snel verouderen van het materieel.
De binnenvaart, die eveneens kapitaalintensief is, heeft
daarentegen een in verhouding lager bedrag aan vaste
kosten; afschrijvingen kunnen hier vrijwel steeds overeen-
komstig de technische slijtage plaatsvinden. In het vracht-
autobedrijf is de kapitaalintensiteit betrekkelijk gering,
zoodat de variabele kosten de vaste overtreffen. Zoodra
echter, zooals in dezen tijd het geval is, de gebruiksinten-
siteit aanzienlijk geringer wordt (bijvoorbeeld door brand-
stofschaarschte), gaan de vaste kosten per eenheid prestatie
(tonkilometer) een belangrijke rol spelen.
Ook de financiering der verschillende vervoerbedrijven
loopt sterk uiteen. Dit hangt samen met de groote ver-
scheidenheid aan bedrijfstypen en ondernemingsvormen.
Zoowel in de binnenvaart
als in het
vrachtautobedrijf
overheerscht de onderneming met één vaartuig, respectieve-
lijk één auto. Bij deze kleine ondernemingen bestaat door-
gaans gebrek aan eigen kapitaal; de reserves zijn, voor-zoover aanwezig, veelal onvoldoende en het financieele
weerstandsvermogen is zeer gering. De financiering vindt,
voorzoover het de auto’s betreft, doorgaans plaats met
behulp van een afbetalingssysteem, en wat de schepen
aangaat, door middel van hypotheek. Deze situatie brengt
mede, dat genoemde bedrijven somtijds niet in staat zijn
de lasten der onderbezetting geheel voor hun rekening
te nemen.
Het personenveivoer langs den weg
wordt verzorgd door
middelgroote ondernemingen, die in den loop der jaren,
door de opkomst van het autobusverkeer, behoorlijke
reserves hebben kunnen vormen. Door tijdig ingrijpen
van de overheid werd overmatige concurrentie in dezen
vervoerstk vermeden, zoodat deze reserves in den regel
behouden konden blijven. Gedurende het laatste jaar
doet zich in het autobusbedrijf een sterke tendens tot con-
centratie voor. Kapitaalkrachtige ondernemingen ge-
troosten zich hooge uitgaven om ,,concessies” op te koopen.
Van prijspolitiek standpunt is hierbij een belangrijke
vraag, of en in hoeverre deze uitgaven in de tarieven tot
uitdrukking mogen komen.

De gevoerde prijs politiek.

Door de vermindering van de vervoersgelegenheid ont-
stond al dadelijk na 10 Mei 1940 een tendens tot prijsstij-
ging. Aangezien de invloed van de transportkosten op de prijzen van vrachtgevoelige goederen, zooals aard-appelen, groenten en melk, groot is, was op dit gebied
groote waakzaamheid geboden. Naast de bovenvermelde
tendens tot prijsstijging, die louter een gevolg is van de
gewijzigde verhouding tusschen vraag en aanbod, en die
dan ook onschadelijk moest worden gemaakt, viel echter
na bovengenoemden datum een aantal kostenstijgingen
waar te nemen, waarmede de .prijspolitiek moest rekening
houden. Als voornaamste hiervan kunnen worden genoemd:
de sterke stijging van de
prijzen van
vloeibare brand-
stoffen
(ruwe olie voor de schepen, benzine voor de motor-
rijtuigen) en van
reparatie-materiaal
(onderdeelen voor
machines en motoren, voor carrosserieën en schepen), waardoor de variabele kosten toenemen;
de schaarschte aan vloeibare brandstoffen,
waardoor de
gebruiksintensiteit der vervoermiddelen is afgenomen en
de vaste kosten relatief belangrijker werden (onder-
bezetting);
de noodzaak om motorrijtuigen met
installaties voor ver-
vangingsbrandstoffen
(generatoren, persgas-installaties) uit te
rusten, waardoor de vaste kosten met 30 tot 60pCt stegen;

26 November 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

679

de onmogelijkheid om tot vervanging van verouderd mate-
rieel
over te gaan, waardoor op hun beurt de reparatie-
kosten weer toenemen;
het noodgedwongen wederom in gebruik nemen van
technisch verouderde vervoermiddelen,
zooals tram- en
paardenwagens.

De techniek van de prijspolitiek op vervoersgebied was,
evenals in de overige sectoren van het economisch leven,
aanvankelijk een prijzenstop met de mogelijkheid van toe-
stemming tot prijsverhooging. Een speciale regeling kwam
tot stand in den vorm van het ,,Vervoerprijsbesluit” van
December 1940. De geheele verdere ontwikkeling der
prijspolitiek op vervoersgebied moet worden gezien als een uitbouw van het ,,Vervoerprijsbesluit”, waarbij met
de verschillen in structuur van de diverse takken van
vervoer werd rekening gehouden. Het, ,Vervoerprijsbesluit”
opent namelijk de mogelijkheid om op den duur tot een
tarievenstelsel voor het geheele vervoerwezen te geraken.
Zooals reeds werd opgemerkt, is dit laatste eerst mogelijk,
wanneer een bevredigende organisatie en coördinatie
aanwezig zijn, en hieraan ontbrak het juist op vervoers-
gebied. Men mag echter aannemen, dat de huidige ont-
wikkeling zal blijven gaan in de richting van een toene-
mende organisatie en coördinatie met daarop aansluitende
tariefstelling. Een moeilijkheid bij dit alles is de groote
wijziging, welke de goederenstroom onder invloed van de
huidige omstandigheden heeft ondergaan (uitvallen van Rotterdam als belangrijkste overslaghaven; toenemende beteekenis van Delfzijl; extra turfvervoer vanuit Drente
naar andere deelen des lands, enz.). Bovendien kwam
een tarievensysteem, behalve bij het railverkeer v66r Mei
1940, niet voor, zoodat een betrouwbare basis voor den
opbouw der vervoerprijzen ontbrak.
Het vaststellen van bindende tarieven.

