Ga direct naar de content

Jrg. 26, editie 1333

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 6 1941

6 AUGUSTUS 1411

 UTE URSRECHT VOORBEHOUDEN

Economisch,-rStatistisch
.e

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJ VERFIEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

26E JAARGANG

WOENSDAG 6 AUGUSTUS 1941

No. 1333

‘1

WAARNEMEND HOOFDREDACTEUR:

J.
H. M. Meijerink (Schiebroek).

Redactie en Ad,ninistratie: Pieter de Hoochweg 122,R’dam-W
Aan geteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaatweg.

Telefoon Nr. 35000. Postrekening 8408 (ten name van

,,Economisch-Statistische Berichten”).

Abonnemenisprijs voor het weekblad, waarin tijdelijk –

is opgenomen het Economisch-Statistisch Madndkericht,

franco p. p.’in Nederland f 2l’. per jaar. Buitenland en

koloniën f 23.— per jaar. Abonnementen hunnen niet elk

nummer ingaan en slechts worden beëindigd per ulti,no pan

elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en

leden van het Nederlandsch Economisch Instituut ontvan gen

het 4′ ee kblad gratis en genieten een reductie op de verdere

publicaties. Adreswijzigingen op te genen aan de Administratie.

Advertenties voorpagina f 0.50 per regel. Andere pagina’s

f 0.40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.

INHOUD.

11-39

Compensatie van rationalisatie-werkloosheid in het
licht van enkele gegevens over de Vereenigde

Staten door
P. J. S. Serrarens …………….464

De ontwikkeling van het levensverzekeringsbedrijf

in
1940
door
J. C. Brezet …………………..466

De woningvoorraad van Nederland door
J. de Bruin 469

B o e k b e s p r e k i n g.

Prof. L. van Vuuren: Nederlandsch-Indië als pro-
ducent van grondstoffen voor de vereldbehoef-
ten, bespr. door
J. lVillenis ……………..471

Ma a n d cij f e r s.

Indexcijfèrs van Nederlandsche aandeelen ….
– 473

S t a t i St i e k e n.

Wisselkoersen – Bankstaten………………..
474

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Op de
geldniarkt
blijft de invloed van het aangroeien
van de buitenlandsche visselportefeuille zich doen ge-
voelen, nadat in de voorgaande week de aanwas van het
bedrag van het in omloop zijnde bankpapier de verruiming
van de markt uit dezen hoofde had gecompenseerd.
Sedert medio April – in de eerste weken van de per 1 April
ingegane nieuwe regeling van het betalingsverkeer met
Duitschiand was n.l. het volle effect daarvan nog niet
merkbaar – bedroegtde gemiddelde aanwas van de bui-
tenlandsche wisselportefeuille (inclusief depost diverse reke-
ningen) per week rond f
23
millioen. In datzelfde tijdvak
steeg de vlottende schuld van de schatkist met rond f
24
millioen per week. Men mag dus aanneffien, dat, ware de
clearing met Duitschland gehadhaafd, de aanwas van de
vlottende staatsschuld rond f
47
millioen per week zou
hebben bedragen, hetgeen ongeveer gelijk is aan de stij-
ging in het tijdvak van medio Februari – na uitgifte van de consolidatieleening – tot half April.
Als gevolg van de nieuwe financieringswijze van ons
verkeer met

Duitschland zou de schatkist reeds eenige weken geleden in staat zijn geweest, het restant van het
rechtstreeks bij De ATgderlandsche Bank ondergebrachte
papier af te lossen, ware het niet, dat de omloop van
bankpapier sedert dien weer met ruim f 100 millioen
is gestegen. Men mag echter niet aannemen, dat de
verdere aanwas der circtilatie gelijk op zal gaan met
den groei van de buitenlandsche visselportefeuille, zoo-dat de aflossing van de laatste -rest van het direct onder-
gebrachte papier alleen nog maar een kwestie van tijd
kan zijn. Zoodra dit stadium is bereikt, komt de geld markt
na I angeW tijd weer in een situatie, waarin men kan spreken
van overtollige middelen, die hiei’ te lande geen emplooi
kunnen vinden. Hoe de schatkist dan haar rentepolitiek
voor het schatkistpapier zal ontwikkelen, is een open vraag.
Ook het effect van de uitgifte eener consolidatie-leening
op de geldmarkt zal dan in een ander licht komen te staan.

De obligatiemnarkt
heeft deze week eenige fluctuatie ge-
toond, waarbij over het algemeen het koerspeil een kleinig-
heid is teruggeloopen. De omzetten waren niet groot, maar
vooral de kooplust was gering. De groote beleggers zijn
slechts sporadisch in de markt, omdat immers allerwegen
voorbereidingen worden getroffen voor de nieuwe staatslee-
• ning, waarvan nu vrijwel algemeen wordt aangenomen, dat
zij een
3j
pCt. rentetype zal hebben. De vraag .voor Duit-
sche rekening is in den laatsten tijd niet groot; hier en
daar valt van die zijde zelfs winstneming te constateeren.

De
aandeelenmarkt
heeft vrij omvangrijke schomme-
lingen te zien gegeven, waarbij Indische waarden op den
voorgrond traden in verband met de politieke situatie
in het Verre Oosten. Deze waarden sloten, ondanlcseen
herstel aan het eind van de week, als regel beneden de
opening. De rest van de markt was – hoewel ook deze
na de vaste stemming in de eerste helft van cle week een
reactie te verduren had – algemeen hooger. Vooral indus-
trieele aandeelen waren weer gevraagd; sommige konden
krachtig monteeren, in enkele gevallen ook in ‘verband
met vraag voor Duitsche rekening, b.v. bij aandeelen
Hoogovens. De enorme belangstelling voor de – nieuwe
emissie du Croo en Brauns bewijst wederom den grooten
honger naar fondsen met een laag koerspeil. ‘

464

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Augustus 1941

COMPENSATIE VAN RATIONALISATIE-

WERKLOOSHEID, IN HET LICHT VAN

ENKELE GEGEVENS OMTRENT DE
VERENIGDE STATEN.

In de veelvuldige gedachtenwisseling over de rationa-
lisatie, die, vooral sinds de twintiger jaren, zich in de hele
kapitalistische productie. zo sterk deed gevoelen en die
onder de arbeiders een grote ongerustheid veroorzaakte
vanwege de werkloosheid, die deze als onmiddellijk gevolg
der rationalisatie-maatregelen ondervonden, is van tal van

kanten en in velerlei vorm de leer verkondigd van de
compensatie.

De Internationale Economische Conferehtie van 1927, die het algemeene gevoelen der economisten van die tijd
weergaf, sprak van ,,tijdelijk ongunstige gevolgen” der
rationalisatie, van een ,,tijdelijke werkloosheid” ,,in de
eerste phase van haar toepassing”. –

De verdedigers der compensatie-theorie stelden, dat de
werkloosheid, die door uitschakeling van arbeidskrachten
tengevolge van methodei van arbeidsbesparing zou
ontstaan, na een min of meer korte tijd zou worden op-

geheven door nieuwe werkgelegenheid, die het gevolg
zou zijn van die arbeidsbesparing.

Argumeten ter. gunste Qan de comperisatietheorie.
Sommigen wezen daarbij op het feit, dat de methoden
van arbeidsbesparing, voorzover zij op de invoering
van nieuwe machines berustten, in de productie dezer ma-
chines zelve reeds een uitbreiding van werkgelegeiheid schiepen. Een weinig doordacht pleidooi, omdat, als de
vervaardiging der nieuwe machines evenveel man-uren
zou kosten als zij in de jaren van haar gebruik in de
onderneming zouden uitsparen, er voor een aanschaffing,
die zo zware kapitaalinvestering met een naar verhouding
zo gering resultaat zou eisen, wel weinig animo zou bestaan.
Andere compensatie-optimisten kwamen met het histo-
rische argument, dat ,,de ervaring over een tijdperk van
150 jaar vertrouwen geeft in het vermogen der productie,
de uitgeschakelde arbeidskrachten te absorberen, ook
voor de toekomst” (wijlen Dr. In van der Waerden, Prae-
advies voor de Vereenigihg voor de Staathuishoudkunde
en de Statistiek 1937; ç. 10).
In die 150 jaar, dus sinds het begin der industriële
revolutie, was echter de arbeidsbesparing niet alleen
veel geleidelijker gegaan dan in het tijdperk na de wereld-
oorlog, maar ook waren er toen nog tal van factoren werk-
zaam, die thans ontbreken, waardoor het bouwen op wat
in grootvaders tijd gebeurd is voor het huidig tijdsgewricht
ten enenmale onmogelijk is.

In de 19de eeuw was immers een voortdurende uit-
breiding van de productie mogelijk, omdat er nog gewel-
dige afzetgebieden openstonden. De vroeg-kapitalistische
landen van Europa deden hun uitvoer vergezeld gaan
van een zeer belangrijke kapitaal-uitvoer – die voor Europa
vdör 1914 geschat wordt op 160 milliard goudmark -,
waardoor een dadelijke betaling in goederen kon uit-
blijven, maar waardoor anderzijds een induetrialisatie der
nieuwe landen werd ingezet, die het weer mogelijk maakte,
dat de potentiële massa-werkloosheid, die anders, met name in Groot-Brittannië en Duitslând, zou zijn opge-
trèden, door belangrijke emigratie uit Europa naar over-
zee —de Verenigde Staten namen van 1871-1913 24 mil-
lioen immigrante,n op, Engeland alleen leverde in die tijd
10 millioen emigranten – werd gemaskeerd.

Nog andere verdedigers van compensatie-theorieën stel-
den, dat de rationalisatie der productie onder de druk der
concurrentie zou leiden tot een verlaging niet alleen van

de kostprijs, maar ook van de verkoopprijs, hetgeen de vraag
naar het product zou doen stijgen, tengevolge waarvan
de uitgestoten arbeiders
in het bedrijf zelf
weer konden
geabsorbeerd worden.

– Dit zou natuurlijk, als het waar was, de schoonste op-
lossing zijn. De uitgestoten textielarbeidér in Twente
is er uiteraard meer mee geholpen, als het bedrijf hem
weer in zijn eigen vk kan opnemen. dan wanneer bij-
voorbeeld de radio-industi’ie in Eindhoven haar poorten
wijder openzet.

Maar ook al zou de prijsdaling van het product, die,
zelfs waar het consumptiegoederen betreft, maar in een
deel der gevallen tot belangrijke verhoging der consumptie
kan leiden – in normale tijden is de vraag naar levens-
middelen al zeer weinig elastisch .—, niet leiden tot een
stijging van de consumptie in het eigen bedrijf, maar wel tot die
in andere bedrijen,
dan nog zou deze compensatie,
zij het dan misschien na omscholing en’verplaatsing van
arbeiders, tot absorptie der werkloosheid leiden.

Cijfers betreffende de Veren igde Staten.

Nu is toetsing dezer compensatie-theorie aan de feiten
in de laatste jaren voor de meeste landen zeer moeilijk,
zo niet onmogelijk geworden, omdat de maatregelen van
handelspolitiek en de monetaire onrust al lang v66r de
huidige oorlogsperiode zozeer verschillende elementen tezamen hadden gebracht, dat het practisch onmogelijk
is, daaruit de compensatie in zuivere vôrm te precipiteren.
Te meer verheugde het mij daarom, het vorige jaar een
samenvatting in brochurevorm te ontvangen van een
studie van
Spurgeon
Beu:
,Productivity, Wages and
National Income”, uitgegeven door the Brookings In-
stitution. Het boek zelf heb ik niet machtig kunnen woi’-
den, maar de cijfers in de ,,digest” zijn interessant genoeg.
Zij hebben namelijk betrekking op de _periode van
1923-1937 en bestrijken een groot deel van de Ameri-
kaanse industrie, een deel dat 75 pCt. van de ,,industiijal
‘wage €Iisbursements” in de Verenigde Staten omvat.
Zij vallen uiteen in twee perioden, een vân vijf jaar,
van 1923—’24 tot 1928–’29, dus de periode van grote
economische bloei, en een tweeçle periode van acht jaar,
van 1928—’29 tot 1936—’37, de periode van depressie.
Deze keus is zeer gelukkig.
l4
7
oytirshy
had er reeds
op gewezen (Trois causes du chômage, BIT., 1935,
p. 44), dat het onjuist was, bij vergelijkingen over de’eco-‘
nomische ontwikkeling in de Vèrenigde Staten de jaren
1920 en ’21 als basis te nemen, daar deze een’ ongezond
na-oorlogseffect vertoonden en dus een onjuist beeld
gaven: de stijging der praestatie per arbeider van 1921
tot 1923 met 25 pCt. in twee jaar is dus in de cijfers van
Spurgeon Beil niet verwerkt.
De cijfers lopen over ,,man-hour productivity”, ,,phy-
sical volume of output”, ,man-hours of employment”,
,number of wage-earners”, ,, hourly earnings”, , ,weekly
earnings” en . .weekly earnings-real”.

