28 MEI 1941
A UTE URSRECHT VOORBEHOUDEN
Economisch~Statistisc
“he
Beric
–
hten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN
HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
26E JAARGANG
WOENSDAG 28 MEI 1941
No. 1323
COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. G. J(oopnians, P. Lieftinck, .N. J. Polak, J. Tinbergen
en F. de Vries.
Secretaris nan de Redactie: M. F. J. Gooi
Redactie en Administratie: Pieter de Hoochweg 122,R’dam-TV
Aangeteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaatweg.
Telefoon Nr. 35000. Postrekening 8408 (ten name nan
,,Economisch- Statistische Berichten”).
Abonnements prijs. voor het weekblad, waarin tijdelijk
is opgenomen het Economisch- Statistisch Maandbericht,
franco p. p: in Nederland f 21”.— per jaar. Buitenland en
koloniën / 23.— per jaar. . Abonnementen kunnen met elk
nummer ingaan en slechts worden beëindigd per ultimo van
elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en
leden nan het Nederlandsch Economisch Instituut
ontnan
gen
het weekblad gratis en genieten een reductie op de nerd ere
publicaties. Adreswijzigingen op te genen aan de Administratie.
Adnertenties noorpagina f 0.50 per regel. Andere pagina’s
f 0.40 per regel. Plaatsing bij abonnement oolgens tarief.
BERICHT.
In verband met de k.s. feestdagen zal het volgende num-
mer een dag later verschijnen.
IMLOUD:
Pag.
De tweede fase in de huidige prijspolitiek door G.
Brouwers
………………………………
332
Oorlogsmolestrisico door
P.
C.
Gruys
…………
337
De contractie van het spaarbankbedrijf in
1940
door
C.
Goedhart
…………………………….
341
A a n t e e k e n
i
n g e n.
De suikervoorziening van het Europeesche continent
343
Ingezonden
stukken.
Verdeeling van winsten tusschen
aandeelhouders
en tantièmisten, door
Mr. H. F. nan Leeuwen,
met
Naschrift van
J.
H.
M.
Meijerink
……….
344
Boekbesprekingen.
Prof. Dr. H. N. Ter Veen: Problemen
der samen-
voeging
van
Zaangemeenten,
bespr.
door
Dr.
D.
Simons
……………………….
344
J. Huizinga: Sociografie van Medemblik.
Chr. Plomp: Sociografie van Urk ……….
345
Overheidsmaatregelen
op
econo-
misch gebied……………………….
345
S t a t i s t i e k e n.
Geld- en Wisselkoersen – Bankstaten ..
345-346
GELD- EN KAPITAALMARKT.
Kort geleden hebben wij reeds melding gemaakt van het
feit, dat de agent van de schatkist uitermate terughoudend
was bij de afgifte van schatkistpapier, en meermalen de
afgifte reeds tijdelijk had stopgezet. In verband daarmee
werd dan ook verwacht, dat eerlang de discontotarieven,
die bij de onderhandsche plaatsing golden, zouden worden
verlaagd. Met ingang van
23
Mei is zulks inderdaad ge-
schied. Wij brengen in dat verband in herinnering, dat
laatstelijk op
27
Februari jl. een verlaging van de disconto-
basis werd doorgevoerd. Voor de ternijnen van drie tot
en met zeven maanden is het disconto thans met
3/16
pCt.,
voor het achtmaandspapier met pCt., voor het negen-
tot en met elfmaandspapiermet
5/16
pCt., en voor het jaars-
papier met pCt. verlaagd. Het tarief voor het driemaands-
papier bedraagt nu
1/8
pCt., dat voor het jaarspapier
21
pCt. Blijkbaar heeft men de verruiming van de geld-
markt, die spreekt uit de vermindering van het bedrag
aan rechtstreeks bij de centrale bank ondergebracht
schatkistpapier, ook in de tarieven tot uitdrukking willen
brengen. Ook de weekstaat per
26
Mei van de Centrale
Bank geeft weer een scherpe daling van het rechtstreeksch
ondergebracht schatkistpapier te zien, nl. met 1
33
niillioen
tegen een daling van f
48
millioen de vorige week. Hoewel
de verlaging van het disconto scherper was dan men alge-
meen had verwacht, moet de animo van de markt om
schatkistpapier op te nemen, dus vrij groot zijn geweest.
Dit blijkt ook uit den staat van de kaspositie van het Rijk
per
23
Mei den dag van de discontoverlaging. De uitstaan-
de schatkistpromessen van het Rijk bedroegen toen
1343
millioen tegen f
1318
millioen op
15
Mei. Hiervan
was rechtstreeksch bij de bank ondergebracht 1
145
resp.
f
201
millioen. De laatste post is dus gedaald met 1
56
mil-
lioen, de eerste gestegen met
f25
millioen; een totaal ver-
schil derhalve van f
81
millioen, welk bedrag elders dan
bij de centrale bank moet geplaatst zijn. Aan den anderen
kant heeft het Rijk een beroep gedaan op de Bank door
het rentelooze voorschot ad t
15
millioen op te nemen.
Uit den jongsten weekstaat valt voorts nog af te leiden
dat ,,diverse rekeningen” zijn gestegen met f
16
millioen
tot f
212
millioen en buitenlandsche wissels met f
3
mil-
lioen tot t
202 millioen.
De
obligatiemarkt
heeft over het geheel genomen niet
veel verandering vertoond. Bij voortduring bleef de stem-ming voor de
4
pCt. Nederland
1941
gunstig, zoodat deze
leening de week besloot op een koers van
98.}
pCt. De
onzetten in deze obligatiën waren vrij omvangrijk. Trou-
wens ook in andere, minder courante Soorten gingen af en
toe belangrijke posten om. De grootere geldgevers blijven
met terughouding opereeren in verband met de verwach-
tingen inzake een nieuwe staatsleening, maar de markt
is toch niet geheel verlaten.