Zooals hierboven reeds werd opgemerkt, is het doel der
prijspolitiek op vervoersgebied – althans in het meeren-
deel der gevallen – te komen tot bindende tarieven.
Op deze wijze kan zoowel overmatige concurrentie
als een ongecontroleerde beweging der vervoerprijzen
naar boven worden voorkomen. Ook de uitvoering van
organisatorische maatregelen en de contrôle worden door
de uniformiteit der tarieven vergemakkelijkt. Waar bin-
dende tarieven niet of nog niet mogelijk bleken, moest
echter met vaststelling van maximumprijzen worden
volstaan.
In eenige bedrijfstakken heeft het stellen van bindende
of maximum-tarieven nog niet plaatsgevonden. Hier
worden individueele vergunningen tot prijsverhooging
verleend. De invoering van calculatieschema’s met aan-
gegeven kostprijsfactoren was op vervoersgebied niet
mogelijk, als gevolg van de zeer uiteenloopende structuur
der bedrijven en het groote aantal ondernemingen (o.a.
circa 1000 beurtvaartondernemingen); hierdoor zou con-
trôle vrijwel onmogelijk zijn. Bovendien is het inzicht
in de kostenverhoudingen in verschillende vervoers-
takken nog onvoldoende, terwijl comptabel begrip bij vele
bedrijfsgenooten nog niet in voldoende mate aanwezig is.
Het invoeren van bindende of maximum-tarieven be-
teekent nog niet, dat de vervoerprijzen in het
geheele
land hierdoor geuniformeerd zijn. Metregionale verschil-len werd bij voorkomen van daartoe nopende omstandig-
heden rekening gehouden. Zoo zijn zoowel de tarieven
van de wilde binnenvaart als die van de sleepvaart geva-
rieerd naar het district waarin, of het traject waarop, wordt
gevaren. Bij het ,,wilde” vrachtautovervoer (vervoer
via den ,,Autobevrachtingsdienst”) werd daarentegen
met de verschillen in de kosten, welke tusschen de exploi-
tatie van auto’s in de groote steden en die op het platte-
land merkbaar zijn, geen rekening gehouden, daar hier-
door het tarief, dat vooral voor vervoer op den langen
afstand geldt, te gecompliceerd en daardoor moeilijk

hanteerbaar zou worden.

Methoden van tarief stelling.

Omtrent de wijze, waarop de tarieven worden berekend,
kan het volgende worden opgemerkt.

De
eerste
en meest perfecte methode is het opstellen
van dekostprijscalculatie eener representatieve onder-
neming, op grond waarvan het tarief wordt bepaald. Dit
is evenwel in vele gevallen bezwaarlijk, wegens het totaal
ontbreken van een administratie in sommige vervoersec-
toren. De particuliere schipper bijvoorbeeld pleegt geen

boekhouding te voeren. Voor het
vrachtautovervoer
op den langen afstand is als
volgt tewerkgegaan. Als kostenverhoogende factoren
werden in- de eerste plaats de hoogere kosten voor de
vloeibare brandstoffen en voor het reparatie-materiaal
in de berekening opgenomen. Voorts werd rekening ge-
houden met de schaarschte aan vloeibare brandstoffen,
tengevolge waarvan de capaciteit der vrachtautobedrijven
met 50 tot 75 pCt. terugliep. Het gedeeltelijk incalculeeren
van deze onderbezetting was noodzakelijk, omdat in deze
bedrijven, zooals reeds is vermeld – geen reserves aan-wezig waren. Het uitrusten van een vrachtauto met een
installatie voor vervangingsbrandstof werd niet in reke-
ning gebracht, daar met deze installaties een grooter
aantal kilometers kan worden afgelegd, zoodat van onder-
bezetting niet kan worden gesproken.
Op grond van soortgelijke beginselen werd het tarief

voor
huurauto’s
bepaald.
Bij de vaststelling van het tarief voor
sleepbooten
werd
eveneens uitgegaan van een algemeene kostprijscalculatie,
maar zooals reeds eerder werd uiteengezet, moest men hier
met regionale verschillen in sterke mate rekening houden.