Wij geven hier alleen de cijfer-reeksen over de eerst-
genoemde drie factoren omdat praestatie, groductie en
aantal man-uren een veel zuiverder beeld geven van de automatische gevolgen van rationalisatie dan het aantal
arbeiders, welk laatste immei-s in de depressie-periode
door het invoeren van verkorte werkweken op een hoger
peil gehouden is dan met het aantal man-ureri zou over-
eenkomen. Deze op zichzelf goede maatregel zou natuur-
lijk als er geen gegevens over het aantal man-uren ter
beschikking stonden, ons oordeel over de gevolgen van de
rationalisatie als zodanig vitiëren.

Industrie.

De eerste groep gegevens gaat over de fabriekmatige
bedrijven.

Van 1923-’24 Van 1928-’29

Gehele
tot 1928-’29

tot 1936-’37

periode

Praestatie

+ 25


1- 20

+ 50
Productie

+ 27

– 1,4

+ 25
Man-uren

+ 1,8

– 18

– 16

Er is dus over de eerste vijf jaren van voorspoed een

6 Aupstus 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

465
II

stijging van praestatie per arbeider, die met een ongeveer
gelijkblijvend aantal man-uren tot een even grote stijging

van de productie leidt.
De prestatie-stijging zet zich in de depressie-periode
voort, zij het in minder sterke mate; wel is het percentage,
gemeten op grondslag van 1923—’24, ook 25 gCt., maar dit-

maal in 8 jaar, dus slechts 3,12 pCt. per,
jaar, terwijl het in de

voorspoedperiode gemiddeld 5 pCt. was. De productie
zelf zet zich echter niet uit: het aantal man-uren daalt
met 18 pct., d.w.z. bijna even sterk als de praestatie per

arbeider stijgt!
Spurgeon BeIl meent te mogen veronderstellen, dat een
deel van de rationalisatie in de depressie-periode berust op de uitschakeling van arbeiders, die minder efficient waren,
die dus niet tot de hoge arbeidsprestatie, die in deze pe-
riode vereist werd, in staat bleken. Hij baseert deze me-
ning op het feit, dat bij een ttijging der productie in enkele
maanden van 1936-1937 er een belangrijke daling in de

arbeidspraestatie was.
Van vijf belangrijke industrieën, die mede onder de
bovengenoemde cijfers vallen, worden afzonderlijke ge-

gevens vermeld, over de gehele periode.

Van 1923—’24 tot 1936—’37.

Automo- IJzer Papier Katoen- Tabak

bielen en

en

en

textiel

onderdelen staal

pulp

Praestaiie

+
47

+ 56

-t– 52

+
39

+ 140

Productie

+
46
+ 16 +
50
+ 7 + 17
Man-uren – 0,7 – 25 – 1,5 – 24

51

Bij de
au.tomobiel-industrie is
het aantal man-uren prac-

tisch gelijk gebleven en is de .stijging der productie dus ge-
heel mogelijk gemaakt door opvoering der arbeidspraestatie.
Wel is het aantal arbeiders, dat in de hoogconjunctuur
gestegen was, gehandhaafd en aan het eind der periode
nog 25 pCt. hoger dan aan het begin, maar toch is het
aantal man-uren per saldo iets teruggegaan.

Bij de ijzer- en staalbedrijQen
is de praestatie veel sterker

gestegen dan de totale productie en is het aantal man-uren
met 25 pCt. teruggegaan. Hier is het aantal arbeiders met

1 pCt. verminderd.
In de
paf.ier- en juiindust,’ic
is de situatie analoog aan

die in het autobedrijf; gelijke stijging van praestatie en pro-
ductjevolume, gelijkblijven van het aantal man-uren.
FIèt aantal arbeiders, waarover dit aantal uren thans
uitgesmeerd wordt, is hier 12 pCt. hoger.

In de
katoentextielmdustrie
is er een stijging van de
praestatie, waaraan slechts een kleine uitzetting van het
productievolume heantwoordde; daai’entegen zien wij een
daling van het aantal man-uren met 24 pCt. en van het

aantal arbeiders met 7 nCt.
De sterkst sprekende cijfers zijn die der tabaksindustrie:

een stijging der praestatie per arbeider met 140 pCt., over
13 jaar dus een gemiddelde van 11 pCt. per jaar! Deze
stijging van de producti& per arbeider ontstond echter

eerst in de depressieperiode, dus is nog sterker geweest. De gegevens laten ‘niet toe te constatei’en, of de 17 pCt.
productiestijging een restant is van een productie-uitzet-
ting in de boomperiode of dat zij pas in de depressie-

periode ontstaan is.
Het ‘aantal man-uren is echter met meer dan de helft

gedaald en het aantal arbeiders met 35 pCt.

Mijnbouw.

De tweede groep cijfers, die de auteur bijeengebracht
heeft, omvat de mijnbouw. ,,De vervanging van handen-
arbeid door de machine zette zich in de laatste twintig

Van 1923—’24 Van 1928—’29 Gehele
tot 1928—’29 tot 1936—’37 periode

Praestatie

+ 32

+ 43

+ 89

Productie

+ 16

– 3,7

+ 12

Man-uren

– 13 –

* – 33

– 41

jaar in de mijnbouw zo snel voort, dat we van een tech-
nologische revolutie mogen spreken”.
De productiviteit steeg dus in de hoogconjunctuur met
32 pCt., maar in nog sterkere mate tijdens de depressie, ni. meteen gemiddelde van 7 pCt. per jaar: de productie nam echter maar weinig toe, en in de depressie zelfs af,
hetgeen in de nog volgende cijfers over de ontwikkeling
hij de spoorwegen en hij de electriciteitsbedrijven voor

een groot deel zijn verklaring vindt.
1-let aantal man-uren ging echter gestadig terug, met in ,totaal 41 pCt.; dat der arbeiders met 14 pCt. De uur-
lonen (geldlonen), die in de eerste periode met 9 pCt.
daalden, stegen in de tweede met 11 pCt., zodat ze aan
het eind 1,7 pCt. hoger lagen dan in het beginjaar.
Door de enorme reductie in het aantal arbeidsuren
daalden de weeklonen met niet minder dan 30 pCt.

Spoorwegen.

Twee factoren varen van ontwikkeling bij de spoor-
wegen: het hoge loonpeil, dat uit de oorlogsperiode da-
teerde, toen de regering de spoorwegen in handenhd,
en daarnaast de ontwikkeling der concurrentie van ‘het
wegvervoer, waardoor vooral het vrachtvervoer sterk be-

invloed werd.
De stijging der arbeidspraestatie bedroeg in beide perio-
des gemiddeld 3 pCt. per jaar, totaal 43 pCt. Daaraan
beantwoordde echter geen productiestijging. Het personen-
en goederenvervoer daalde met 17 pCt., het aantal man-
uren met 42 pCt. en het aantal arbeiders met bijna het-

zelfdepercentage, ni. met 39 pCt.

Van 1923—’24 Van 1928—’29 Gehele
tot 1928—’29 tot 1936—’37 periode

Praestatie …..+ 16

+ 24

+ 43

Productie

+ 5

– 21

– 17

Man-uren

– 10

– 36

– 42

Elect,’iciteitsbedrijQen

Een geheel ander beeld geven de electriciteitsbedrijven: hier stegen alle cijfers! De praestatie per arbeider nam met
111 pCt. toe, grotendeels in de tweede periode: de productie
nam echter nog meer toe, maar het meest in de eerste
periode. Toen steeg ook het aantal arbeiders met 41 pCt.,
zodat dit in het eindjaar nog 36 pCt. hoger was dan in
het beginjaar. Het aantal man-uren, dat in de eerste perioçle,
toen de-efficiency minder snel steeg dan de productie, met
31 pCt. was toegenomen, daalde weer in de tweede periode
om ten slotte, in vergelijking met het beginjaar, slechts
met 1/10 van de productietoeneming te stijgen.

Van 1923—’24 Van 1923—’29 Gehele
tot 1928—’29 tot 1936—’37 periode

Praestatie . . .

+ 31

+ 61

+ 111

Productie,

+ 71

.

+ 41

+ 141

Man-uren

+ 31

– 12

+ 14

Als wij dus naast elkaar stellen de cijfers voor de fabriek-
matige bedrijven, de mijnbouw, de spoorwegen en de
electriciteitsbedrijven over de gehele periode van hoog-
en laagconjunctuur, krijgen we het volgende beeld:

Fabrieken

Mijnen

Spoor-

Electr.-

wegen

bedrijven

Praestatie

+ 50

+ 89

+ 43

+ 111

Productie

+ 25

+ 12

– 17 ‘ + 141

Man-uren

– 16

– 41

– 42

+ 14

Men zou natuurlijk naast deze cijfers er graag ook hebben
over de bouwnijverheid, die in de twintiger jaren een merk-

waardige opbloei vertoonde, en over de distributie, die
immers al tientallen jaren lang een trend tot stijging ver-
toont en misschien dus ook thans een deel der werklozen
geabsorbeerd heeft; maar ook zonder dat, zijn deze ge-

gevens al zeer interessant. .

-‘-.,. ‘-.’ –

””•’

T
”’

Ç j
‘.

‘7


r

r

”J “.t”

466

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Augustus 1941

Slot beschouwing.

Op grond van de cijfers uit ,,Recent Economic Changes”
over de periode 1920—’27 kwam Prof. Woytinsky tot de
conclusie (1. c .p. 48): ,,De Verenigde Staten zijn in een
periode van toenemende structurele werkloosheid ge-
komen”.

De nieuwe cijfers, die nu tien jaar verder reiken, laten
geen andere conclusie toe. Zij worden nog duidelijker, als men de achteruitgang in
aantallen man-uren omrekent in aantallen werklozen.
Wij krijgen dan, op een basis van 10.281.000 arbeidêrs
in de industrie ih 1923 (cijfers van ,,Recent Economic
Changes”) een aantal werklozen van 1.644.960 en op een
aantal mijnwerkers van 925.000 een aantal werklozen

van 379.250. (Voor de sp’oorwegen en electriciteitsbedrij-
ven heb ik geen gegevens over het aantal arbeiders).
Nu is het merkwaardige, dat deze ,,productie” van
werkloosheid, van 2 millioen werklozen, juist het geheel van
de
industrie
omvat, waar compensatie door oprichting van
nieuwe ondernemingen, door exploitatie van nieuwe vin-
dingen, zich ‘volgens de voorstanders van de desbetreffende
theorieën het sterkst zou moeten doen gelden.
Als
er compensatie,
als
er een automatisch optredend
evenwichtsherstel was, dat na en tengevolge van rationa]i-
satie de uitgestoten werklozen weer absorbeerde, dan
moesten er in deze cijfers sporen van te vinden zijn. Er
zit misschien een compenserend element in de cijfers vooi’
de electriciteitsbedrijven, die – maar dat ontsnapt thans
aan onze beoordeeling – wellicht door exploitatie van
waterkracht de teruggang van de mijnbouw gedeeltelijk
compenseeren, maar in de cijfers van de gehele industrie
ontbreken de hoopvolle compensatie-tekenen geheel.
Prof. Tinbergen heeft het in zijn jongste hoekje Techni-sche ontwikkeling en werkgelegenheid”, p. 74, zeer voôr-
zichtig geformuleerd, toen hij stelde, ,,dat de compensatie-
theorie slechts voorwaardelijk juist kan zijn en dat’er een
grote waarschijnlijkheid is, dat zij .iet juist is”.
In bovengenoemde cijfers. over de ‘Terenigde Staten
vindt de compensatie-theorie, die iCruger’s ,,.Jles sal reg
kom” in de economie geïntroduceerd heeft, zeker geen be-
vestiging.
Maar als rationalisatie
niet
automatisch cow,pensatie
doet optreden, dan zal het nodig zijn, dat zoowe) de be-
drijven zelf als de Staat maatregelen nemen om,(ie werk-
loosheidbarende rationalisatie te beheersen en haar ge-
volgen tijdig op te vangen.
P.
‘j.
S. SERRARENS.