De
aandeelenmarht
was over het algemeen gedrukt De
onzekerheid inzake den invloed van nieuwe fiscale maat-
regelen op de voor uitkeering overblijvende winsten, maar
vooral de mogelijkheid van dividendbeperking of discri-mineerende belastingen op hooge uitkeeringen oefenden
een zwaren druk uit op de meeste koersen, waarbij de hoog-
genoteerde waarden aan de spits gingen. Fondsen als Kon.
Ned. Zoutindustrie, Ned. Kabel, Meeliabrieken der Ned..
Bakkerijen, jKondor, Hollandsche Beton en dergelijke
,,zware” papieren hadden het meest onder aanbod te lijden.
332
.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 Mei 1941
DE TWEEDE FASE ÏN DE HUIDIGE
PRIJSPOLITIEK.
Nadat wij in ons vorig artikel
1)
een overzicht gaven
van de maatregelen, die voor Mei 1940 werden getroffen,
en de situatie
–
beschreven, die aan het eind van de eerste
fase was ontstaan, volgt thans een uiteenzetting over den
verderen ontwikkelingsgang.
– Den lOen Mei werd een algemeene prijsstop afge-
kondigd; volgens welken de prijzen van roerende goederen
en diensten niet mochten worden, verhoogd. Op 17 Mei
kondigde de Duitsche Opperbevelhebber een stop van
analoge strekking af, die een uitzonderingsmogelijkheid
open liet; waarvan gebruik kon worden gemaakt door de
plaatselijke militaire Commandanten.
De Prijzenbeschikking
1940
No.
1.
Het was duidelijk, dat deze stop slechts als tijdelijk
was bedoeld, teneinde acute moeilijkheden na de bezetting
te voorkomen. Korten tijd daarna,.toen het Duitsche civiele
bestuur was opgetreden, werd dan ook door de Neder-
landsche administratie een nieuwe regeling afgekondigd:
de Prijzenbeschikking 1940 No. 1 van 11 Juli, die de
prijzen nu niet meer als noodmaatregel, doch als princi-
pieel uitgangspunt vastlegde op het peil van 9 Mei 1940.
Daarmede trad een nieuwe fase in de Nederlandsche prijs-
p6litiek in. Behalve dat de formeele gedaante van deze
politiek zich wijzigde, onderging ook de prijsbeweging zelf
een fundamenteele verandering. Door de plotseling ver-
sterkte economische gebondenheid van Nederland aan
het Duitsche Rijk was het immers onvermijdelijk, dat het
hoogere Duitsche prijsniveau een belangrij ken invloed op
het Nederlandsche prijspeil ging uitoefenen. Alvorens de
nu volgende ontwikkeling weer te geven, zullen wij daarom
eerst een korte vergelijking maken tusschen de ontwikke-
ling van de Duitsche en de Nederlandsche prijspolitiek,
aangezien het verschil tusschen deze beide mede een ver-
klaring vormt voor het prijsverloop, hetwelk zich in de
tweede helft van 1940 ging voordoen.
De Duitsche economische ontwikkeling in de dertiger
jaren was vrijwel tegengesteld geweest aan die in Neder-
land gedurende dezelfde tijdsperiode. In Duitschland
immers begon reeds enkele jaren na de crisis van 1929 een
opgaande conjunctuur, die zich duidelijk weerspiegelde
in de prijsbeweging. De Duitsche Regeering, gedachtig aan
de gebeurtenissen in de twintiger jaren – de destijds be-
gonnen politiek van prijsbeheersching was in feite nimmer
geheel gestaakt – trof spoedig maatregelen om de ont-
wikkeling van een ,,Preiskonjunktur” te voorkomen.
Met den prijsstop van October 1936 trad deze politiek
intusschen eerst in haar definitieve stadium. Deze prijsstop
kwam op een moment, waarop de conjunctuur zich reeds
geruimen tijd in opgaande richting bewoog en de prijzen
zich op een daarmede overeenstemmend rendabel peil
bevonden. Spanningen waren dus in het algemeen afwezig,
dit in tegenstelling tot de situatie op het tijdstip van de
inwerkingtreding van de Prijsopdrijvings- en hamsterwet
hier te lande. In de daarop volgende jaren ontwikkelde
zich in Duitschiand een volledig uitgebouwd systeem ‘an
prijsbeheersching, hetwelk de prijsbeweging op bevredigen-
de wijze in bedwang hield. Uit den aard der zaak stuitte
men in Duitschland in allerlei opzichten op dezelfde pro-
blemen, waarmede men hier te lande bij de uitiverking
van de prijspolitiek te kampen had. Ook daar bleken be-
paalde artikelengroepen door de variatie in de productie
bijzondere calculatieregelingen noodig te hebben om zonder
onnoodige stroefheid in de hand te kunnen worden gehou-
den. Evenals in Nederland betrof dit in de allereerste plaats
de textielindustrie en de schoen- en lederindustrie. Gezien
– 1)
,,De eerste fase in de huidige prijspolitiek” in E.-S.B
van 21 Mei jI.
de veel grootere geleidelijkheid in de prijsontwikkeling bleek
de formeele prijsstop evenwel zeer goed te handhaven, al
werden in den loop der jaren uiteraard veel bijzondere
maatregelen op dit gebied getroffen. De Nedérlandsche ontwikkeling was hieraan, zooals
wij reeds opmerkten, geheel tegengesteld. Zooals bekend,
zette de depressie hier te lande tot ver in de dertiger
jaren door en ook hier was de prijsbeweging uiteraard
daaraan analoog. Het gevolg hiervan was, dat wij ons
ook bij het begin van den oorlog nog op een vrij laag prijs-
niveau bevonden. De toen volgende ontwikkeling was dan
ook niet, zooals in Duitschland, geleidelijk, doch sprongs-
gewijze ten gevolge van de plotseling zich voordoende stijging der kostenfactoren. Een formeele prijsstop was
daarom zeer moeilijk toe te passen en het belang van den
consument kwam gelukkigerwijze door het verloop van
de aanbodsituatie niet zoozeer in het gedrang, dat hiertoe
aanstonds moest worden overgegaan. Zooals wij reeds
zagen, kwam deze situatie echter wel steeds meer naderbij.