Een
tweede
methode om tot tariefstelling te komen,
is het berekenen van den omvang van de kostenstijging
sedert Mei 1940 en het verleenen van een zekeren toeslag
op de bestaande vervoerprijzen, overeenkomstig den
omvang der kostenstijging. Deze methode werd gevolgd
in de ,,wilde” binnenvaart, de Rijnvaart en het railverkeer.
Omtrent de werkelijke kosten van den particulieren
schipper in de wilde binnenvaart
en in de
Rijnvaart
waren
geen betrouwbare gegevens beschikbaar, ter,vijl deze uit
den aard der zaak slechts na een uitgebreid en tijdroovend
onderzoek zouden kunnen worden verkregen. Voorloopig
moest dus worden volstaan met het afwegen van de
kostenverhoogende factoren tegen de grootere gebruiks-
intensiteit van de schepen, waarbij o.a. de sterk vermin-
derde gemiddelde wachttijd een indicatie was.
Bij de
spoorwegen
moest, behalve met een algemeene
stijging van materiaal- en brandstofkosten, worden
rekening gehouden met vastgelegde verplichtingen om,
ondanks het ontbreken van een deel van het rollend
materieel, de afschrijvingen op een bepaalde wijze te doen
geschieden. Hier werd een vervoerprijsverhooging inge-
voerd, die slechts voorzag in de dekking van de door de
bijzondere omstandigheden veroorzaakte verliezen, doch
niet van die, welke een gevolg zijn van de financieele
strüctuur der spoorwegen.
Een
derde,
van de vorige eenigszins afwijkende, methode

werd voor de
binnenbeurtvaart
gevolgd. 1-lierbij werd uit-
gegaan van de gemiddelde hoogte van den vervoerprijs
op een bepaald tijdstip, waarboven een plafond van
maximumprijzen werd geschoven. Aangen
.
omen werd,
dat op dat bepaalde tijdstip de kostenstijging reeds in
de prijzen was verdisconteerd. Met de bij dezen tak van vervoer sterk op den voorgrond tredende regionale ver-
schillen werd bij de uitwerking van dit omvangrijke tarief
uiteraard rekening gehouden.

De tweede en derde methode worden dus slechts gevolgd,
indien het voorshands niet mogelijk is de eerste methode
toe te passen. Zoodra het daarentegen mogelijk is be-
trouwbare kostprijscalculaties op te stellen, wordt tot het
vaststellen van bindende vervoerprijzen op uniforme
basis overgegaan.
M.
W
. VAN LINDT VAN ERK.

680

ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 November 1941

DE PRIJSPOLITIEK OP HET GEBIED DER

ONROERENDE GOEDEREN.

De maatregelen, die de overheid heeft getroffen ten
aanzien van de prijzen van onroerende goederen, kunnen
worden onderscheiden in die op het gebied van landbouw-
gronden en die, welke betrekking hebben op gebouwden
eigendom. In dit artikel zal worden begonnen met een
beschouwing omtreht de op eerstgenoemd gebied ge-geven voorschriften; daarna zullen de problemen, die
verband houden met de prijsregeling op het gebied van
den gebouwden eigendom, onder de loupe worden ge-
nomen.

1. De prijs politiek ten aanzien van de landbou’gronden.

Zooals elders in dit nummer is uiteengezet
‘),
heeft
de overheid zich genoodzaakt gezien de prijzen van land-
bouwprodueten Vrij belangrijk te verhoogen. Het ge-
vaar was niet denkbeeldig, dat de hoogere prijzen
der producten niet aan den bewerker van den bodem,
maar, althans voor een deel, aan den verpachter ten
goede zouden komen, die op deze wijze een onbedoelde en niet gerechtvaardigde inkomensvergrooting ten koste’
van den consument zou verkrijgen. Er is namelijk in
ons land, waar de verpachter, in verband met het be-
staande gebrek aan grond, in een relatief sterke positie
verkeert, een nauw verband tusschen de ontwikkeling
der pachten en de opbrengst der producten.
Teneinde de verwezenlijking van het doel der agrarische
prijzenpolitiek te waarborgen, werd daarom op 17 Augus-
tus 1940 het Pachtprijsopdrijvingsbesluit afgekondigd,
krachtens hetwelk de pachten op het niveau van de eerste
acht maanden van 1939 werden gefixeerd. Niettegen-
staande hierdoor aan de stijging van de pachten een
einde werd gemaakt, zette die van de verkoopprijzen van
landbouwgronden zich verder voort. De door de omstan-
digheden in het leven geroepen overvloed van belegging-
zoekende middelen, alsmede een zekere vrees voor in-
flatie, waren verantwoordelijk voor deze ontwikkeling,
die de grondprijzen opdreef tot een niveau, dat niet meer
in een redelijke verhouding stond tot de opbrengst van
den bodem.

Aan deren. ongewenschten gang van zaken, die op den
duur zekere gevaren voor de stabiliteit der pachten met
zich zou hebben gebracht, werd een einde gemaakt door
de afkondiging van het Besluit van 30 November 1940,
houdende regelen met betrekking tot het vervreemden
van landbouwgronden. Dit besluit hield om. een beper-
king in van den verkoopprijs tot het peil van 1939, ter-
wijl volgens een uitvoeringsbesluit van 30 Januari 1941
de verkoopprijs binnen dit raam werd gebonden aan de op-
brengst van den grond, door de bepaling, dat hij nimmer
belangrijk hooger mag liggen dan de opbrengstwaarde
van het object.