DE ONTWIKKELING VAN HET

LEVENSVERZEKERING SBEDRIJF IN 1940.

Het ligt voor de hand te verwachten, dat het intreden
van de oorlogstoestand in Nederland niet zonder invloed
zal zijn gebleven op het lévensverzekeringsbedrijf hier te
lande.
In de eerste plaats zou hierbij de gedachte kunnen op-
komen, dat door het verlies aan mensenlevens als gevolg
van de oorlog de sterfte zodanig zou’ zijn toegenomen,
dat de verzekeringsondernemingen voor grote extra-uit-
keringen zouden komen te staan. Daar echter deze extra-
sterfte in oorlogstijd eik element van regelmaat, dus van
voorspelbaarheid mist – technisch uitgedrukt niet aan de
wet der grote getallen gehoorzaamt – zijn de levensverze-
keringsmatschappijen niet in staat geweest, dit risico in
hun tarieven te verdisconteren, zodat zij het tot aan het uit-
breken van de huidige oorlog in hun polissen voor militai-
ren vrijwel altijd en voor burgers somtijds uitdrukkelijk
uitsloten. Slechts in weinige gevallen werd het uitgesloten
oorlogsrisico tegen betaling van een vrij hoge extra-
premie toch gedekt
1).

”Ie hieroyer: ,,Dekking van het oorlogsrislco door de Neder-
landsche Ievensverzekeringsmaatschappljen” door M. F. T. Cool, in
E.-S. B. van 25 October: vervolg-artikelen 15 en 22 Nov. 1939.
Dat de grootte der oorlogssterfte voor de gang van
zaken in het levensverzekeringsbedrijf desondanks van vrij
grote betekenis is geweest, is dan ook voornamelijk een ge-volg van het feit, dat de maatschappijen na het einde van de
oorlog hier te lande op zich namen, in alle gevallen van sterfte door oorlogsmolest niettemin de uitkeringen on-
verminderd te doen plaats vinden, grotendeels dus onver-
plicht. Dat dit voor de begunstigden een groot voordeel
betekende boven het uitkeren van alleen de gevormde
premiereserve, behoeft geen betoog. Naast zijn sociale
zijde had deze maatregel echter ook een belangrijke com-
merciële zijde, nl. in zoverre als hij bijdroeg tot het behoud
van het vertrouwen in de betreffende ondernemingen en
dientengevolge werkte als een extra-reclame. In het onder-
staande ‘zal daarom getracht worden na te gaan, hoeveel
de extra-kosten van deze tegemoetkoming bedroegen en
hoe dit bedrag zich verhoudt tot de normale acquisitie-
kosten.

In de tweede plaats zal de oorlog gevolgen meebrengen
voor de ontwikkeling vanhet bedrijf als geheel. Het levens-
verzekeringsbedrijf berust op het vertrouwen der ver-

zekeiden en meer nog der adspirant-verzekerden, en het was
de vraag, of dit vertrouwen ook onder de oorlogsomstan-
digheden gehandhaafd zou blijven. In dit verband verdient
vooral de ontwikkeling van het cijfer der nieuwe verzeke
ringen de aandacht, daar dit uiteraard in’ sterke mate zal
reageren op een veranderde instelling van het publiek
tegènover het verzekeringswezen. Komen de verzékerden
in liquiditeitsmoeilijkheden, of wensen zij om andere

redenen te beschikken over contante middelen, dan is het
onttaan van een tendenz tot premievrijmaken en afkoop
mogelijk. Op grond van deze overwegingen-i het van be-
lang de vermeerdering ende vermindering van het ver-
zekerd bedrag, vooral ook gesplitst naar de verschillende
oorzaken, na te gaan en te vergelijken met de cijfers van
vorige jaren.

Tenslotte zal de oorlog invloed hebben op de leveitsver-
zekeringsmaatschappijen in hun kwaliteit van belangrijke
institutionele beleggers. Vooreerst rijst de vraag, in hoe-
verre de eisen, welke gesteld zijn aan de liquiditeit der
maatschappijen, de samenstelling van het vermogen heb-
ben beïnvloed. Voorts was te vrezen, dat het verwoesten
van talrijke civiele objecten, grote nadelige invloed zou,

hebben op de waarde der beleggingsportefeuille, voorzover
deze bestond uit gebouwen en door hypotheek gedekte
leningen, welke tezamen de laatste jaren gemiddeld 38 pCt.
van de totale beleggingen uitmaakten. Wij zullen dan ook trachten een denkbeeld te verkrijgen omtrent de uit dezen hoofde geleden schade. Van belang is voorts de verande-
ring, die de post obligaties heeft ondergaan, welke de laat-
ste jaren gemiddeld 39 pCt. van de beleggingen bedroeg.
Op zijn beurt bestaat deze weer voor ongeveer 2/3 gedeelte
uit overheidspapier. Het gevaar was zeker niet denkbeeldig,
dat ook hier verliezen geleden zouden worden. 1-Jet is
echter bekend, dat het vertrouwen in het overheidscrediet
niet geschokt werd en dat integendeel het koersniveau der
overheidsleningen in de loop van 1940 een aanzienlijke
verbetering onderging. Het is van belang te onderzoeken,
of en in hoeverre de maatschappijen in de veranderde toe-
standen aapleiding hebben gevonden om hun houding
t.a.v. deze beleggingsvorm naar deze of gene zijde te wij-
zigen.

Cegervns uit de jaarnerslagen oèr
1940.

Ongetwijfeld zal het komende verslag van de Verzeke-
ringskamer op deze en andere vragen antwoord geven.
De uitgebreide arbeid, verbonden aan de bewerking van
het cijfermateriaal, is echter oorzaak, dat dit verslag niet
binnen korte tijd tegemoet gezien kan worden. Ter sta-
tistische verificatie werden daarom in het onderstaande
de cijfers gebruikt, voorkomende in een aantal der reeds
verschenen jaarverslagen over 1940. Deze hebben betrek-
king op 31 ondernemingen, wèlker verzekerde bedragen in

6 Augustus 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

467

de periode 1937 t/m 1939 van het verzekerde bedrag der ge-
zamenlijke Nederlandse levensverzekeringsmaatschappijen
gemiddeld uitmaakten: 65 pCt. der kapitaalverzekeringen,
70 pCt. van de renteverzekeringen en 47 pCt. van de volks-
verzekeringen. lIet in het onderzoek betrokken gedeelte
is dus wel van zodanige omvang, dat de steekproef als
representatief voor het geheel kan worden beschouwd. 1-let
treft ons intussen, dat de hier onderzochte ondernemingen
een relatief kleiner deel van het totaal verzekerd bedrag
aan volksverzekeringen hebben dan van het totaal bedrag
der kapitaal- en renteverzekeringen. De oorzaak hiervan
is, dat deze 31 maatschappijen een betrekkelijk groot deel
van de grote ondernemingen omvatten, bij welke de
volksverzekering van relatief geringer betekenis is dan bij
de kleinere. Om te kunnen beoordelen, of hier verschillen
aanwezig waren, werden de 31 ondernemingen in twee groe-
pen verdeeld, bestaande uit 7 grotere en 24 kleinere,
waarbij de grens werd getrokken bij een totaal verzekerd bedrag van f100 millioen; de renteverzekeringen werden
hierbij. in overeenstemming met de usance, opgenomen voor het tienvoudige van het jaarlijkse rentebedrag.

Ster/te.

Wij gaan nu in de eerste plaats in overeenstemming
met het hierboven opgestelde plan van onderzoek na, hoe de sterfte tengevolge van de oorlogsomstandigheden zich
heeft ontwikkeld. Van de 31 ondernemingen delen 20 hier-
omtrent cijfers mede. Tezamen keerden zij wegens sterfte
door oorlogsgeweld een bedrag uit van f 1.080.044, over-
eenkom’ende met 13,0 pCt. van het in 1940 door deze
maatschapijenin totaal wegens overlijden uitgekeerde be-
drag ad f 8,302.000.
De Verzekeringskamer publiceert in haar verslag over

1939 reeds de resultaten van een door haar bij een aantal
maatschappijen ingesteld onderzoek omtrent de extra-
sterfte door de oorlog; zij constateerde hierbij, dat tussen 10 Mei en 13 Juli 1940 37,4 pCt. van het door overlijden
vervallen verzekerde bedrag betrekking had op sterfte
door oorlogsgeweld, waarvan 21,7 pCt. op rekening kwam
van militairen en 15,7 pCt. van burgers. Veronderstellen wij nu, dat het verval in de eerstgenoemde categorie uit-
sluitend uitkeringen bij overlijden betrof, maar dat bij
de tweede. categorie het verval in dezelfde verhouding
verdeeld was over uitkeringen en geëindigde lijfrenten als
het totale verzekerde bedrag over kapitaal- en rentever-
zekeringen, dan vinden wij, dat deze 37,4 pCt. samengesteld
was uit 33,0 pCt. uitkeringen en 4,4 pCt. renten. Nemen
wij in aanmerking, dat in deze twee maanden volgens de
@erftestatistieken van het C.B.S. normaliter 15,7 pCt.
van het totale aantal sterfgevallen per jaar valt en nemen
wij verder aan, dat buiten deze twee maanden geen oorlogs-
uitkeringen meer hebben plaats gehad, dan vinden wij –
oider verdere hypothese,. dat de 62,6 pCt. normaal verval
bij overlijden in dezelfde verhouding (36,4 : 26,2) over
uitkeringen en vervallen rente was verdeeld als in 1939
– dat de extra uitkeringen overeenkomen met een per-
centage van 12,4 pCt. over het gehele in 1940 wegens

sterfte uitgekeerde bedrag.
De overeenstemming tussen de op beide wijzen be-
rekende percentages geeft ons de moed, een schatting te
wagen omtrent het totaal in Nederland, op deze wijze uit-gekeerde bedrag. Taxeeren wij de totale uitkering wegens
overlijden in 1940 ruwweg op f 22 millioen, dan vindt men
een bedrag van f 2.5 f f 3 millioen wegens oorlogsuitkering,
waarvan naar schatting f 1,5 â f 2 millioen onverplicht.
Wij merkten hierboven reeds op, dat deze onverplichte
uitgave ook uit privaat-economisch standpunt verdedigd
kan worden. Een berekening leerde, dat dezelfde 20 maat-
schappijen, die t 1,08 millioen wegens oorlogsmolest uit-
keerden, waarvan naar schatting 1 0.63 millioen onver-
plicht, in 1940 een bedrag van f 5,11 millioen aan ,eerste
kosten” uitgaven, d.w.z. kosten samenhangende met het tot
stand brengen van nieuwe verzekeringen. Deze ,reclame”

in de beste zin des woords kostte de ondernerninger dus
een bedrag, overeenkomend met 12,8 pCt. van dat, het-
welk de geijkte wijzen van werving opeisten, een aanmer-
kelijk, maar zeker niet verontrustend hoog percentage.
Deze extra-uitgave is echter wel belangrijk, wanneer wij
haar stellen tegenover het aan reclame bestede bedrag,
hetgeen in principe juister is dan haar te vergelijken met
de eerste kosten. Als gevolg van het feit, dat de reclame-
kosten der betreffende ondernemingen in 1940 slechts
t 0.25 millioen bedroegen, dus klein waren’ in verhouding
tot de totale eerste kosten, ad f 5.11 millioen, vinden wij,
dat de onverç.lichte uitkeeringen het 2fvoud bliepen
van het totaal dezer reclaniekosten.

Tabel S

Toe- en a/neming van het verzekerd bedrag bij
31
levensiir-
zekeringsmaatschappijen.
(In duizenden guldens).

Saldovermeerdering


(Vermindering).