De bezetting forceerde tenslotte de ontwikkeling. De
daardoor plotseling sterk gewijzigde omstandigheden
deden weei’ een prijsgolf verwachten, nu niet slechts ten
gevolge van wijzigingen in de kostenfactoren, doch tevens
in veel sterker mate dan den vorigen keer door de vrees
voor vermindering van het aanbod. Dientengevo]ge moest
rekening worden gehouden met een niet meer dooi’ reëele
kostenfactoren, doch uitsluitend door schaarschtevrees
bepaalde prijsbeweging. Bij die omstandigheden paste
alleen nog maar een algemeene prijsstop.
Was dit dus het primaire uitgangspunt van de prijspoli-
tiek der volgende maanden, daarnaast moest rekening
worden gehouden met de aanwezigheid van onmiskenbare
spanningen in de kostenstructuur van het Nederlandsche
bedrijfsleven. Dit immers raakte vooi’ zijn voorziening
voor het grootste gedeelte aangewezen op Duitschland,
waar het prijsniveau over het algemeen niet onbelangrijk
hooger was. Het tweede beginsel van de Prijzenbeschikking
1940 No. 1, nl. de mogelijkheid voor de Secretarissen-Gene-
raal van de Departementen van Handel,, Nijverheid en
Scheepvaart en van Landbouw en Visscherij om prijzen
vast t, stellen in afwijking van het algemeene voorschrift
tot handhaving van het niveau van 9 Mei, kon dan ook
niet slechts worden beschouwd als een uitlaatklep voor
noodgevallen, doch moest woi’den gezien as het middel
om de prijzen geleidelijk in overeenstemming met de reëele
kostenfactoren te brengen.
Ht is ons niet mogelijk hiei’ op de details van de Prijzen-
beschikking 1940 No. 1 in te gaan. Wij wijzen er nog slechts
op, dat zij zich, gebaseerd als zij was op artikel 3 van de
Prijsopdrijvings- en hamsterwet, beperkte tot roerende
goederen en diensten. Bovendien werden op practische
gronden voorshands de vervoerstarieven uitgezonderd en
bleef de verdere vaststelling van agrarische prijzen voor-
behouden aan de organen der Landbouwcrisiswet. Om mis-
verstand te voorkomen werden ook de arbeidsloonen uit-
drukkelijk uitgezonderd, terwijl voorts nog niet in Neder
landsch eigendom overgegane boitenlandsche goederen
hier te lande er pas onder vielen, wanneer deze overgang
had plaats gevonden.
Tegelijkertijd met de Prijzenbeschikking 1940 No. 1
werden voorts twee andere beschikkingen afgekondigd,
die mede van algemeene beteekenis varen voor het nieuwe
prijsbeleid: de Tranportkostenbeschikking 1940 No. 1
en de Detailprijzenbeschikking 1940 No. 1.
De, Transport kostenbeschi kking.
Een van de grootste moeilijkheden, waarvoor het econo-
mische leven in de eerste weken na den oorlog stond, was
het transportvraagstuk. De verbindingen waren veelal
nog gestoord, met het gevolg, dat ook de kosten van het
vervoer over het algemeen niet slechts belangrijk stegen,
doch tevens uitermate wisselend waren. Aan den eenen
28 Mei 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
333
kant was het daarom practisch niet mogelijk een verzoek
tot prijsverhooging in te dienen, gebaseerd op een bepaalde
stijging van de transportkosten, aangezien deze veelal van
tevoren niet bekend waren. Gezien de acute moeilijkheden
op dit gebied, was het trouwens doorgaans niet mogelijk
het antwoord op een verzoek tot prijsverhooging af te
wachten, aangezien de betreffende bedragen bij zware ar-
tikelen soms een zeer belangrijk deel van den inkoopsprijs
uitmaakten. Om aan deze bijzondere moeilijkheden tege-
moet te komen, werd daarom de rf
rans
p
or
tk
os
t
efl
b
esc
hik
king in het leven geroepen, die het bedrijfsleven de bevoegd-
heid gaf verhoogde transportkosten, voorzoover die samen-
hingen met de bijzondere vervoersmoeilijkheden, zonder
uitdrukkelijke toestemming door te berekenen, indien
zij afzonderlijk op de factuur werden vermeld. Slechts
voor de plaatselijke bezorging werd een uitzondering
gemaakt.
De Detailprijzenbeschikking.
Een andere algemeene dispensatie op den prijsstop werd
verleend ‘door de Detailprijzenbeschikking. Zonder deze
beschikking
zoI
elke winkelier volgens de bepalingen van
de Prijzenbeschikking 1940 No. 1 een verzoek tot prijs-
verhooging hebben moeten indienen bij elke stijging, die
zijn inkoopsprijs onderging. Dit was in dezen tijd van vele
prijsverschuivingen practisch uiteraard ondoenlijk. In
tegenstelling tot de industrie – waar men rekening kon
en moest houden met de mogelijkheid, dat een stijging b.v.
van den grondstoffenprijs slechts ten deele in een prijsver-
hooging van het eindproduct tot uiting zou behoeven te
komen – kon men trouwens bij den middenstand bezwaar-
lijk verwachten, dat deze in belangrijke mate de stijging
der inkoopsprijzen uit zijn bedrijfswinst zou kunnen dek-
ken. Daajom werd voorshands, op practische gronden be-
paald, dat de detailhandelaar zijn inkoopsprijs mocht ver-hoogen met een in geld uitgedrukte marge, gelijk aan die, welke hij op 9 Mei 1940 berekende. Procentueele marges
mochten dus niet onveranderd worden aangehouden, aan-
gezien dit uiteraard met het principe van den prijsstop
in strijd was. –
Ten aanzien van den grossier werd een dergelijke alge-meene machtiging niet verleend. De practijk ontwikkelde
zich echter op deze wijze, dat bij de meeste individueele
toestemmingen tot prijsverhooging aan de industrie tevens
werd bepaald, dat de wederverkooper de toegestane prijs-
verhooging met inachtneming van zijn oude (absolute)
marge mocht doorgeven.