H. De prijs politiek ten’ aanzien van het huizenbezit.

a. de positie van den huurder.

Een van de belangrijkste onderdeelen der prijspolitiek
ligt ongetwijfeld op het gebied van de huishuren. De huis-
huur immers vormt een zeer voornamen post op het budget
van het minst draagkrachtige deel der bevolking. Van de
lage inkomens in de groote steden wordt veelal 25 pCt.
of meer aan huishuur uitgegeven, terwijl, volgens een door
het Bureau van Statistiek der gemeente Amsterdam
in 1934/’35 ingesteld onderzoek, werkloozen met een ge-
middeld inkomen van f 990.— per jaar destijds zelfs
31 pCt. van dit bedrag aan huishuur besteedden.
Het streven van de overheid is er derhalve van den
aanvang af op gericht geweest, een stijging van dit be-langrijke onderdeel van de uitgaven der minder draag-
krachtigen te voorkomen. Dit was te meer noodzakelijk, aangezien de positie van breede lagen der bevolking ge-

‘)
Ir. W. Stehouwer: ,,De prij,spolitiek in den landbouw”, blz. 671 e.v

leidelijk moeilijker was geworden als gevolg van: het feit,
dat de door cle omstandigheden onvermijdelijke toeneming
der productiekosten een vrij scherpe stijging van andere
onderdeelen van de kosten van levensonderhoud onaf-
wendbaar maakte.

De noodzaak tot ingrijpen in deze materie werd versterkt
door de situatie op de woningmarkt. Reeds voordat ons land in den oorlog werd betrokken, was het aantal leeg-
staande woningen gedaald tot een niveau, dat in het alge-meen als het noodzakelijke minimum kon worden aange-
merkt. De vernietiging van huizen door oorlogsgeweld
en de – vooral door materialenschaarschte – stagnee-
rende nieuwbouw deden de woningreserve na de oorlogs-
dagen verder ineenschrompel’en, zoodat nu reeds ge-
ruimen tijd van een tekort aan woningen kan worden
gesproken. 1-let is duidelijk, dat, wanneer de overheid
zich van regeling had onthouden, een scherpe stijging
van de huren hiervan het gevolg zou zijn geweest
2).

Door verschillende maatregelen werd een dergelijke ontwikkeling voorkomen en het verloop der huren aan
banden gelegd. In eerste instantie baseerde men zich
hierbij op den algemeenen prijzenstop. Bij het Huurprijs-
besluit van 27 December 1940, hetwelk een bevestiging
van den prijzenstop inhield
3)
werd de onderhavige materie
uitvoeriger geregeld. Hiermede werd de huurder even-
wel nog niet afdoende beschermd. Het woning-tekort had
namelijk een versterking van de positie van den ver-
huurder tengevolge, die hierdoor in staat werd gesteld
den huurder door dreiging met opzegging verschillende
voorrechten af te dwingen. Met het doet den huurder
tegen een dergelijke tegen den geest van het Huurprijs-besluit indruischende handelwijze te beschermen, werd
op 26 April 1941 het huurbeschermingsbesluit uitge-
vaardigd. Door dit besluit werd de mogelijkheid den huur-
der tot ontruiming van zijn huis te dwingen aanzienlijk
beperkt.

b. de positie van den verhuurder.

Zooals uit bovenstaande uiteenzetting is gebleken,
vormt de handhaving van de huren op het peil van 9 Mei
1940 het fundament van de prijspolitiek in dezen sector van
de volkshuishouding. Van deze primaire doelstelling,
waarnaar alle maatregelen op dit gebied zich hebben ge
richt, zal naar men mag aannemen niet worden afge-
weken. De vraag, welk’e in dit verband rijst, is, welke consequenties deze politiek zal hebben voor den ver-

huurder. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het
gewenscht zeer in het kort de positie van den verhuurder
vlak voor het uitbreken van den oorlog in herinnering te
brengen.
In het algemeen kan worden gezegd, dat deze ongun-
stig was. De onafgebroken daling van de huuropbrengst
in het laatste decennium was niet gepaard gegaan met
een overeenkomstige daling der kosten, daar de hypo-
thecaire lasten’ en de indirecte belastingen een star ele-
ment vormden. Het is dan ook niet aan twijfel onder’.
hevig, dat het netto-rendement op het huizenbezit –
met uitzondering van de huizen, die in de depressiejaren
waren gebouwd – kort voor den oorlog was gedaald tot
een abnormaal laag niveau, als gevolg waarvan vele huis-
eigenaren in een moeilijke positie verkeerden.