1937

1938

1939

1940

Kap.-verzekering

97365

99727 1

29781

—2202
Rente-verzekering

119643

155722

118581

53396
Volksverzekering

19291

10159

8141

10284

Totaal

…….236299

265608

156503

41078

Ontwikkeling van het gehele bedrijf.

Tabel 1 bevat een specificatie van de vermeerdering en de vermindering van het totale verzekerde kapitaal,
waarbij ter vergelijking ook cijfers van de drie voorafgaande
jaren zijn opgenomen. Per saldo is het totaal verzekerd
bedrag nog toegenomen, maar slechts ‘iiet ongeveer het vierde gedeelte van de toeneming in 1939’ en een zesde van die in 1938. De vermindering in de aanwas van het
verzekerd bedrag, welke in 1:939 was ingetreden, werd der-
halve in 1940 voortgeet. Bij nadere analyse van de saldi
toeneming in 1940 blijkt, dat het totaal verzekerd bedrag
der kapitaalverzekeringen zelfs is geslonken, terwijl de
renteverzekeringen een aanmerkelijk geringere toeneming vertonen dan in het voorafgaande jaar. Daarentegen blijkt
de stijging van het bedrag der volksverzekeringen merk-
waardigerwijze in 1940 nog iets groter geweest te zijn
dan in1939.

Tabel
H.

Vermeerdering van het verzekerd bedrag bij
31
maatschappijen,
gesplitst naar de oorzaken.
(In duizenden guldens).

1

1937

1

1938

1

1939

1940

Kap verzekering:


Nieuwe verz.

194629

213728

142208

93824

Overn. port.

6662

1541

64

.

589
Andere oorz.

8349

1810

.9132

3086

Rente verzekering:

Totaal

…….
209640

217079

151404

97499

Nieuwe verz.

147751

190161

155394

97033

Overn. port.

2253

228

121

Andere oorz.

2121

2085

7846

2018

Vol ksverzekering:

Totaal

……..
152125

192474

163240

99172

Nieuwe verz.

47121.

40860

36681

31794

Overn. port.

14187

3404

420

336

Anlere oorz.

1918

1111

1154

2444

Totaal

63226

45381

38255

34574

Totaal:
Nieuwe verz.

389501

444749

334283

222651

Over. port.

23102

5173

484

1046

Andere oorz.

12388

5012

18132

748

Totaal

……
1
424991

454934

352899

231245

? –

‘•”

_’)

..-

.

t
-.–

468

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Augustus 1941

KaT itaalr’erzekering.

Gaafl wij thans aan de. hand van de tabellen II en III
de oorzaken van de wijzigingen in het verzekerd bedrag
na en bezien wij allereerst de kapitaalverzekering, dan con-
stateren wij, dat de oorzaak van de vermindering hier
bijna geheel gelegen is bij een verminderde productie,
evenals dit trouwens in 1939 het geval was. lIet saldo
van toe- en afnerning der kapitailverzelçeringen nam in
1939 en 1940 resp. af
met t 70 millioen en 1
,
52 millioen,

terwijl de productie daalde met resp. t 72 mil]ioen en f 49
millioen. De productie van kapitaalverzekeringen vond in de periode van 1937 tot en met 1940 plaats in een verhou-
ding van ruwweg 2 2 : 11 : 1. Deze vorm ven ver-
zekering heeft dus de laatste jaren aan aantrekkelijkheid
verloren. Opvallend is, dat de vermindering van het ver-
zekerd bedrag aan kapitaalverzekering voor slechts een
derde op rekening van overlijden en afloop tezamen komt. Een even groot deel wordt ingenomen door afkoop, terwijl
wijziging en wanbetaling de rest delen.
De uitkeringen bij overlijden zijn in 1940 wel toegeno-
men, maar zoals wij boven reeds zagen, is deze stijging,
over het gehele jaar omgeslagen, ten slotte van tamelijk
beperkte omvang gebleven. Ook in vorige jaren was deze

Tabel III.

Vermindering oan het oerzekerd bedrag bij
31
maatschappijen,
gesplitst naar de oorzaken.
(In duizenden guldens).

1937

1

1938

1

1939

1

1940

Kap verzekering
Overlijden
7.862
8.796 9.877
10.681

Afloop
20.192
24.017
27.799 26.945
Wijziging

…….
22.468
22.881 19.021
16.725
Alkoop
35.612
33.789
37.158
39.936
Wanbetaling

.
22.833 24.654
23.585 21.495
Andere oora.

.
3.308 3.215
4.1.83
4.319

112.275
117.352
121.623 120.101
rrotaal

.

Renteverzekering:
Overlijden
8.150 9.308 9.358
10.741
Afloop
5.544
5.535
7.098 7.092
Wijziging
6.240
8.989
10.015
8.746
Afkoop
6.970 6.787 9.784
11.234
Wanbetaling

.
4.568
5.186 6.325 6.848
Andere oorz
1.010
947
2.079
1.615

32.482
36.752
44.659
45.776

Vol ksverzekering:
Overlijden
3.112 3.175
3.278
3.813

Totaal

…….

Afloop
1.991
2.195 2.266 2.176
Wijziging
7.221
5.252
3.891
3.179
Afkoop
4.306
4.211 3.525 3.017
Wanbetaling

.
19.082
18.565,
15.048
11.125
Andere oorz
8.223
1.824 2.106
980

43.935 35.222 30.114
24.290
Totaal

……..

Totaal:
Overlijden
19.124
21.279 22.513
25.235
Afloop
27.727
31.747
37.163
36.213 35.929
37.122
32.927
28.650
Afkoop
46.888 44.787
50.467
54.187
Wijziging

……

Wanbetaling
46.483
48.405
44.958
38.968
Andere oorz

.
12.541
1

5.986
1

8.368
1

6.914

Totaal

…….188.692

189.326
1
196.396
11.90.167

post overigens regelmatig toegenomen, wat te verklaren
i door de voortschrijdende veroudering van de porte
feuille.
1-Eet bedrag vande afkoop onderging bij de kapitaal-
verzekering van 1939 tot 1940 een stijging van ongeveer
8 pCt., zodat de invloed van de drang naar groter licuidi-
teit over het gehele jaar genomen niet bijzonder groot is
geweest. Uit onze beschouwingen omtrent de beleggingen

zal blijken, dat ook het belenen van polissen in 1940,
vooral bij de kleine ondernemingen, weliswaar is toege-
nomen, mâar dat ook deze toeneming een dusdanig be-
perkte omvfrig heeft aangenomen, dat van een grote
invloed der toegenomen liquiditeitsvoorkeur niet kan
worden gesprokén. Dat ook de capaciteit van de verzeke-
ringnemers tot het verrichten van betalingen niet Iterk is
aangetast wordt bewezen dooI’ het feit, dat de royementen
wegens wanbetaling in deze categorie lager waren dan in
elk der drie voorafgaande jaren.
Dit laatste was ook het geval met de wijzigingen. Deze
Post omvat vermoedelijk in hoofdzaak het premievrijmaken
van kapitaalverzekeringen en het omzetten in rentever-
zekeringen. liet laatste is waarschijnlijk niet van overgroot
belang, daar het hoofd vermeerderingen door ,,andere
oorzaken” bij de renteverzekering niet groot is. Wij hebben
hier dientengevolge een aanwijzing, dat het premievrij-
maken in 1940 eerder van geringere dan van grotere om-
vang was dan in een der drie voorafgaande jaren. Ook hier
blijkt derhalve niets van een vermindering van de capa-
citeit of van de wil tot betalen van de betrokkenen.

Re7lte’er2ekeF’irg.

T-Jet beeld van de ontwikkeling van de renteverzekerin-
gen vertoont in groote lijnen dezelfde trekken. De productie
ontwikkelde zich de laatste drie jaar bijna geheel analoog aan die bij de kapitaalverzekeringen; in de periode 1937-
1940 vond zij plaats in een verhouding van 11 : 2
:
11 : 1.
De toeneming van de renteverzekering ten koste van de
kapitaalverzekering, na 1937 tot stilstand gekomen, heeft derhalve geen opleving ondergaan; evenals de prod-uctiè
van kapitaalverzekeringen vertoonde de productie van
renteverzekeringen in 1940 een Vrij aanzienlijke daling.
Dat het uitstaande ‘ bedrag aan renteverzekeringen des-
ondanks in 1940 nog een toeneming vertoonde, is te danken
aan het hij deze categorie van verzekeringen vrij geringe
vetval. Afloop, wijziging,, atkoop en wanbetaling bedroe-
gen hier in de onderzochte jaren slechts de helft tot een
derde van de overeenkomstige posten bij de kapitaalver-
zekering. Evenals bij de kapitaalverzekeringen was het
verval door afkoop hier in 1940 wel’swaar iets groter
dan in het voorafgaande jaar, maar het verval door wij-
zigingen daarentegen geringer. Ook hier is derhalve van
een tendenz naar grotere liquiditeit niet veel te merken.
Het royement wegens wanbetaling in deze afdeling bleef
vrijwel constant.

Volksoerzekering.

De ontwikkeling van de volksv’erzekering wijkt enigszins
af van die van kapitaal en renteverzekering. De productie
nam ook hier weliswaar af maar in veel ‘geringere mate:
in verhoudingscijfers bedroeg de productie van 1937 tot
en met 1940 resp. 12 : 10 : 9 : 8. Doordat daartegenovr
het verval in belangrijke mate geringer was dan in 1939,
vertoonde het verzekerd bedrag, anders dan bij de kapitaal-en renteverzekeringen, in 1940 zelfs een grotere toeneming
dan in het voorafgaande jaar. De betrekkelijk geringe
omvang van het verval aan volksverzekeringen is vooral het gevolg van’ een gevoelige daling van het verval door
wanbetaling. Dit is des te merkwaardiger, indien men in
aanmerking neemt, dat het verzekerde bedrag aan volks-
verzekeringen nog vrij aanmerkelijk groeide. Ook het
verval door afkoop en wijziging vertoonde hij deze cate-
gorie een niet onbelangrijke afneming.
Wat de volksverzekering betreft, schijnen de levens-
verzekeringsmaatschappijen dus een kleinere – zo al enige
– nadelige invloed van de oorlogsomstandigheden tè
hebben ondergaan dan in de afdeling kapitaah en rente-
verzekeringen.
Tenslotte kunnen wij uit tabel IV nog nagaan, of de
ontwikkeling bij grote en kleine maatschappijen ongeveer
parallel verliep. Van een belangrijke divergentie blijkt
geen sprake te zijn. De cijfers fluctueren in het algemeen

6 Augustus 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

469

Tabel IV.
Toe- en ajnenzing oan het oerzekerd bedrag bij:

7 maatschappijen met meer dan
24 maatschappijen met minder
dan

f
100

millioen

verzekerd
f 100 millioen
bedrag.


1937
1938
1

1939
1

1940 1937
1938
1939
j

1940

1))
82076
1
22822 —21252
1
22153
17651

1
6959
1
—1350
Kapitaalverzèkoring

……………75212

1

130023
1
102491
46725
23221
25699
16090
1
6671
Renteverzekering

……………96422

Volksverzekering
—3748
1
)1
2236 3043
3258
23039
2
)1
7923
5098
7026

Totaal

…………………..
167886
1

214335
1

128356

1

28731
1

68413
2))

51273
1

28147
1

12347

Beïnvloed door een overboeking van volksverz. naar kap.verz. ten bedrage van ca. f 6,5 millioen.
Beïnvloed door het overnemen van een portefeuille ad ca. f 14 millioen.

bij de Ideinere ondernemingen niinder heftig dan bij de grote. De netto-afneming van de kapitaalverzekeringen
was in 1940 bij de kleine ondernemingen naar verhouding
geringer dan bij- de grote, hetgeen goeddeels is toe te
schrijven aan een relatief geringere daling van de productie
bij de eerstgenoemde: terwijl bovendien het verval door
abnormale oorzaken bij de grote ondernemingen een stij-
ging, daarentegen bij de kleine maatschappijen een daling
vertoonde.
De beweging van het saldo renteverzekering vertdont
bij beide categorieën ondernemingen een vrijwel parallel
verloop, met dien verstande, dat de fiuctuaties bij de kleine
ondernemingen van een enigszins gedempter karakter
blijken te zijn geweest.
T.a.v. de volksverzekering ehter vertoont het saldo
hij de kleine ondernemingen in 1940 een vel sterkere voor-
uitgang dan bij de grote. Toch is hierbij niet te denken aan
een groter werfkracht der kleine maatschappijen, want de
productie van volksverzekeringen nam bij hen relatief
sterker af dan hij de grote. De oorzaak van hèt gunstiger
verloep is voornamelijk te zoeken bij de naar verhouding
omvangrijker vermindering van het verval door wanbeta-
lingen bij de 24 kleine ondernemingen.
Dit wat de ontwikkeling van het gehele bedrijf betreft.
Op de wijzigingen, welke zich in 1940 hebben voorgedaan
in de samenstelling van het vermogen der onderzochte
maatschappijen, komen wij in een afzonderlijk artikel terug.