De Prijzenbeschikking InQoergoederen.
Toen tenslotte de Prijzenbeschikking 1940 No. 1 korten
tijd had gewerkt, werd een derde algemeene machtiging
verleend om op bepaalde wijze van den prijsstop af te
wijken en wel in de Prijzenbeschikking Invoergoederen
No. 1. 1-let feit deed zich nl. voor, dat het hoogere Duitsche
prijsniveau, in het bijzonder ten aanzien van fabrikaten,
tot een algemeene stijging van de invoerprijzen leidde. Deze
stijging was onvermijdelijk en moest uiteraard op korten
termijn kunnen worden doorgegeven. De bepalingen van
de prijsstopbeschikking, die voor elke individueele ver-
hooging de indiening van een desbetreffend verzoek
eischten, dreigden dientengevolge tot een stagnatie vafi
het handelsverkeer te zullen leiden. Vandaar dat werd
bepaald, dat de importeur de verhooging van zijn inkoops-
prijs mocht doorgeven, met dien verstande dat hij daarop
niet meer aan kosten en winst mocht zetten dan hij bij
veige1ijkhare goederen in het eerste kwartaal van 1940
had berekend. Deze periode werd gekozen om een eenigs-
zins representatieve marge te krijgeu.
Op de basis van deze vier beschikkingen begon dus de
tweede periode onzer prijspolitiek.
Het uit poerende apparaat.
Alvorens op de problemen in te gaan, die daarbij rezen,
zullen wij hier enkele woorden wijden aan 11et apparaat,
waarmede de prijspolitiek werd uitgevoerd. Het centrum
van de behandeling lag uiteraard bij de Departementen
van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Landbouw en Visscherij. 1-Jet was evenwel duidelijk, dat deze beide
instanties niet geheel alleen de massale hoeveelheid ver-
zoeken, waartoe de vrijwel algemeen in gang gezette ver-
hooging van het prijspeil leidde, konden verwerken. En
in het bijzonder gold dit voor het Departement van Han-
del, Nijverheid en Scheepvaart, daar de handels- en indus
trieprijzen zich veel minder dan de agrarische prijzen tot
een uniforme vaststelling leenden. De voorbehandeling
van de verzoeken tot prijsverhooging werd dan ook ge-
decentraliseerd over de Rijksbureaux voor Handel en Nij-
verheid. Deze organën, als diensten van het Departement
van Handel, Nijverheid en Scheepvaart reeds in September
1939 in het leven geroepen, teneinde een rationeele grond-
stoffenvoorziening van de industrie te bewerkstelligen,
waren reeds in de periode tusschen September 1939
en Mei 1940 ingeschakeld bij het overleg met het
bedrijfsleven over de totstandkoming van algenleene prijs-
regelingen, wegens de groote deskundigheid, die in deze
bureaux ten aanzien van de tot hun ressort behoorende
bedrijfstakken was geïncorporeerd. Om dezelfde reden
werd hun nu de taak opgedragen dé ingekomen verzoeken
tot prijsverhooging te onderzoeken en vervolgens daarover
advies aan het Departement uit te brengen. Daartoe
moesten deze bureaux, die in het algemeen op deze om-
vangrijke taak nog niet waren ingesteld, behoorlijk worden
geoutilleerd. Het is te begrijpen, dat dit eenigen tijd in
beslag nam en dat de groote hoeveelheid aanvragen aan-vankelijk slechts met moeite kon worden verwerkt. Het-
zelfde gold voor het Departement, dat, naast zijn leiding
–
gevende taak op het gebied van de algemeene prijsvoor-
schriften, nu ook tot taak kreeg, de beslissing
01)
al deze-
verzoeken te treffen en bovendien het bedrijfsleven en de
Rijksbureaux leiding te geven, zoowel wat betreft de ge-motiveerde indiening van verzoeken als de wijze van be-
handeling daarvan. Aan het overleggen van voldoende
kostprijsgegevens om het yerzoek te kunnen beoordeelen ontbrak ni. in den aanvang wel heel veel.
De practijk met den prijsstop.
Het h ofddoel, hetwelk met de nu toegepaste prijspoli-
tiek moest worden bereikt, was in de eerste plaats de prijs-
stijging zoo beperkt mogelijk te houden en daarmede ook
de onvermijdelijke aanpassing van het Nederlandsche aan
het Duitsche prijsniveau zoo geleidelijk mogelijk te doen
verloopen. De lagere prijzen hier te lande, vergeleken met
die in Duitschland, gingen fl1. tevens gepaard met lagere
nominale bonen. Behalve dus dat het vieren van de teugels
bij de prijspolitiek het gevaar voor een niet meer te be-
heerschen beweging deed ontstaan, moesten daarnaast
ook sociale moeilijkheden zooveel mogelijk worden ver-
meden. Deze eisch, en anderzijds de wenschelijkheid
de financieele positie van het bedrijfsleven niet onnoodig
in gevaar te brengen, vormden de Scylla en Charybdis,
vaastusschen met een zich haastig ontwikkelend apparaat en onder den druk van snelle kostenstijgingen moest wor-
den doorgezeild. Als algemeene richtlijnen – die overigens
niet meer dan zeei algemeen waren, aangezien elk geval
toch steeds op zijn bijzondere mérites moest worden be-
oérdeeld – werden en worden de volgende voorschriften,
onlangs in een artikel in het Weekblad Economische Voor-
lichting over de procedure bij de behandeling van verzoeken
tot prijsver-hooging opgenomen, gehanteerd
2).