Het ware echter niet in qvereenstemming geweest met
een op het algemeen belang gebaseerde politiek, indien
de overheid onder de huidige omstandigheden, ten koste
vooral van het minst draagkrachtige deel der bevolking,
een verbetering had toegelaten van het rendement op
het huizenbezit. Aan den anderen kant kan het niet de be-
‘)Zieook: ,,Wofliflgvoorraad en woningbehoefte” door Dr. Ir. 11.0.
van Beusekom in E.-S.B. van 24 September ji.
0)
Uiteraard bevat het besluit een uitzondering voor de huur
van nieuwgebuwde woningen, die in verband met de hoogere
bouwkosten niet kon worden gefixeerd op het
Op
9 Mei 1940 be-
staande huurpeil voor overeenkomstige huizen. In afwachting van
een nadere regeling kunnen excessieve huren hier evenwel worden
bestreden aan de hand van het Prijsvormingsbeslïiit.

26 November 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

681

doeling der overheid ‘zijn, dat de huiseigenaar door haar
maatregelen meer dan strikt noodzakelijk is wordt ge-
troffen. Het streven is er op gericht den huiseigenaar
en zijn bezit, voorzoover de materialenschaarschte dit toelaat, ongeschonden door de oorlogsperiode heen te
brengen. Men dient evenwel hij de beoordeeling der over-
heidsmaatregelen op dit gebied te bedenken, dat deze
door ‘de huidige bijzondere omstandigheden zijn ingegeven.
Na den. oorlog zal he’t geheele complex vraagstukken,
dat verband houdt met de woningmarkt, aan de hand
van de dan heerschende situatie opnieuw onder de loupe

dienen te worden genomen.
Ten aanzien van de positie van den verhuurder tijdens den
oorlog kan worden gezegd, dat deze er niet slechter op is
geworden. Veelal wordt dit van de zijde der huiseigenaren
bestreden met als argumenten de verhooging der grond-
belasting, die gemiddeld 3 pCt. van,d’e bruto-huuropbrengst
bedraagt, alsmede de hoogere onderhoudskosten als
gevolg van de gestegen materialenprijzen. Hier zij
tegen ingebracht, dat kan worden aangenomen, dat de
verheoging der grondbelasting gecompenseerd is geworden
door het voordeel van de vermindering van het aantal
leegstaande huizen. Onderstaande cijfers geven een idee
van de heteekenis van dezen factor, bij de beoordeeling
waarvan kan worden uitgegaan van de omstandigheid,
dat de leegstand momenteel nagenoeg is verdwenen.

Aantal leegstaande woningen uitgedrinkt in pCt. oan den
woning ç’oorraad.

31 Dec. 1938 31 Dec. 1939 31 Dec. 1940

Amsterdam

.3,34

2,39

2,10

‘s-Gravenhage,

5,58

4,59

2,17

Rotterdam

5,92

5,65

0

De stijging ‘der materialenprijzen ‘zal voorts op zijn
minst zijn geneutraliseerd door de vermindering, die
het onderho’udswerk heeft ondergaan. Deze vermin-
dering is vergeleken met enkele jaren geleden zeer be-langrijk en kan, behalve aan de materialenschaarschte,
vooral worden ‘toegeschreven aan het 1eit, dat onder ‘de
huidige omstandigheden de sterkste positie niet meer
door den huurder, maar ‘door den verhuurder wordt
ingenomen. Met namé het belangrijke mutatieonder-
houd is, als gevolg van de mindere eischen, die ‘de huurder
momenteel kan stellen, sterk gedaald. Bovendien moet
er ‘rekening mede worden gehouden, dat het grootste deel
der onderhoudskosten betrekking heeft op de bonen en deze
zijn niet in belangrijke mate gewijzigd.
In het algemeen kan dus worden geconcludeèrd, ‘dat
de positie van den verhuurder in den oorlog geen verderen achteruitgang te zien heeft gegeven. Waar mogelijk streeft
de overheid er’ bovendien naar deze positie te verbeteren. Zoo kunnen bin’nerkort Uitvoeringsvoorschriften worden
tegemoet gezien, ‘die h’et mogelijk zullen maken de in mdi-
vidueele gevallen bestaande onbillijkheden voor den ver-
huurder, die het gevolg zijn van de algemeene regeling
der ïnaterie volgens het Huurprijsbesluit, weg te nemen.

Bovendien wordt de

verhuurder beschermd door de

ver-

lenging van de Crisis-Hypotheekafiossingswet 1936, die
bovendien van toepassing werd verklaard op alle vôér
10 Mei 1940 gesloten overeenkomsten, terwijl voorts
een verhoogin.g der hypotheekrente boven ‘het niveau

van 9 Mei 1940 werd verboden.
c. de hypotheekrente.