1
C. BREZET.

DE WONINGVOORRAAD VAN NEDERLAND.

Nu door de bijzohdere omstandigheden is afgezien
van het houden van een woningtelling per 31 December
1940, bli1ft de mogelijkheid open om door berekening het
aantal woningen te benaderen. Bekend is de voorraad
per 31 December 1930, nl. 1.885.567 bewoonde en een
reserve van 49.875 onhewoonde woningen (d. i. 2,6 pCt.):
in totaal dus 1.935.442 woningen ). Door bij dit getal de
netto-vermeerdering van den woningvoorraad op te
tellen – zie het staatje op blz. 470—, komt men per 31 De-cember 1939 tot een totaal aantal woningen van 2.269.027.
(Voor het jaar 1940 zijn door het Centraal Burea’u voor
de Statisijek nog geen, cijfers gepubliceerd). Zooals altijd
bij administratie van groote voorraden het geal is, zal
dit getal den juisten voorraad slechts benaderen; procents-
gewijs zal de fout eventueel slechts klein zijn.
Van belang is echter te vetën, hoe groot de woning-
behoefte is,
welke tegenover dezen voorraad staat. Zij
bestaat uit het aantal woningen, dat voor huisvesting
noodig is, vermeerderd met een zekere reserve, waarvoor
algemeen 3 pCt. als juist aanvaard wordt. Aangezien
geen cijfers omtrent de netto-vermeerdering van de
woningbehoefte bestaan, kan men bij de berekening
hiervan dus niet op dezelfde wijze te werk gaan als bij de
berekening van den woningvoorraad. Wel kan men den

1)
Alle in dit artikel genoemde cijfers zijn afkomstig
uit publicaties van het Centraal Bureau voor de Sta-
tistiek.

toestand per 31 December 1930 bekend veronderstellen,
daar de reserve aan onbewoonde woningen toen normaal
was, waaruit men dus kan concludeeren tot een behoefte
per eind 1930 ten bedrage van ca. 1.936.000 woningen.

Wijze can berekening der woningbehoefte.

Voor de berekening van de toeneming van dewoning-
behoefte in de volgende jaren is gebruik gemaakt van de
zgn. ,,methode van 1-lalle”. Volgens deze methode wordt
de vraag naar woningen in het algemeen
oergroot
door:
huwelijk van ongehuwden;
huwelijk van een gescheiden man met een onge-
huwde vrouw;
vestiging van een gezin, komende uit het buiten-land, terwijl de vraag naar woningen
afneemt
door:
huwelijk van een weduwnaar met een weduwe;
huwelijk van een weduwnaar met een gescheiden
vrouw;
overlijden van een gescheiden vrouw; overlijden van een weduwnaar;
overlijden van een weduwe; vertrek van een gezin naar het buitenland: Het is duidelijk, dat niet ieder geval, dat onder boven-
genoemde factoren valt, inderdaad de voningbehoefte zal
beïnvloeden; er zijn echter nog andere factoren, buiten
de genoemde, die de vraag wèl kunnen wijzigen (bijv. de
zgn. ,,afzonderlijk wonenden”).
In een rapport, uitgebracht door een commissie, welke
het Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw in-
stelde (1925), wordt de genoemde methode geanalyseerd
en worden alle gebreken, welke .haar aankleven, opge-
somd. Bij toepassing op gemeenten afzonderlijk is de mogelijkheid van fouten het grootst; zij wordt tot een
minimum beperkt bij toepassing van de methode op het geheele land, daarbij als basis een woningtelling
nemend.
In de Jaarcijfers van het Centraal Bureau voor de
StatisVek kan men alle hierboven genoemde factoren vin-
den, zij het dan, dat betreffende vestiging of vertrek –
de rubrieken c. en i. – geen gegevens bekend zijr omtrent
het aantal
gezir.nen,
doch alleen omtrent het aantal
per-
sonen.
Is het reeds waarschijnlijk, dat door den aard dezer
personen de woningbehoefte door hen weinig wordt be-
invloed, zonder bezwaar kan men hun invloed verwaar-
loozen door de geringe grootte van de vestigings- en
vertrekoverschotten. (In de jaren 1931 tot en met 1938
bedroeg het totale vertrekoverschot slechts 4873 personen.)

Waarschijnlijke toeneming de, woningbehoefte.

In kolom 4 van de tabel op hlz. 470 vindt men de waar-
schijnlijke toeneming van de woningbehoefte, berekend volgens de genoemde methode (zie ook fig. 1). Volgens
deze berekening bedraagt de netto-vermeerdering van de
behoefte van eind 1930 tot eind 1939 ca. 316.000 woningen
(het cijfer van 1939 is, wegens het ontbreken van de noodige
gegevens, geschat op grond van het aantal huwelijken).
Handhaven ve de gedachte, dat de woningbehoefte
– exl. reserve – overeenkomt met het aantal bewoonde
woningen, dan zou dus per ultimo 1939 dit laatste aantal


r ”

‘çrw

.-

w.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Augustus 1941
470

Figuur 1.

0
IO
,

501.

40

30

…..–.——–

20

t nettovernieerderjng woningvoorraad

ID

II. toeneming Woningbehoefte

‘3 I’32’33’34’35’36

37

38

39

ca. 2.202.000 zijn. Geheel juist is dit nog niet, aangezien
o.a. hierbij nog rekening moet worden gehouden met
een toeneming van het aantal ,,afzonderlijk wonenden”.
Door den heer Angenot wordt deze toeneming voor het
laatste decennium geschat op ca. 25.900 (Tijdschrift voor
Volkshuisvesting en Stedebouw, Nov. 1935).

Woningvoorraad
Woningbehoefte

Jaar
e

r

per 31 Dec.
r
ee

eg
per 31 Dec.
toeneming
(cxci.

ver

eischtereserve)

1930

1.935.442

1.886.000
1931
43.070 1.978.512
35.000
1.921.000
1932 37.301
2.015.813 32.000
1.953.000
1933
41.626
2.057.439
33.000
1.986.000
1934
49.940
2.107.379
35.000
2.021.000
1935
42.993
2.150.372
31.000
2.052.000
1936
27.339
2.177.711 33.000
2.085.000
1937
24.977
2.202.688
34.000 2.119.000
1938 84.131
2.236.819
36.000
2.155.000
1939
32.208
2.269.027
47.000
2.202.000
1
)
1)’ =
geschat.

De woningtoestand kwantitatief en /cwalitatief bezien.

Houdt men rekening met eeit vereischte reserve van
pim. 3 pCt., dan zouden per eind 1939 ca. 2.270.000 wo-
ningen noodig zijn. Zoo gezien begon dus het jaar 1940
met een juist voldoend aantal woningen. Kwantitatief
dus schijnbaar een bevredigende toestand. Schijnbaar,
daar Nederland als woningmarkt niet één geheel is, doch
bestaat uit een groot aantal locale markten, zoodat een
surplus op de eene plaats een tekort elders niet kan corn-
penseeren.
Voor een ideale woningmarkt moetén twee voorwaarden
vervuld zijn. In de eerste plaats moet het
aantal
woningen
plaatselijk gelijk zijn aan de totale woningbehoefte, ver-
meerderd met een reserve van ongeveer 3 pCt. In de tweede
plaats moet de verdeeling dezer woningen over de ver-
schillende huurklassen beantwoorden aan de vraag in ieder
dezer klassen. Dat de toestand in dit opzicht in werkelijk-
heid niet ideaal was, moge blijken uit de klachten daar-
omtrent, welke herhaaldelijk zijn gepubliceerd.
Hoe is het
kwalitatief
gesteld?
Bezien we hiertoe nog eens den toestand per eind
1930. Uit de publicaties van de woningtel]ing blijkt dan, dat van de bewoonde woningen niet minder dan 139.387
stuks uit slechts één vertrek bestonden en een aantal
van 237.235 uit twee vertrekken. Tezamen vormden deze
woningen dus ruim
17
pCt. van den gebeden voorraad per eind 1930. Bedenkt men daarbij, dat keukens en
bewoonde
kelders, zolders, stallen, enz., als vertrok werden medege-
teld, dan is het aan geen twijfel onderhevig, dat eên groot
deel dezer woningen absoluut onvoldoende is. Voor zoover
door verbouwing daarin geen verbetering is gebracht,

moeten zeei’ vele dezer woningen nog bestaan, aangezien
in de periode 1931 tot en met 1939 in totaal nog geen 55.000
woningen door eenigerlei oorzaak aan den voorraad ont-
trokken zijn. Zouden alle onttrokken woningen één- en
twee-vertrekswoningen zijn geweest, dan zou nog ca. 14 pCt.
van den huidigen voorraad uit deze woningen bestaan.
Dan is er nog het euvel van de bewoonde wagens en
schuiten, waarvan er bij de laatste woningtelling 18.827

werden geteld. Dit verschijnsel is zeker nog niet tot een
minimum beperkt.
In dit licht gezien kan men den toestand per 1 Januari
1940 dus in het geheel niet gunstig noemen.
Welke veranderingen zijn daarin in het jaar 1940 ge-
komen? Zeker geen veranderingen ten goede, want ruim
30.000 wdningen zijn dooi’ oorlogsgeweld vernield, terwijl
daarnaast de bouwnijverheid voor groote moeilijkheden
kwam te staan. De normale netto-vermeerdering van den
woningvoorraad in 1940 is waarschijnlijk geheel teniet-
gedaan door het oorlogsgeweld, zoodat de bestaande re-
serve aangesproken werd om aan de vraag’ te kunnen vol-
doen (zie fig. 2). Het geringe aantal leegstaande woningen
getuigt daarvan.

’30 ‘3 I’32’33’34’35’36’37’38’39 ’40

Momenteel is de toestand noch kwantitatief, noch kwa-
litatief gunstig te noemen. De moeilijkheden voor de bouw-
nijverheid worden steeds grooter en met een spoedig optredend – plaatselijk zelfs reeds ingetreden – tekort
aan woningen moet dan ook zeker gerekend wqrden.
Zeer terecht is dan ook door den Algemeen Gemach-
tigde voor den Wederopbouw en voor de Bouwnijverheid
het parool ,,bouwen” uitgegeven. Gezien echter de
materialeiTpositie kan vooralsnog aan dezen oproep
slechts in zeer geringe mate

Qldaan worden.

Vooruitzichten voor de bouwbedrjt.’gheid na den oorlog.

Zoodra de materialenpositie zich aanmerkelijk verbetert,
zal men aan den slag moeten. Darbij zal men rekening
moeten houden met een vraag naar bouwmateFialen, die
in den beginne zeker grooter zal zijn dan waaraan pro-ductie en invoer kunnen voldoen, zoodat de momenteef
geldende distributieniaatregelen ook dan nog voorloopig
van kracht zullen moeten blijven. Eén der voorwaarden
voor een juiste toepassing van het thans geldende systeem,
waarbij de uitvoering van een bouwwerk afhankelijk is
van de goedkeuring van den Algemeen Gernachtigde, is
een zoo goed mogelijke kennis betreffende de urgentie
der aangevraagde werken.
Beperken wij ons hier tot den
woningbouw,
dan moet
men dus het antwoord kennen op de vragen, welke de
samenstelling is van den woningvoorraatl en hoe groot
de behoefte in de verschillende woningklassen is. Kent
men deze, dan spreekt het vanzelf, dat aanvankelijk
slechts toestemming verleend mag worden voor den bouw

Figuur II.

‘t loo

2,3

2,2

2,1

2,0

1,9

1,8

rfr.