In de eerste plaats is het verboden de vervangingswaarde
2)
In de practijk der administratie werden deze richtlij-
nen uiteraard op een meer uitgewerkte wijze toegepast.
334
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 Mei 1941
te calculeren. Na de beschouwing, die wij in ons artikel
in het vorige nummer van dit blad over de vervangings-
waarde hebben gehouden, lijkt het overbodig nog een
verdere nrotiveering te geven van de inneming van dit standpunt sedert 9 Mei. De omstandigheden, die in de
eerste oorlogsmaanden tot de afwijzing van calculatie op
basis van de vervangingswaarde hadden geleid, gelden nu
wel a fortiori. Teneinde evenwel verkoop van eenzelfde
artikel tegen verschillende prijzen te vermijden, indien
men zoowel uit ouden als uit nieuwen voorraad verkoopt, wordt veelal toegestaan, dat een ,,mengprijs” in den vorm
van een gewogen gemiddelde van de verschillende inkoops-
prijzen wordt berekend.
In de tweede plaats worden opgedreven inkoopsprijzen
niet als grondslag voor een prijsverhooging aanvaard. Het
moet duidelijk zijn, dat de verhooging van een inkoops-
prijs inderdaad op de een of andere wijze is toegestaan.
In het algemeen blijkt dit, doordat de fabrikanten, die
toestemming tot prijsverhooging ontvangen, verplicht zijn
het nummer en den datum van het schrijven, waarop de
toestemming is verleend, op hun facturen en prijscouran-ten te vermelden.
In de derde plaats wordt geen prijsverhooging toegestaan,
indien de nettowinst van de onderneming in staat is de
kostenstijging geheel of gedeeltelijk op te vangen. 1
–
let ligt
voor de hand, dat de vaststelling van dit feit vaak niet
eenvoudig is. De financieele positie der betrokken bedrijven
en de economische omstandigheden, waarin de bedrijfstak
verkeert, spelen daarbij uiteraard een rol. Dit neemt niet
weg, dat, ook al wordt met bijzondere omstandigheden
zooveel mogelijk rekening gehouden, bij de beslissing op
dit punt algemeene richtlijnen worden gevolgd.
Het is duidelijk, dat ook nu de handhaving van pro-
centueele brutowinstmarges niet geoorloofd wordt geacht.
Indien deze in geld uitgedrukt onvoldoende zouden zijn
om het bedrijf voort te zetten, dan moet geheel op dezelf-
de wijze als bij industrieele ondernemingen aan de hand
van een kostencalculatie worden aangetoond, hoe groot
de marge zal moeten zijn.
In de vierde plaats mag onderbezetting van het bedrijf
slechts dan tot verhooging der verkoopsprijzen leiden,
indien de betreffende bedrijven een verdere inschrompe-
ling van hun bedrijfsresultaten niet kunnen dragen en in-
dien de instandhouding van de voortbrenging van het
betreffende artikel nochtans voor de volkshuishouding
van vitaal belang moet worden geacht. Dit
is
uit den aard
der zaak een zeer belangrijk beginsel en het is dan ook
veelal niet voetstoots aanvaard. Dit hangt intusschen
samen met het feit, dat het bedrijfsleven vaak een onjuisten indruk heeft gehad van de toepassing van dit principe. Men
heeft er soms een dogma in gezien, hetwelk de overheid
op het gebied van de calculatie huldigde. Dit laatste was
uiteraard niet het geval. Tenslotte moeten ook de door de
bezetting van het bedrijf bepaalde vaste kosten evenzeer
uit den prijs worden betaald als de variabele kosten.
Het verbod tot calculatie van de onderbezetting
was dan ook niet meer dan een practische gedragslijn,
die voorloopig moest worden toegepast om de prijsstijging
zoo geleidelijk mogelijk te doen verloopen. Dit laatste
kon worden bereikt, indien voorshands slechts die kosten
werden gecalculeerd, die onmiddellijk op de productie
drukten en die ook onmiddellijk moesten worden betaald.
Ten aanzien van de onderbezettingskosten was dit niet
het geval. Ook in normale tijden, met een wisselende
bedrijfsbezetting, is het zeer gebruikelijk, dat de prijs
op elk moment niet steeds de vaste kosten dekt. In eeh
periode, waarin het reëele inkomen van den co»sument
onder sterken druk staat, terwijl daarnaast in de vooraf-
gaande periode de winstmogelijkheden voor het bedrijfs-
leven niet onbelangrijk beter waren geweest dan in de
periode vÔôr den oorlog, was er dan ook alle aanleiding
de calculatie van de onderbezettingskosten voorloopig niet
toe te staan. Dit neemt intusschen niet weg, dat met het oog
op de noodzakelijke instandhouding der bedrijven deze
calculatie niet permanei’it kan worden uitgesteld. Wij ko-
men daarom op dit belangrijke vraagstuk van de calculatie
der vaste kosten in onze slotbeschouwing nog even terug.
Bedrljfsge!Qijze regeln gen.
De springvloed der verzoeken tot prijsverhooging werd
intusschen door de betreffende instanties nietslechts passief
ondergaan. Reeds aanstonds werd er naar gestreefd de
prijsbeweging actief te leiden en haar dienstbaar te maken
aan de doeleinden, die de nieuwe economische omstandig-
heden stelden. Daartoe werd er in de eerste plaats met kracht naar gestreefd de prijsvei’schuivingen bedrijfs-
taksgewijze op te vangen. In belangrijke mate gelukte dit,
al bleken talrijke ondernemingen nog zoo speciaal van
karakter, dat voor een groot gedeelte de individueele be-
handeling moest worden toegepast. Naast deze poging
de verzoeken tot prijsverhooging zooveel mogelijk groeps-
gewijze op te vangen, werd het overleg over de alge-
meene prijsregelingen, die ir de plaats van den’prijsstop
konden komen, in versterkte mate voortgezet. Een belang-
rijk voordeel daarbij was, dat nu het bedrijfsleven zelf in
toenemende mate een belang bij deze regelingen kreeg.