Het buiangrijkste punt, dat de verlaging van de lasten
van den huiseigenaar betreft, vormt ‘het streven

van de ‘overheid naar een ]ageren rentestand. De
geleidelijke daling van den rentevoet- gedurende het laat-
s’te hairjaar heeft reeds geleid ‘tot een hervafting van de
door den oorlog onderbreken converieb’eweging van
pandbrieven van het 4 pCt. in het 3j pCt. rentetype.
De verwachting ‘is gerechtvaardigd, ‘dat op ‘korten termijn
het 4 pCt. type nagenoeg geheel van de markt zal zijn ver-
dwenen, aoodat ook de debiteu’ren der hypotheekbanken
spoedig in staat zullen kunnen worden gesteld van de
daling van ‘den rentevoet te profiteeren. Hetzelfde geldt
voor de hypothecaire geldleeningen,, die rechtstreeks
door andere instellingen en door particulieren aan huis-
eigenaren zijn verleend.
Het is evenwel niet onwaarschijnlijk, dat sommige
geldgevers de rente niet zullen willen verlagen véÔr het
expireeren van de ‘hypotheekovereenkomst, terwijl zelfs
de mogelijkheid bestaat, dat men bij vernieuwing van het
contract het ouderentepercent’age zal trachten te ‘hand-
haven. Juist diegenen, die aan een daling van de hypo-thecaire lasten het meest behoefte hebben, dat zijn zij,
die zich in een zwakke positie bevinden en die dienten-
gevolge ten aanzien van hun geldgevers in een dwang-
positie verkeeren, zullen een dergelijke houding hebben
te vreezen. Den geldnemers met een gewild onderpand zal
men immers, bij dreiging hunnerzijds met opzegging van de
overeenkomst, in dezen tijd van gebrek aan goede be-
leggi.ngsmogelijkheden, een renteveriaging ongetwijfeld

toestaan.
liet spreekt vanzelf, dat, indien in de toekomst’mocht
blijken, dat de daling der hypotheekrente tot een redelijk
te achten peil niet zonder overheidsinmenging tot stand
komt, de overheid ‘te dien aanzien met dwingende voor-
schriften zal ingrijpen. Belet de overheid eenerzijds den
verhuurder zijn in het algemeen niet gunstige positie ten
koste van den huurder te verbeteren, dan is het niet meer
dan billijk, dat zij er anderzijds voor zorg draagt, dat de
huiseigenaar op zijn beurt niet het slachtoffer wordt van
zijn – mede door overheidsmaatregelen veroorzaakte –
zwakke positie ten opzichte van zijn credietgever. Ook de hypothecaire geldgever zal in de huidige omstandigheden
veelal niet ‘aan een offer in den vorm van lagere rente-inkomsten ‘kunnen ontkomen: De bevordering van eeii

snelle
daling der hypotheekrente tot een redelijk peil zal
in de naas’te toekomst één der voornaaniste punten vormen
van de overheidszorg met betrekking tot de onroerende

goederen.
Daarbij zal niet uit het oog worden verloren, dat
zekere ren teverschillen als gevolg van verschil in de
soliditeit van ‘onderpanden als gerechtvaardigd kunnen
worden beschouwd. Er zal slechts tegen worden gewaa’kt,
dat men de zwakke positie van den debiteu’r zal mis-bruiken om hem – met als motief het grootere risico –
niet te laten deelen in de voordeelen van de algemeene

daling van den rentestand.

d. de *oop prijzen n’an geboiiwden eigendom.

Tot dusverre zijn alleen de huren en niet de koop-
prijzen van gebouwden eigendom rechtstreeks door de
overheid aan banden gelegd. ‘Ten onrechte worden wel
eens aan de waardevermeerderings’belasting .prjjspohtieke
bedoelingen ‘toegeschreven: ‘Deze belasting ‘heeft echter
ten doel de door de oorlogsomstandigheden veroorzaakte
winst bij verkoöp van onroerende goederen te beperken
en het is stellig onjuist er een prijsdrukkenden invloed van
te verwachten. Gezien den overvloed van belegging-
zoekende middelen en ‘het beperkte aanbod van beleggings-
materiaal, kan eerder het tegendeel worden aangenomen,
‘doordat het waarschijnlijk ‘lijkt, dat de ‘belasting ge-
woonlijk, althans gedeeltelijk, .op den kooper zal worden
afgewenteld. Er is echter een regeling in voorbereiding,
volgens welke maximumprijzen hij overdracht van onroe-
rende goederen zullen worden vastgesteld.

F. C. FIERINCKX.
1.1. W. J. A. VREDECOOR.

682

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 November
1941

STATISTIEKEN.
ZILVERPRIJS.
GOUDPRIJS.
Londen
1)
N. York
2)

A’dam
1)
Londen ‘)
18Nov. 1941..

23’/2

18 Nov. 1941..
2125
168/-
19

,,

1941

231/

19

,,

1941..
2125
168/-
20

,,

1941

23
1
/1

20

,,

1941..
2125
168/-
21

,,

1941..

23
1
/2

21

,,

1941..
2125
168/-
22

,,

1941..

241/1

22

1941..
2125
168/-
24

,,

1941..

23
1
/
2

24

,,

1941..
2125
168/-
25 Nov. 1940..

23115
342/t 25
7
.Nov.

1940..
2125
168/-
23 Aug. 1939..

18’/25
372/4 23 Aug.

1939..
2110
14
8/6’/.
1)
In

pence p. oz. stand.

2)
Foreign silver
Id

$c. p.
oz.
line.
9 In guldens per kg 1000/1000.