6 Augustus 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

471

van woningen in de slechtst voorziene categ6rie6n, daar
anders niet deze, maar wel de meest rendabele woningen
gebouwd zullen worden. Van een gelukkige coïncidentie
zal hierbij vrijwel geen sprake zijn.
Ook voor het vaststellen van streekpiannen en het
coördineeren daarvan tot een Nationaal Plan, vraag-
stukken, welke steeds dringender om een oplossing vra-
gen, zijn gedetailleerde gegevens op dit gebied noodig.
liet alsnog houden van een woningtelling komt mij
dan ook zeer urgent voor. Statistieken, waaruit men vol-
doende gegevens voor een
berekening
van de eamenstelling
van woningvoorraad en woningbehoefte kan putten, zijn
niet beschikbaar. De belangrijkheid der materie recht-
vaardigt m.i. ruimschoots de hieraan verbonden kosten,
die overigens bij een dergelijke omvangrijke telling zeker
niet gering zullen zijn. J. DE BRUIN.

BOEKBES PREKING.

J’Vederlcindsch-jndië als prodncenl ron grondstoffen voor
cle wereidbehoeften
door Prof. L. van Vuuren. (Utrecht
1941; Uitg.-Mij. N.V. Kemink en Zoon. Prijs fl.25,
60 blz.).

Bovengenoemd onderwerp werd door den schrijver be-
handeld in een voordracht voor den een-en-twintigsten
Kolonialen Vacantiecursus voor Geografen te Amster-
dam in December 1940. Teneinde te bevorderen, dat de
positie van Nederlandsch-indiö ten aanzien van de
voorziening in de wereidbehoeften aan grondstoffen in ruimen kring bekendheid verwierf, werd tot de uitgave
van dit werkje besloten.
Dit argument, door den schrijver in ‘zijn voorwoord
als motief voor de publicatie van deze rede naar voren
gebracht, kan niet anders dan onze volle instemming
‘hebben. Juist in dezen tijd, nu de verbindingen tusschen
Jet Rijk in Europa en de gewestenin de tropen verbroken
zijn, komt men spoedig tot het besef wat men thans
in het, moederland hierbij tekort komt, zonder daarbij
zich tevens altijd in voldoende mate te realiseeren wat wij in qns tropische rijk bezitten en – de politieke ont-
wikkeling in het Verre Oosten gedurende den laatsten
tijd is hier een duidelijk en dringend bewijs van – dat dit
bezit naast vele voordeelen ook tallooze zorgen met zich
brengt. Immers, een oud Fransch gezegde, door den schrij-
ver ook in het motto boven zijn beschouwingen aangehaald,
nl. dat .,qui terre a guerre a”, zou in dezen tijd van slag-zinnen en leuzen lang geen slecht figuur slaan, en geldt
thans – indien men het woord ,,guerre” niet
al
te letter-lijk o vat en er, vrij vertaald, , ,moeilijkheden” voorleest–zeker ook voor Nederlandsch-Indië.
Naast een overzicht nu van hetgeen Nederlandsch-
Indië aan grondstoffen kan voortbrengen, wil de schrijver
in dit werkje tevens een uitQenzetting geven van de
economische en politieke consequenties van Indië’s
rijkdom. Consequenties, die wel niet onvermijdelijk tot
een oorlog behoeven te leiden, maar die toch, onder invloed
van de gevolgen van den vorigen wereldoorlog, de Indi-
sche grondstoffen en het land dat ze voortbrengt tot een
begeerenswaard bezit maken. Zonder op ‘de juistheid van
de na 1919 in zwang gekomen en ook door schrijver ter
sprake gebrachte onderscheiding tusschen de ,,have’s” en de ,,have-nots” – wat dan voornamelijk op het bezit
en de contrôle van grondstoffen-produceerende gebieden
betrekking lkad – in te gaan, noch de daaruit getrokken con-
clusies als onaanvechthaar aan te merken, moet men
toch coristateeren, dat een grondstofferiland thans niet
meer eenvoudigweg zijn producten kan telen en delven
om daarna te trachten ze op de wereldmarkten te verkoo-pen, onverschillig aan wie, als de ontvangen prijs de pro-
ductiemoeiten maar goed maakt. Autarkie, resimarkt,
betalingsmoeilijkheden, valorisatie, restrictie, synthetische

producten, strategische grondstoffen, levensruimte zijn
enkele van de vele begrippen, zoowel als reëele invloeden,
waarmede de grondstoffen-produceerende landen de laatste
twintig jaren hebben moeten leeren rekenen.
Wij deden hierboven een greep uit de tallooze pio-
blemen, die men onder het oog moet zien, indien men,
zooals klaarblijkelijk het doel van den schrijver van dit

boekje was, een overzicht wil geven van de positie van Ne-
derlandsch-Indië als producent van grondstoffen voor de
wereldbehoe[ten. Dit is werkelijk geen gemakkelijke taak.
Temeer beeft men dit, indien men bedenkt, dat het thans,
nu vele informatiekanalen afgesloten zijn, niet alleen zeer
moeilijk is om up to date materiaal over dit bij uitstek
actueele vraagstuk te verzamelen, maar dat ook de sterke
verbondenheid van deze problemen met de momenteele
politieke vraagstukken – en de ondervinding heeft ons
wel geleerd, dat hier ,,neutraliteit”, in welk opzicht ook,
misschien nog wel een begrip, maar allerminst werkelijk-
heid is – hier een zuiver wetenschappelijkè behandeling
zeer moeilijk maakt.,
Men kan o.i. derhalve bij een behandeling van dit
complex van vraagstukken moeilijk verwachten een ook
maar beknopt overzicht te krijgen van den huidigen stand
van zaken – het reeds genoemde gebrek aan gegevens
alleen-maakt dit reeds onmogelijk – ten aanzien van de
Indische grondstoflenproductie en haar problemen. Voor
een deel is het natuurlijk wel mogelijk de beschikbare
statistische gegevens betreffende de Indische productie
en uitvoer van vôbr het noodiottige voorjaar 1940 op een
overzichtelijke en sprekende wijze bijeen te brengen en
te ordenen en van eenig verklarend proza te voorzien.
Maar voorzoover het om de talrijke economische en vooral
politieke vraagstukken gaat, die daarmede annex zijn,
kan men thans in een dergelijke beschouwing slechts ver-
wachten een persoonlijke visie van dèn schrijver omtrent
het ontstaan van deze problemen, en wellicht ook een
enkele aanduiding omtrent de gewenechte o1ossing, resp.
de door hem verwachte ontwikkeling aan te treffen.
Hiermede heeft men dan ook de samenstellirg van

dit boekje weergegeven, en al moge het voor ieder goed
Neder]ander, die met belangstelling thans de lotgevallen
van ons overzeescll gebiedsdeel volgt, een teleurstelling
zijn, dat de zoo gewe’nschte voorlichting in dezen tot
een op deze wijze beknotte behandeling van de onderhavige
vraagstukken is beperkt gebleven, kan men den schrijver
in de gegeven situatie hiervan moeilijk een verwijt maken en
het integendeel slechts waardeeren, dat van deskundige
zijde eenige resultaten van een beschouwing omtrent deze
problemen door deze publicatie voor een breederen
kring toegankelijk worden gemaakt. Bovendien is – wat
practisch zeer te waardeeren valt – deze publicatie ge-
schied in een prettig uitgevoerd, overzichtelijk en laag-
geprijsd werkje, waardoor ieder, die zich met betrekking
tot het hier behandelde complex van vraagstukkenwil
oriënteereii, daartoe een gemakkelijke gelegenheid wordt
geboden.
Zooals wel te verwachten was, wordt het overgroote
deel van het boekje ingenomen door een weergavé van
den stand van voortbrenging en uitvoer van de belang-
rijkste Indische exportproducten volgens de laatst be-
schikbare gegevros, d.w.z. meestal jaarcijfers van 1938
en 1939, al dan niet aangevuld met ramingen betreffende
de momenteele productiecapaciteit. Schrijver splitst
hierbij de verschillende Indische voortbrengselen naar zgn.
,,uitputbare” en ,,niet-uitputbare” voorraden; een onder-
scheiding, ontleend aan de sociale geografie, waarbij onder
de niet-uitputbare voorraden die grondstoffen vallen, welke door de menschen zelve worden voortgebracht
door bewerking van den grond, en die derhalve steeds
kunnen worden aangevuld, al zijn er natuurlijk door be-
paalde productievoorwaarden zeker ook w’el grenzen
aan de voortbrenging van deze producten gesteld. Tot de
uitputbare voorraden behooren in het algemeen de delf-

472

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Augustus 1941

stoffen, die in voorafgegane tijden der wording van de
aardkorst gevormd werden en niet meer door den mensch
kunnen worden aangevuld. Ruwweg beteekênt dit dus de
onderscheiding tusschen agrarische productie en mijnbouw.
Onder de niet-uitputbare voorraden worden in dit
werkje behandeld rubber, plantaardige oliën en vetter,
vezelgewassen en suiker. Zooals uit deze oçomming
blijkt heeft de schrijver die agrarische voorthren-
selen, die voor het grootste deel het karakter van ge-notmiddelen dragen, zooals bijv. koffie en thee – be-
langrijke Indische uitvoerproducten en waarvan, wat de
wereldmarktpositie betreft (men denke aan de Braziliaan-
sche koffiepolitiek en de theerestrictie), toch vel een en
ander te vermelden valt— buiten beschouwing gelaten. Er worden overigens hij de behandeling van de verschillende
producten buitengewoon interessante feiten naar voren ge-
bracht, die een kleurrijke aanvulling vormen op de min
of meer traditioneele beschouwingswijze en reeds be-
kende opvattingen betreffende de verschillende Indische
cultures. Bij het overzicht betreffeide de rübber wordt
het vraagstuk van de synthetische rubber in de Ver-
eenigde Staten als een zeer reëele mogelijkheid en werke-
lijkheid behandeld, zonder hierbij nu dirëct een ongemoti-
veerd groote verwachting—of, van Indisch Etandpunt ge-
zien, pessimisme – ten aanzien van de toekomst van dit
artikel aan den dag te leggen. Ten aanzien van het ,,Inter-
national Rubber Regulation Committee”. merkt Prof. van
Vuuren op: ,,Flier is waarlijk een begin van het begrip
der onderlinge afhankelijkheid te zien, waarbij men be-
seft, dat de welvaart afhankelijk is van dejuistheid,waar-
mede dat begrip tot uitdrukking wordt gebracht”.
In het bijzonder bij de behandeling van de plantaardige
oliën en vetten (copra, cocoskoeken, klapperolie, palm-
pitten en palmolie, grondrioten, kapokpitten en -olie en
koeken, sojaboonen, djarakpitten, sesamzaad, katj ang
olie) wordt een zeer interessant overzicht gegeven, even-
als hij het overzicht van de vezelgewassen (kapok, harde
touwvezels – vnl. sisal – roselle-vezel en katoen). Alleen
is, naar wij meenen, de schrijver wel eenigszins te gunstig
in zijn oordeel over de kapokpolitiek der Indische re-
geering, als hij zegt: ,,De getroffen maatregelen, misschien
echter nog meer de inmiddels uitgebro.ken oorlog, hebben
den toestand gered”. Wij zouden het redden van den
toestand, en mede van de kapokpolitiek zelve, liever ge-
heel willen toeschrijven aan de strategische beteekenis
van dit product, die in September 1939 ineens op den
voorgrond is getreden.
,,Wat zal de toekomst zijn van de suikercultuur?”
vraagt Prof. van Vuuren zich af bij de beknopte, maar
pakkende beschrijving van deze Indische cultuur. Zijn
antwoord is: ,,I-Iet is mijn innige overtuiging, dat vooral
hier het Nederlandsche volk een monument gesticht
heeft, dat niet verloren, kan gaan. Wat de van rampen
zwangere tijden ook mogen brengen, geen zal het kunnen
stellen buiten de energie en de door wetenschappelijke bezinning verkregen ervaring van den Nederlandschen planter op Java, die zelf het wetenschappelijk apparaat
dermate vervolmaakte, dat de door de natuur geboden
mogelijkheden bijna geheel beheerscht werden en aan de
wereldgemeenschap aangetoond werd, wat de scheppende
geest des menschen vermag.”
Bij de zgn. uitputbare voorraden behandelt de schrij-
ver tin, hauxiet, nikkel en aardolie. Maar allereerst
wijst hij in een korte inleiding op de ten aanzien van de
delfstoffen inhet algemeen bestaande tendens tot nationali-
seering van de voortbrenging, welke weer, via de vorming
van internationale concerns (bijv. bij aardolieproducten),
moet leiden tot een internationaliseering dezer voorraden,
welke volgens Prof. van Vuuren haar rechtvaardiging
vindt in het feit, dat deze uitputbare voorraden, die
allerzonderlingst over den aardkorst zijn verdeeld, aan de
geheele menschheid toebehooren.
Met deze opmerkingen worden wij wel in het midden