Met name de textielindustrie, die met duurdere vervangings-
stoffen moest gaan werken, had er alle belang bij, dat zij
zoo spoedig mogelijk deze hoogere kosten kon doorbereke-
nen en niet op een individueele toestemming behoefde te
wachten, die vaak ten gevolge van de bovengeschetste om-
standigheden geruimen tijd in beslag nam. Naast de snelle
oplossing van deze acute moeilijkheden stond evenwel het
voordeel, dat een officeel erkend calculatieschema de moge-
lijkheid schiep dergelijke kostenstijgingen automatisch op
de voorgeschreven manier door te berekenen, terwijl bij
de toepassing van den prijsstop elke kostenbeweging een
nieuw verzoek noodzakelijk maakte. Ook het algemeen
belang was tenslotte bij de toepassing van dergelijke alge-
meene regelingen betrokken; gezien het feit immers, dat zij werden gebaseerd op het representatieve bedrijf, ont-
vingen de efficiënte bedrijven een stimulans, aangezien
zij daardoor een extra-winst konden behalen, in tegenstel-
ling tot de inefficiënte bedrijven, die eventueel met verlies
zouden moeten produceeren.
Desniettemin duurde het nog geruimen tijd, eer de tien-
tallen calculatieschema’s, die werden ontworpen, een defi-
nitieven vorm begonnen te krijgen. Dit was geheel in over-
eenstemming met de ervaringen in Duitschland, waar men
soms eerst na enkele jaren tot het vastleggen van algemeene
calculatieregelingen in verordeningen overging. De nood-
zaak de krachtige prijsgolf te beheerschen dwong ons
hier echter de ontwikkeling op dit gebied te forceeren.
Terwijl enkele regelingen, bv. ten aanzien van de leder-
en de schoenindustrie, alsmede van de wollenstoffen-
industrie, reeds een aantal maanden officieus in werking
waren, gehanteerd door de betrokken Rijksbureaux, be-
ginnen nu de officieel in beschikkingen vastgelegde rege-
lingen los te komen, allereerst op het gebied van de textiel-
industrie, doch ook op dat van verscheidene andere be-
drijfstakken.
Het vastleggen van officieele maximumprijzen ging
sneller in zijn werk, al moesten ook daarbij vele moeilijk-
heden worden overwonnen. Belangwekkende voorbeelden
zijn de beschikkingen terzake van de verschillende hout-
prijzen, van de metaalprijzen en van diverse andere prijzen
van grondstoffen. Een afzonderlijk hoofdstuk vormen de
maximumprijs-regelingen voor afvalstoffen.
Den laatsten tijd wordt mede bijzondere aandacht be-
steed aan de vaststelling van uniforme marges voor be-paalde takken van handel, waar dit in het bijzonder ge-
wenscht is. Wij wezefl hierboven reeds op de wenschelijk-
heid, dat op uniforme maximumprijzen en uniforme cal-
culatieschema’s uniforme handeismarges aansluiten.
28 Mei 1941
ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN
335
De actieve prijspolitiek beperkte zich intusschen niet
tot het treffen van maatregelen, die, gegeven de technische
mogelijkheden, een zooveel mogelijk efficiënte productie en distributie moestQn bevorderen. Daarnaast werd zij in
dienst gesteld van de stirnuleering van die productieve
werkzaamheden, welke uit een oogpunt van voorziening het meest noodzakelijk waren. Uit den aard der zaak be-
trof dit in hoofdzaak het agrarische terrein. De ontwikke-
ling van het prijsbeleid ten aanzien van de agrarische
productie, zooals dit aansluit op de agrarische prijspolitiek
van de vooroorlogsperiode, vormt een hoofdstuk apart. Wij
volstaan hier met er op te wijzen, dat in het bijzonder op
dit gebied het streven naar handhaving van het kosten-
en prijsniveau soms moest wijken voor de belangrijke
eischen, die de voorziening zelve stelde.
De contrôle op de naleoing der prijsoorschrijten.
Alvorens met een slotbeschouwing over de problemen,
waarvoor de prijspolitiek in den allerlaatsten tijd is komen
te staan, dit overzicht van de Nederlandsche prijspolitiek
sedert haar begin in September 1989 te besluiten, zullen
wij nog een beschouwing wijden aan de contrôle op de na-
leving der prijsvoorschriften en de o.a. daarmede verband
houdende instelling van het instituut van den Gemach-
tigde voqr de Prijzen.
De organisatie van deze contrôle, het onmisbare sluit-stuk op de uitvoering eener prijspolitiek, is eveneens een
vraagstuk van veel zorg geweest. 1-her betrof het niet
zooals bij de prijsvaststelling, in de eerste plaats de op-
lossing van in een snel tempo telkens weer nieuw rijzende
problemen; de moeilijkheden waren hier vooral van organi-
satorischen aard. De vraag was nl. hoe in korten tijd een apparaat op te bouwen, hetvelk een intensieve en tevens
deskundige contrôle kon uitoefenen op de veelomvattende
en vaak gecompliceerde prijsvoorschriften.
De Prijsopdrijvings- en hamsterwet droeg de contrôle
op aan de politie-autoriteiten. Hoewel hun een bijzonder
daarop ingestelde tak van dienst ontbrak, wierpen deze zich
hij het begin van den oorlog met veel animo op de uit-
voering van deze nieuwe taak. Daarbij bleken echter onmid-
dellijk de gebreken van een door de gewone politie uitge-
oefende prijscontrôle. Allereerst beperkten haar mogelijk-
heden zich tot den detailhandel. Een contrôle op groothandel
en industrie eischte in het algemeen reeds een zoodanig
boeken onderzoek als van de politie bezwaarlijk kon worden
gevergd. Dit werd nog moeilijker, toen de eerste prijsver-
hoogingen hadden plaats gevonden en dus niet meer het
simpele feit van een verhooging als een aanwijzing voor
een prijsopdrijvingsdelict kon worden gezien.