9
In sh. p.
oz. line.
KOERSEN TE LONDEN. Plaatsen en
tanden
Not.
eenh.
17-22Nov.
’41
Laagste! Hoogste
22
Nov.
1941
10-15
Nov.
’41
Laagste
1
Hoogste
15Nov,
1941

Officieel:
New York
. . .
8 p.
£
4.021 4.031
4.03
4.021
4.038
4.03
Parijs
Fr.p.r

– –



Stockholm

.
Kr.p.9
16.85
16.95 16.90 16.85
16.95
16.90
Montreal

. . .
$
p.
£
4.43 4.47 4.45
4.43
4.47 4.45
Buenos Aires Pes.p2
16.951
17.13
17.048
16.95*
17.13
17.048
Niet

Officieel:
Alexandrië

.
P.p.
£
97.50
97.50
97.50 97.50 97.50 97.50
Dr.p.
– –


– –
Bangkok

….
9h. p.tical





Bombay

. . .
d. p. r.
17.96 17.96
17.96
17.96 17.96
17.96

Athene

……..

Budapest

….
d. p.
£
Hongkong

.
P.
p.I
15.- 15.-
15.-
15.-
15.-
15.-
Istanbul
T6p. f






d.
p.
yen

– –



Lissabon

. . .
Escu.y, E
99.80 100.20
100.-
99.80
100.20
100.-
Pt.p. f
40.50.
40.50 40.50 40.50
40.50
40.50

Kobe

‘, ………

Montevideo

.
d.p. p.

Madrid

……..

Rio de Janeiro
d. p.

mii.
– – –


-.
Sjanghai

. . .
d.
p. 8
3.03 3.03 3.03
3.03 3.03
3,03
Singapore
. . .
d. p.
8128.16

28.16
28.16
28.16
28.16 28.16
KOERSEN TE NEW-YORK.
(Cable).
Data
Londen
Parijs

Berlijn

Amsterdam
(8 per £)
(8 per 100
Ir.)

(8 P. 100 Mk.) (8 P.
/100)
18 Nov. 1941
4
.03/
4

2.29


19

,,

1941
4.03/
2.29


20

1941
4.031
2.29


21

,,

1941
4.03’/
2.29


22

1941
4.03°/,
2.29


24

,,

1941
4.033f
2.29


25Nov.1940
4.04

40.05


Muntpariteit
4.86
3.80
1
/
1

23.81
h/

401,.
STAND VAN ‘s RIJKS KAS.

voroeringen

1

7Nov. ‘1941 1 15Nov. 1941
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij de Nederlandsche Bank
t

320.783,29
t

21.411.612,5
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten …………………..13.475,34

590.861,55
Voorschotten opult. Sept. resp.
Oct. 1941 aan de gemeenten
verstrekt op aan haar
uit te keeren hoofdsorn der
pers. bel., aand. in de hoofd-
som der grondbel. en der
gem.fondsbel., alsmede opc.
op die belastingen en op de
– vermogensbelasting ………..2.71 5.794,63

Voorschotten aan Ned.-IndiO’) ,, 167.493.558,55

167.568.558,55

Idem voor Suriname
1)

…7.293.872,74

7.293.872,74
m
Ide

aan Curaçao
1)

355.937,28

355.937,28
Kasvord. wegens credietver-
strekking a. h. buitenland ,, 58.739.868,28
,,
58.467.673,72
Daggeldieeningen tegen onder-
pand

………………
…89.586.415,57


Saldo der postrek. van Rijks-
comptabelen …………
……..-

85.140.912,68
Vordering ‘op het Alg. Burg.
Pensioenfonds
1)

…….-

Vordering op andere Staats-
bedr. en instellingen
1)

49.434.324,50

55.908.033,76
Verplichtingen

Voorschot door de Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
octrooi verstrekt ………t

f


Voorschot door de Ned. Bank
in reken.-cour. verstrekt ..,,

,,


Schuld aan de Bank voor
Ned. Gemeenten ……..
………-

Schatkistbiljetten in omloop ,, 110.598000,-

110.149.000,-
Schatkistpromessen in omloop .1622.300.000,-‘) ,,1516.800.000,-‘)
Daggeldleeningen ……….
..255.950.000,-

Zilverbons in omloop …… .. 104.777.021,- ,, 105.590.028,50
Schuld op uit. Sept. resp. Oct.
1941 aan de gemeenten weg.
a. h. uit tO keeren hoofds. d.
pers.bel., aand. 1. d. hoofds.
grondb. e. d. gem. Îondsb. d.
alsm. opc. op die bel, en op
de vermogensbelasting

.-

1.167.260,08
Schuld aan het Alg. Burg.
Pensioenfonds
1
)……1.966.208,04

[1.397.5-12,25
Id. aan het Staatsbedr. der
P. T. en T. 1)

…189.525.424,83′

188.234.855,75
Id. aan andere Staatsbedrij
ven 1)

..23.827.879,21

23.707.372.84

Id. aan div. instellingen ‘) ..,, 343.249.227,52

343.271.997,96
1) In rekg. crt. met ‘s Rijks Schatkist •) Rechtstreeks hij De
Nederlandsche Bank t 73.000.000,- 8) Idem nihil.

DE NEDEItLANDSCHE BANK.
Verkorte balans op 24 Novem»er 1941.
Activ.
Binneni.