geplaatst van de groote economische problemen van
het heden, die ook den dag van morgen zullen beheer-schen, en men kan het wel betreuren, maar den schrij-
ver niet verwijten, dat deze het in feite hij de vermel-
ding van dit proces – ook in de nader te
besitrekei
slot-
paragraaf over ,,de toekomst” – thans laat. Wel wijst
schrijver er op, dat Nederlandsch-Indië met zijn open deur
politiek zich in dezen tegenover de wereld zeker kan ver- –
antwoorden, al is er – en o. i. terecht – steeds voor ge-
waakt, dat het Nederlandsche karakter der te vormen
ontgïnningsmaatschappïjen gehandhaafd werd.
Bij de overigens overzichtelijke behandeling van de
tinwinning had de schrijver o.i. volledigheidshalve wel
mogen vermelden, dat het Indische tinerts, voorzoover
niet in Indië gesmolten, thans weer – evenals vôôr de
vestiging der N.V. Hollandsche Metallurgische Bedrijven
te Arnhem – in de smelterijen in Britsch-Malakka wordt
verwerkt, terwijl ook de kwestie der vaststelling van de standaardquota, die den laatsten tijd zeker weer actueel
is en ook voor Indië met zijn sterk gemechaniseerde en
gemoderniseerde tinwinning voor de naaste toekomst
van veel beteekertis kan zijn, in dit overzicht wordt ge-

mist. Buitengewoon belangwekkend is voorts het .overzicht
van de jonge bauxietwinning en haar toekomstplannen.
Voor het zoo actueele vraagstuk van de beteekenis
van Nederlandsch-Indië als aardolieproducent vindt men
in de uitmuntende beschrijving en het verstrekte materiaal
in dit werkje een niet genoeg te waardeeren betrouwbare
en gefundeerde yoorlichting.
Overziet men zoo het geheel van deze overzichten van
de structuur van de Indische grondstoffenproductie –
hierbij willen wij terloops opmerken, dat het structuur-

beeld, door de sterke conjunctuurinvioeden, die een grond-
stoffenland als Indië ondervindt, en welke dientengevolge

ook steeds in de cijfers en gegevens zijn inbegrepen, ons niet
altijd even duidelijk voor oogen wordt gesteld – dan valt
o.a. op, hoe belangrijk steeds weer de plaats is, die de
Vereenigde Staten voor de positie van een bepaald pro-
duct innemen. Deze tendens was v66r den oorlog reeds jn
toenemende mate aanwezig en is thans van beslissende
heteekenis voor de economische en ook de economisch-
politieke positie van Nederlandsch-Indië.

Als inleiding nu tot deze overzichten geeft de schrijver
een Vrij uitvoerige uiteenzetting van de historische ont-
wikkelhg en het karakter van de problemen, waarvoor
een grondstoffen-produceerend land als Indië zich thans ge-
steld ziet met betrekking tot het voldoen aan de zgn. we-
reldbehoeften naar zijn voortbrengselen. Schrijver begint zijn uiteenzetting van deze ingewikkelde materie met het
zinnetje: ,,I-Iet is tenslotte alles zoo eenvoudig gegaan”
wat weliswaar in engeren zin betrekking heeft op het
ontstaan van een blijvende behoefte van de Europeesche
bevolking aan de producten van het Verre Oosten –
waarbij overigens deze ,,eenvoud” nog lang niet iedereen
even overtuigend zal voorkomen – maar wat toch een wei-
nig bevredigenden indruk maakt als springplank, vanwaar
men in dezen chaos van economische en politieke vraag

stukken onderduikt. Alen heeft in elk geval, na de lezing
van deze inleiding, een niet zeer duidelijk en weinig over-
tuigend beeld van het ontstaan en het karakter van al deze
problemen. Er is hier en daar wel wat te eenvoudig door de
historie heengewandeld en wat de karakteriseèring van de grondstofproblemen betreft worden weliswaar tal van on-
getwijfeld zeer interessante opmerkingen gemaakt (bijv.
over de onderscheiding in uitputbare en niet-uitputbare
voorraden, over den invloed van de marktcoitrôle, enz.),
maar de aard van deze problemer en hun consequenties
worden ons toch niet zeer duidelijk voor oogen gesteld. Nu
wezen wij er in den aanvang reeds op, dat men thans
van een uiteenzetting van deze problemen geen al te
groote verwachting moet koesteren en dat hier van een
juiste en klare voorlichting moeilijk sprake kan zijn,
maar wij betreuren het toch, dat de schrijver uit den schat

6 Augustus 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN.

473

van kennis en materiaal, die hem blijkens tallooze jute-
ressante en boeiende passages en opmerkingen in deze
inleiding toch ten dienste staan. ons niet meer dan een der-
gelijk fragmentarisch overzicht heeft geboden.
Tenslotte geeft de schrijver aan het eind een zeer be-
knopt overzicht over de toekomsf. De schrijver geeft
hierin eenige aanduidingen omtrent de gedachte van
een vorming van levensruimten, die in zichzelve genoeg-
zaam kunnen zijnals mogelijke oplossing van het vraag-

stuk om de beschikbare grondstoffen ojs een redelijke wijze
binnen het bereik van de geheele menschheid te brengen.
Flij wijst hierbij o.a. op het oude wereldrijk China en het
streven van de Monroe-leer voor Amerika. Maar terecht
haalt Prof. van Vuuren hierbij voorbeelden aan van de
sterke concentratie in ‘productiegebied voor verschillende
grondstoifen (aardolie, tin, rubber), om er vervolgens op te
wijzen, dat, zelfs indien een vorming van dergelijke autarke
levensruimten mogelijk ware, er nog altijd een’ zeer ruime
mate van onderlinge afhankelijkheid zou blijven bestaan.
FIet is begrijpelijk dat de schrijver het thans bij de aan-
duiding van deze groote economisch-politieke problemen
heeft gelaten, hoewel hij volledigheidshalve voôr de
uitputbare voorraden wijst op een uiteindelijke tendens
naar wereldcontrôle, w’aarbij ei, in de werking van som-
mige internationale grondstoffenkartels reeds een aller-
eerste schrede op dezen weg valt waar te nemen. Dit is
echter nog toekomstmuziek waarbij een . ieder thans
in dergelijke be’chouwingen een eigen melodie speelt,
die groote afwijkingen kan vertoonen van de latere wer-
kelijkheid. Wij willen echter besluiten met een aan-
haling van de laatste alinea van dit boekje, waaruit
een opvatting spreekt, die allerminst een speculatie op
de toekomst beteekent, maar die een hecht gefundeerde
overtuiging van alle goede Nederlanders is: ,,Wat er

ook gebeure,
Nederlanders
zullen, in het belang van de
welvaart van Europa, de. leiders van het productie-
proces moeten blijven, in nauwe samenwerking met de
inheemsche volksgroepen. Ieder systeejn, dat een nieuwe
orde wenscht op den grondslag der ,,gerechtigheid”, zal
daarmede rekening hebben té houden, indien het waar-
lijk de welvaart van het geheel venscht te bevorderen.”
En omdat het bier gebodene handelt over de vraag-
stukken en bedreigingen, die deze opvatting raken,
zijn wij den schrijver dankbaar voor deze bijdrage, vooral
daar, waar hij ons het bewijs voor deze overtuiging heeft
geschonken in zijn boeiende weergave van wat Indië
kan presteeren en gepresteerd heeft. Daarom ook heb-
ben wij de verleiding niet kunnen weerstaan om zoo uit-
voerig hij dit belangwekkende werkje stil te staan.

1. WILLEMS.

MAANDCIJFERS.

INDEXCIJFERS VN NE»ERLAJ4DSCHE AANDEJ4LEN
(Centraal
liureau
voor do Statistiek)

(Men zie voor de wijze van berekening der indexcijfers het Maandschrift van het C.B.S. van Maart 1925, blz. 355 e.v. en
30 April 1937, blz. 605 cv. De lijst der fondsen, uit welker noteering de indexcijfers worden berekend, ligt ter inzage op
het Centraal Burèau voor de Statistiek).
De tusschen haakjes geplaatste cijfers geven het aantal fondsen aan, waaruit het indexcijfer berekend is.

1930
=

100

(29) (22) (51)

(6)

.E

(6)

.2

(t)

(5) (5) (7) (4)

(

.

(5)
(29)

E
I”

(100)

5

(15)

1930

……
.
irn
100 100
100
100
100
100
100
100 100 100
100
100
100

76
74
86
55
57
51
63
51
68
65
66
70
59
55
49
64
30
37
32
36 29 39
46
41
46
39
1931

…….72

59
54 72
26
44
34 35
45
38
59
49
52
36
66
57
68
21
42
34 28 73
41


69
58
55
34 67 55
75
21
47
38
34
80
48
65 60
55
37
76
64 80
38
79
44 42
109
70
73
79
66
62
108
95 103
113,
108
70
64
209
92
107 120 104
76
1923

…….44
1933

…….51

105
93 99
98 90 57 56
145
81
94 98
96
54

. 09.6

100
92 80
94
79 45 63
132
53
84
86
90
56

1934

…….50
1935

…….46

Jan.

’40

.
80.4
92.7 85.7
65.4
106.6 69.8
38.2
67.3
141.7 46.6 80.2 86.0
85.4
54.3

1939

…….86

Febr.
81.0
92.6 86.0
65.1
106.3
66.3
36.4 64.9
135.3 48.1
79.2 83.6
84.7
52.5

1936

…….52
1937

…….85

Mrt.
82.0
96.7
88.3
64.1
110.1
64.2 35.9
64.3
132.0
46.7 78.0
82.3
85.7
52.6

1938

…….84

April
82.3
94.5 87.6 63.8
111.1
58.8 34.7
61.8
126.2
47.5 72.6 77.7
83.9
53.5

Sept.

,,

)
99.3 111.6
104.6
68.4
110:8
60.4
.
50.3
,
.61.2 131.7
52.2 74.5
79.5
94.3
56.1

Oct.

,,
123.6 115.6
80.2
117.5
63.9
63.1 64.1
144.0
55.1 82.3
85.8
104.1
57.

Nov.
113.1
130.6
120.7
84.3 127.8
75.7
65.9 74.3
170.4
65.7 103.7
102..6
112.7
69.8
Dec.

,
118.0
.134.5
125.1 85.1
134.2
71.4
62.3
77.9
182.4
69.7
93.9 105.4
116.1
69.7

Jan.

’41
126.2 139.2
131.8 85.9
134.1
70.8
6L8
77.6
186.2
70.6
93.4
106.4
120.0
69.7

Febr;
120.8
133.4 126.2
84.1
125.3
62.0 56.7
69.6 169.9 64.9
89.4
97.6
113.4
63.4

Mrt.
123.0
135.8 128.5
82.1
15.6
60.0
56.8
69.9
174.0
64.9
90.7
99.0
115.1
63.8

April
134.3
151.7
141.8
87.1
133.7
70.6
68.8 78.9
189.3
75.3
100.7
109.5
126.5
57.1 Mei
130.2 146.2
137.1 88.3
128.6
64.7 67.6
74.5
181.3
72.4
100.1
105.2
121.6

Juni
127.1
141.1
133.1
85.5
124.8

66.9
68.1
169.4
70.4
97.3
99.0
117.1

Juli

,,
1133.7
1

1.50.2
1140.8
1

87.7
1
133,7 65.8
1

74.8
1
72.5
1186.2
1
76.0
1

99.1
1106.4
1124
.
6
1

i) Fondsen, die zoowel internationaal verhandelbaar zijn, als geacht kunnen worden sterk den invloed van dên
builenlandschen conjunctureelen toestand te ondervinden.