Daar kwam bij, dat de strijd om de vervangingswaarde
reeds spoedig een aanvang nam. Door de politie opgemaakte
processen-verbaal hadden vaakgeen of weinig effect, daar
het parket geen gevolg aan de zaak gaf. Dit maakte de
politie, die toch reeds constateeren moest, dat haar –
noodgedwongen incidenteel – ingrijpen nauwelijks van
eenigen invloed op de prijsontwikkeling was, nog voorzich-
tiger dan zij toch reeds geneigd was te zijn. 1-let bleek
duidelijk, dat een plotselinge prijsbeweging, zooals deze
zich in de eerste oorlogsmaanden voordeed, niet ë l’impro-
viste met het gewone apparaat was op te vangen. Naast
een organisatie van de prijsbepaling, waarvan in den aan-
vang de ontwikkeling werd beschreven, diende als een
onontbeerlijk complement een organisatie van de contrôle
te worden opgebouwd. Daarbij moest zich dan een wijze
van bestraffing aanpassen, die in voldoende mate op het
voorkomen van overtredingen was ingesteld. Ten aanzien van de prijscontrôle konden in den aanvang als de belangrijkste, drie gebieden worden onderscheiden:
landbouw, groothandel en industrie en kleinhandel. Daar-
naast kwamen dan de diensten, waaronder de vervoers-
tarieven en de huren. Deze begonnen eerst ria 15 Mei 1940
een rol van beteekenis te spelen. Op het gebied van den
landbouw bestond reeds een Organisatie, die met het oog
op de naleving der voorschriften van de Landbouwcrisis-
wet in het leven was geroepen: de Centrale Crisiscontrôle-
dienst. Deze kon tevens voor de prijscontrôleten platte-
lande worden gebruikt. Voor de contrôle op groothandels-
en industrieprijzen werden na de eerste ervaringen de reeds
genoemde Rijksbureaux ingeschakeld. Deze Rijksbureaux
immers hadden door hun bemoeiingen met de grondstoffen-
voorziening een nauwe aanraking met de industrie. Zij
kregen daardoor ook bekendheid met de door handels- en industrieele ondernemingen berekende prijzen en konden
hun invloed tot inachtnemïng van de prijsvoorschriften aanwenden. In voorkomende• gevallen werd een nader
onderzoek ingesteld door den Accountantsdienst van het
Departement van Economische Zaken en werd eventueel een klacht bij de justitie ingediend.
Waren de contrôlemoeilijkheden hij handel en industrie
van kwalitatieven aard in verband met de vereischte vak-
en bedrijfs-economische kennis, bij den kleinhandel waren
zij veeleer van kwantitatieven aard. Voor de regelmatige
contrôle van een zoo groot aantal verkoopplaatsen – een
contrôle, die veelal toch ook nog wel een zekere mate van
deskundigheid vereischt (textielhandel!) – ontbraken de
menschen. Dezé menschen moesten tot op zekere hoogte
worden opgeleid en binnen een vrij streng gecentraliseerd
verband worden georganiseerd. –
De organisatie van de contrôle op groothandel en in-
dustrie ging, nadat sinds Mei 1940 een gedetailleerde
contrôle op de naleving van den prijsstop noodzakelijk
was geworden, in een betrekkelijk snel tempo, dank zij de
voorbereidende werkzaamheden op dit gebied in de eerste
oorlogsperiode, De Ri.jksbureaux werden met nieuw perso-
neel uitgerust, dat in den Joop van 1940 behoorlijk ingewerkt
raakte. De organisatie van de contrôle op den kleinhandel ging daarentegen minder vlot. De oorzaak hiervan was in
belangrijke mate het ontbreken van een centrale leiding,
die de vele politioneele instanties in den lande systematisch en op verstandige wijze gedecentraliseerd, kon instrueeren.
Daarvoor bleek het dan ook noodig een afzonderlijke in-
stantie in het leven te roepen.
De Geinachtigde 000r de Prijzen.
De instelling van het instituut van den Gemachtigde
voor de Prijzen vond haar oorzaak in een tweetal factoren,
de eene op het gebied van de prijshepa]ing, de andere op
het gebied van de prijscontrôle. Ten aanzien van de prijs-
bepaling moet er d& aandacht op worden gevestigd, dat
het voorafgaande voornamelijk betrekking had op de
prijspolitiek ten aanzien van de roerende goederen en
diensten, die ouder het vorige Departement van Econo-
mische Zaken — later gesplitst in dat van Handel, Nijver-heid en Scheepvaart en dat van Landbouw en Vïsscherij –
ressorteerden. Dit lag voor de hand, nîet slechts wegens
de overheerschende beteekenis van de roerende goederen
voor het economisch leven, doch ook op grond van het
feit, dat de beweging hier het sterkst was. Prijspolitieke
activiteit was hier dus het eerst geboden. Het was evenwel
duidelijk, dat met het voortduren van de oorlogsomstan-
digheden deze hun invloed ook gingen doen gevoëlen op
•
andere gebieden, waar vraag en aanbod een rol speelden,
en wel met name hij de huishuren en -prijzen, de grond-
prijzen, de vervoerstarieven, de geidrente en tenslotte ook
de bonen. Het zou ons te ver voeren op deze onderdeelen
van de prijspolitiek, die in de tweede helft van 1940 van belang werden, nader in te gaan. Wij vermelden slechts,
dat ook voor deze categorieën tenslotte een bijzondere
stop in het leven werd geroepen. Wij wijzen op het Huur-
prijsbesluit 1940, het Vervoersprijsbesluit 1940, het Be-
sluit ter voorkoming van opdrijving van hypotheekrente
1940, het Pachtopdrijvingsbesluit 1940 en het Besluit
houdende regelen met betrekking tot het vervreemden
van landbouwgronden 1940.