Wissels,

(Hfdbank.

1

Promessen, enz. 1.400.000
(Agentsch.

,,
94.049 1.494.049
Papier
op
het

Buitenland

. .

1
800.487.552
Af: Verkocht

maar voor de
bank

nog

niet

afgeloopen

Beleeningen
mcl.
800.4 87.5 52
voorschotten in

dbank.

t
139.178.291
1)

rekening-courantbank.
Mentsch.
4.713.885
op
onderpand

,,.
21.457.366

165.349.542
Op
Effecten

enz.

……….

t
164.926.744
1)
Op
goederen en Ceelen
……..
422.798
165.349.542
1)
Voorschotten

aan

het

Rijk

………………
..-
Munt en muntmateriaal:
Gouden

munt

en

gouden
muntmateriaal …………

f
‘1.025.054.173
Zilveren munt,

enz .

……….
7.879.264
1.032.933.437
Belegging van kapitaal, reserves en
pensioenfonds
,,

53.643.071
Gebouwen en meubelen der Bank
…………
4.000.000
Diverse

rekeningen

……………………..
153.395.402

f2.211.303.053
Passiva.
Kapitaal

…………………………….
t

20.000.000
Reservefonds

…………………………..
5.368.354
Bijzondere

reserves

…………………….
.16.583.835
Pensioenfonds

…………………………..
..
11.747.525
Bankbiljetten

in

omloop

……………….1.988.332.280
Bankassignation in

omloop

………………..
86.699
Rek.-Courant

Van het Rijk f

10.6678
.47

saldo’s

Van anderen
,,

153.431.001
164.098.848
Diverse

rekeningen

., …………………….
5.085.512

f2.211.303.053

Beschikbaar metaalsaldo

………………
f

175.162.875
3iinder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de bank gerechtigd

is

…………..
437.907.185
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de bank onder-
gebracht

……………………………

1)
Waarvan aan Nederlandsch-Indiê (Wet van
15

Maart

1933,

Staatsblad

No.

99)

………..
55.341.825

Voornaanseto posten
In
duIzenden guldens.
1

Gouden
1

.
Andere
Beschikb.
Dek-
Data
1
munt en’)
opeischb.
-Metaat-
I

kings-
_________
Imuntmater.
1
schulden
saldo
perc.
24 Nov. ’41
1.025.054
1

1.988.332
164.185
175.163
48
17

,,

’41
1.024.726
1

1.970.150
181.909
175.019
48±
10

..

’41
1.023.614
1.994.012
1

220.151
149.067
46+
6

Mei ’40
1.160.282
1

1.158.613

1

255.183
607,042
83
Totaat
Schatkist-
1
Belee-
Papier
Data
bedrag
prom.
het
reJee.
disconto’s
rechtstr.
ningen
tuitent.
(act.)
24 Nov71
1.494
800.488
1

165.350
800.488
17

,,

’41
4.494

1
177.726 770.690
167.659
10

,,

41
64.094 61.000
1

154.674
740.791

1153.395

215.593
6
Mei ’40
9.853

1
217.756
750
20.648
2) Per 1 April 1940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreciatie-percentage van 18 pCt.

DIJITSCHE RIJKSBANK.
1
Goud
Renten-
1

Andere wissels
,
Betee
-.
Data
1
en
bank-
1

chèques en
1
deviez
en

scheine
1
schatkistpapier
nintnen
15
Nov. 1941
1

77;1
281,2
1
17.836,5
1

18,1
7

,,

1941
1

77,0 270,5
1
18.240,6
1

12,9
31

Oct.

1941
1

77,3
266,3
1
18.455,8
1

26,1
23 Aug.

1939
1

77,0
27.2
1
8.140.0
1

22.2

Data
E/fec-
Die’erse

1
Circw-

1
Rekg.-

1
Diverse
ten
Activa

1
latie

1
Cr1.

1
Passiva
15 Nov. ’41
1

19,5
2.024,8
1

16.914,4
1

2.401,8

1
571,5
7

,,

’41
1

22,7
1.755,6
1

17.127,4
1

2.318,6

1
564,8
31

Oct. ’41
1

20,3

1

1.986,6 17.431,8
1

2.470,3

1
557,5
23 Aug. ’39
1

982,6

1

1.380,5

1

8.709,8
1

1.195,4

1
454,8

GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIË EN VAN DE EMISSIEBANK TE BRUSSEL.
(in mili. trancs)

1
g
t
ii

a
15
0,5
>
o
w.

.
4′.O
E
2
0
.
1)
cd

,


°
o
o

13 Nov. ‘411
33.097
1

757
16.937
TT
&t5
‘ï5’
6

,,

’41
1
32.949
1

685 16.821
2.202
46.564
3.632
1.792
29 Oct. ’41
1
32.905

1

630
16.895
2.143
45.982
3.675 2.243
23

,,

’41
1
32.974

1

593
16.206
2.136
45.707
3.609
1.920
16

,,

’41
32.800
1

600
16.007 2.147
45.383
3.663
1.835
8 Mei ’40
23.606
1
5.394
695
1.480
29.806

909

Auteur