.
Hieronder is ook het petroleumaandeel uit de voorafgaande kolom opgenomen.
Hieronder zijn begrepen de aandeelen uit de 4 voorafgaande kolommen.
Aandeelen van Neclerlandsche en Nederlandsch-Indische ondernemingen, waaronder 3 fondsen, die niet in de
voorafgaande kolommen zijn opgenomen.


Over de maanden Mei t/m. Augustus ’40 werden geen indexcijfers berekend.

-i4
1•
t1
W

.4′
“s

SS.

-”W ‘,

474

;ECONOMISCWSTATISTISCHE BERICHTEN

6 Augustus 1941

STATISTIEKEN.
ZILVERPRIJS

OOUDPRLJS
Londen
‘)
N. York’)

A’dam ‘)
Londen’)
29

Juli

1941..
23
1
/,,
34
1
/

29

Juli

1941..

2125
168/-
30

1941.
23/,
34
3
/

30

,,

1941..

2195
1681-
31

1941.. 23’/,
3411
t

31

,,

1941..

2125
168/-
1

Aug. 1941..
23
1
/,
3
43
/i

1

Aug.

1941 . .

2125
168/-
2,,

1941..
– .

2

,,

1941..

2125
168/-
4

,,

1941..
23’/,
34
3
/

4

1941..

2125
168/-
5

Aug. 1940. .
22’/,
34
1
/

5 Aug. 1940..

2105
1681-
23 Aug. 1939..
18’/,,
37
1
/

23 Aug.

1939..

2110 148/6
1
!,
1)
In pence p. oz. stand.

‘)
Forelgn silver in 8e. p. oz. fine.
‘)
In guldens per kg 1000/1000.

‘) In 5h. p. oz. fine.
KOERSF’N TZ
LONDEN.
Plaatsen en
landen
1t
I
eenh.
28Juli-2Aug.’41
Lwgste
I
Hoogste
2
Aug.
1941
21–26
Juli’41
Laagste
I
Hoogsio
26
Juli
1941

Officieel:
New York
$ p. Y. 4.02k 4.03k
4.03
4.02k
4.031
4.03
Parijs
Fr.p.g
– –
– –


Stockholm
Kr.p.f
16.85 16.95 16.90
16.85
16.95
16.90
Montreal
$
p.
£
4.43 4.47 4.45
4.43
4.47
4.45
Buenos Aires
Pes.p2
16.958
17.13
17.048
16.958
17.13
17.048
Niet.Officteel:
Alexanclrië
P. p. £
97.50
97.50
97.50
97.50
97.50
Athene
Dr.p.

– –
525

197.50

Bangkok
5h. p.ticaI

– – –


Bombay.
d. p. r.
17.96
17.96
17.96 17.93 17.96 17.96
Budapest
d. p.
£

Hongkong
P.P. $
15.-
15.-
15.-
15.—
15.-
15.-
Istanbul
Tgp.2
. –
– –
– –

Kobe
1. p. yen

14.25

14.25
14.25
14.25
Lissabon
Encu.p. £
99.80
100.20
100.-
99.80
100.20
00.-
Madrid
Pt.p. £
40.50
40.50
40.50 40.50
40.50
40.50
Montevideo
d.p. p.






Rio de Janeiro
1. p.

mii.



– –

Sjaghai
d. p. $
3.09
3.25
3.09
3.21
3.31
3.25
Singapore d. P. $
28.16 28.16 28.16
28.16
28.16
28.16
KOERSEN Pil
NEW-YORK.
(Cablo).
Dala

Londen

Parijs

Berlijn

Amsterdam
(S per £)

($ pr 100 Ir.)

(8 p. 100 Mle.) (8 p. 1100)
29 fuJi

1941

4.03′,

2.34

40.05


30

1941

4.03’/,

2.34

40.05


31

191

4.03’/,

2.34

40.05


1 Aug. 1941

4.63
1
/,

2.34

40.05


2

,,

1941

4.03’f,

2.34

.

40.05


4

,,

1941

4.031/,

2.34

40.05


5 Aug. 1940

3.89

40.05
1)


Muntpariteit.

4.86

3.90’1,

23.81
‘1

40
1
J
1
.
‘) Nominaal,

STAND VAN ‘s RIJKS KAS.

V
0
r d erin gen
1

23

Juli 1941

1

31

Juli 1941
Saldo van

‘s Rijks Schatkist
hij cle Nederlandsche Bank


Saldo b. d. Bank voor Ned.
200.147,27
6

536.645,38
Voorschotten op ultimo Juni
Gemeenten

……………6

1941

aan

de

gemeenten
,,

8.972.079,99
,,

8.972.079,99
verstrekt

op

aan

baar
uit te keeren hoofdsom der
pers, bel., aand. in de hoofd-
som der grondbel.

en

der
gem.fondsbel., alsmede opc.
op die belastingen en op de
vermogensbelasting

…..
Voorschotten aan Ned.-Indi6′)
Idem voor Suriname
‘)

….
144.823.941,98
145.123.941,98
Idem

aan

Curaçao
1)
IC
7.193.870,24
asvord.

wegens

credietver-
strekking a. Ii.

buitenland
319.788,71
…7.193.562,74
,,

,,

68.015.701,18
319.788,71
,,
,,

67.166.999,64
Daggeldieeningen tegen onder-
pand

…………… …

-.

84.119.179,23
73.689.258,76
Saldo der postrek. van Rijks-

Vordering op het Alg. Burg.

…….

comptabelen

……………

Vordering op andere Staats-
Pensioenfonds

‘)

……………

bedr.

en

instellingen

1)

..,,
15.815.563,01
,,

16.404.466,70
Verplichtingen

Voorschot door de Ned. Bank
Ingevolge art. 16 van haar
octrooi verstrekt

….
f’

15.000.000,-
t

8.212.505,53
Voorschot door de Ned.

ank
In reken.-cour. verstrekt ..,,

114.832,17
Schuld

aan

de

Bank

voor

B
…..

Ned.

Gemeenten

……..


Schatkistbiljetten

in

omloop
, .136.205.000,-
……
131.204.000,-
Schatkistpromessen in omloop
,,446.700.000,-‘)
,,1483.900.000,-‘)
Daggeldleeningen

………..


Zilverbons in omloop

……
87.201.441,50
,,

89.741281,50
Schuld

op

ultimo Juni 1941
aan

de

gemeenten

weg.
a. h. uit te keeren hoofds. d.
pers- bel., aand. I. d. hoofds.
grondb. e. d. gem. fondsb. cl
.
alsm. opc. op die bel, en op

…..

Schuld

aan het Alg.

Buig.
Pensioenfonds

1)

……..
1.924.023,90
,,

27.423.742,99
Id. aan het Staatsbecir. der P.

de

vermogensbelasttng…………

T.

en

T.

‘)

…………..

……

180.312.900,19
171.161.877,80
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven

‘)

……………. …..34.416.247,39

,,

34.314.436,11
Id. aan div. instellingen
t
)

..,,
251.633.737,77
,, 267.948.071,86

‘) In rekg. crt. met ‘s Rijks
Schatkist

‘) Rechtstreeks bij De
Nederlandsche

Bank

t 48.000.000,-
‘)

Idem
t 24.000.000,-.

DE NEDEIILANDSUHE BANK.

Verkorte balans op 4 Augustus 1941
ActIva.

Binnenl. Wissels,

( Hfdbank. t
70.500.000
Promessen, enz.

Bijbank.,,
50.875
Agentsch. ,,
70.000
70.620.875
Papier op het Buitenland . .

t
603.393.104
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen

403.393.10
1
,
Beleeningen mcl.( Hfdbank. t
144.298.518 ‘)
voorschotten in

‘ Bijbank.,,
2.572.647
rekening-courant( Agentsch. ,,
28.821.923
op onderpand
175.693.088
Op Effecten enz.

……..

6
175.539.053 ‘)
Op Goederen en Ceelen ….


154.035
175.693.098 ‘)
Voorschotten

aan het

Rijk

………………
3.773.664
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ……….t

1.022.564.709
Zilveren munt, enz.

……

..
11.948.368 1.034.513.077
Belegging van kapitaal, reserves en
pensioenfonds
,,

53.606.356
Gebouwen en meubelen der Bank
…………..
4.000.000
Diverse rekeningen

……………………..
221.53 3.351
t

1.967.133.515

Passlva.

Kapitaal

……….

………………

..t
20.000.000
Resei’vefonds

……………………………
5.368.354
Bijzondere

reserves ……………………….
16.583.835
Pensioenfonds

…………………………….
11.741.724
Bankbiljetten

In

omloop

………………….
1.739.298.025
Bankassignatiën

in omloop

………………..
47.061
Rek.-Courant, Van het Rijk

t


saldo’s

Van anderen

,,

171.495.209 171.495.209
Diverse

rekeningen

……………………..
2.599.307

f1.967.133.515
Beschikbaar metaalsaldo

………………..f
273.396.384
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de bank gerechtigd is

…………..
683.490.960
Schatkstpapier, rechtstreeks bij de bank onder

gebracht

……………………………..
64.000.000
‘) Waarvan

aan Nederlandsch-Iidi8 (Wet van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99) f
55.361.825

Voornaamste posten In duizenden guldens.

Gouden
1
i
Data
1

Andere
t

Beschileb.
munt en’)
imuntmate
opeischb.
1

Metaal-
kings-
r.
t
schulden

1

saldo
perc.
4 Aug. 41
1.022.565
1
,
1.739.298 171.542
273.396
54
28

Juli ’41
1.022.585
1

1.704.983
173.308
286.751
55
21

,

’41
1.022.582
1

1.684.606
168.264
297.130
±56
6 M
,
i

’40
1.160.287 1.158.613 255.183 607.042
83
Totaal Schatkist-
Belee-
Papier
Data
bedrag
prom.
op het
t reken. disconto’s
recht str.
ningen
buitent.
1
(act.)
4 Aug’Zi
70.621
64.000

1

175.693
403.393
28 Juli

’41
44.627
38.000
1

170.365

1
396.912 215.897
21,,

’41
38.576
.32.000
1

173.801
379.579
209.370
6 klei

’40
9.853

1 217,756
750
20,648
‘) Per 1 April 1940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
vkn een depreciatie-percentage van 18 pCI.

DUIFSCHE RIJKSBANK.

1

Goud

1
Renten-
T4idere wissels,
1
Belee-
Data
1

en

1
deviezen

1
bank-
sheine
chèques en
schatieistpapier
ningen

23

Juli

1941
1

77,8
.1
362,1
15.700,5
1

15,7
15

,,

1941
1

77,6
1

329,3
15.705,8
21,0
7

,,

1941
1

77,4
1

362,2
16.102,1
1

22,7
23Aug.

1939
77,0
1

27,2
8.140,0
1

22,2

Data
1

Effec-

1 Diverse
Circu-
1

Rekg.-

1
Diverse
1

ten
1

Activa
1

latie
1

Cr1.

1
Passiva
yjiir’41
1

16,1
1

1.575,4
1

14.933,8

1
2.114,2

1
405,2
15

,,

’41
1

26,9
1

1.836,1
1

15.156,3

1
2.132,1

t
4069
7

’41
1

42,5
1

1.582,3
1

15.441,4

1
2.080,0

1
399,6
23 Aug.

‘391
982,6
1.380,5
1

8.709,8
1

1.195,4

1
454,8

GEZAMENLIJKE STATEN VAN
DE
NATIONALE BANK VAN
BELOIil EN
VAN DE EMISSIEIIANK TE BRUSSEL.
(in mlii fean’e

.ima
,a

a
’50-‘a
cnn.,.
,
‘°
,,
n
1
bo

a)o1
m
018
.
….,
.’n

..
e
ias

S
1

0)

0
o
o
t
lQ
(h01
O’.n1
.
1

24

Juli ’41
3
iî”ïi
1T6
40.985
3.507
1.984
16

,,

’41
29.073
561
15.777 1.685
40.773
3.495 2.198
10

,,

’41
28.992
548
15.239 1.690 40.745 3.500

11.597
3

,,

’41
29.109
570 14.931
1.680
40.446
3.541

11.681
26 Juni’41
28.887
549
15.049
1,704
39,935
3.545

1
2.073
8 Mei ’40
23.606
15394
695
1.480
29.806

1
909

Auteur