836
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 Mei 1941
Het is te begrijpen, dat het voor
–
een zoo belangrijk en
telkens wisselend vraagstuk als dat der prijspolitiek van
beteekenis was, dat het beleid van de verschillende
hierbij betrokken Departementen regelmatig werd gecoör-
dineerd en dat de hoofdrichtlijnen, die door elk der De-
partementen werden gevolgd, zooveel mogelijk op elkaar
waren afgestemd. Dit was de eene belangrijke reden,
waarom door den Secretaris-Generaal van het Departement
van Handel, Nijverheid en Scheepvaart een Oemachtigde
voor de Prijzen werd benoemd, die bij zijn coördineerende
taak ter zijde wordt gestaan door een Interdepartementale Commissie voor de Prijspolitiek, waarin vertegenwoordi-
gers van alle betrokken Departementen zitting hebben.
Al worden de bonen hierbij niet onder de prijzen gere-kend, zoo heeft het Departement van Sociale Zaken des-niettemin in deze Commissie ook een vertegenwoordiger
en onderhoudt de Gemachtigde voor de Prijzen, gezien
het nauwe verband tusschen bonen en prijzen, een inten-
sief contact met het College van Rijksbemiddelaais, waar-
aan de uitvoering van het besluit betreffende de totstand-
koming van regelingen inzake bonen, salarissen en andere
arbeidsvoorwaarden is opgedragen.
Wij vestigden reeds de aandacht op den tweeden factor,
die mede tot de instelling van een Gemachtigde voor de
Prijzen aanleiding gaf: de noodzaak van een gecentrali-
seerde contrôle. Wij maakten in het vorenstaande duidelijk
van hoe groote beteekenis de organisatie van deze contrôle,
met name op het terrein van den detailhandel, was. Met
de contrôle hing evenwel een ander probleem zeer nauw
samen. In het verleden was gebleken met welke gebreken
de gevolgde methode van bestraffing der prijsovertredingen
behept was. Bij een zoo snel wisselende aangelegenheid
als fle prijs en een vaak zoo lucratieve zaak als de prijs-overtreding pasten niet meer de gewone strafprocessen,
doch moest een systeem worden gevonden, dat een snelle
èn efficiënte rechtspraak mogelijk maakte. Tenslotte werd
deze vorm gekozen, dat opsporing en bestraffing ten nauw-
ste werden verbonden. De Gemachtigde voor de Prijzen
kreeg terzake centrale bevoegdheden, op grond waarvan
hij prijzeninspecteurs benoemde, die tot taak kregen de
door hen – of de met hen samenwerkende organen als
Rijksbureaux en politie-autoriteiten – geconstateerde
overtredingen onmiddellijk te straffen. In bepaalde ge-vallen zou daarbij op den Gemachtigde voor de Prijzen
als beroepsinstantie kunnen worden teruggevallen.
De desbetreffende bevoegdheden werden neergelegd in
het Prijsbeheerschingsbesluit. De voornaamste en in de
praktijk ook meest gebruikte sanctie is de geldboete. Voor
het opleggen hiervan bestaat geen maximumgrens. lIet is
ons binnen het kader van dit artikel helaas niet mogelijk op dit belangrijke besluit nader in te gaan.
Slot beschouwing.
Indien wij reeds eenigen tijd verder zouden zijn, zou
boven deze paragiaaï niet het woord ,,Slotbeschouwing” staan, doch waarschijnlijk: ,,derde fase in de Nederland-sche prijspolitiek”. Naar onze meening bevinden wij ons
nI. in een overgangsperiode naar een derde fase. In de
eerste fase werd dan de principieele basis gelegd en werden
de hoofdtrekken van het systeem ontwikkeld. In de tweede
fase werd, na de afkondiging van den prijsstop, het systeem
uitgebouwd en in practijk gebracht. Zoowel het eerste, als
het tweede geschiedde onder den druk van een prijsgolf,
die zich geleidelijk voortzette. Wanneer de nu volgende
fase het geslaagde derde bedrijf in het drama der Neder-
landsche prijspolitiek wil zijn, zal zij zich moeten ken-
merken door de afwezigheid van een prijsgolf. Op het
oogenblik is de prijsbeweging tengevolge van technische
factoren in het prijsmechanisme nog niet geheel tot stil-
stand gekomen; wij spraken dan ook van een overgangs-
periode tusschen de tweede en derde, fase in. Voorzoover
de afhankelijkheid van Duitschland op het gebied van de
grondstoffen of dat der fabrikaten van groote beteekenis
is, is de aanpassing aan het Duitsche prijsniveau reëds in belangrijke mate voltrokken. Over de geheele linie is dit
evenwel nog niet het geval, omdat er een belangrijke sector van het economische leven is, waar de kosten voornamelijk
door het binnenland worden bepaald. Tusschen de kosten
van de verschillende sectoren van het bedrijfsleven vindt
intusschen een zoodanige wisselwerking plaats, dat binnen
niet al te langen tijd een volledige doorwerking van de door
uitwendige factoren verhoogde kosten zal hebben plaats
gevonden, zoodat een relatief evenwicht in de kostenstruc-
tuur tot stand zal zijn gekomen.
Of dit evenwicht op of tot op zekere hoogte beneden het
gemiddelde Duitsche niveau zal liggen, hangt in belang-rijke mate van twee factoren af: de ontwikkeling van het
vaste-kostenelement in de productie en de loonbeweging.
Gegeven de onvermijdelijk geringere bezetting van een
groot aantal bedrijven ten opzichte van de vroegere pro-
ductiemogelijkheden, zal de mate, waarin instandhouding
van deze bedrijven met het oog op de toekomst geboden is, mede van invloed zijn op het niveau, waarboven geen verdere stijging meer kan worden toegestaan. Een even-
tueele aanpassing van de bonen aan de prijsbeweging van het jongste verleden zal èveneens een compromis moeten
zijn tusschen de eischen van het levensonderhoud van
bepaalde bevolkingsklassefi en de onverbiddelijke nood-
zaak om – gegeven nu eenmaal de beperkte omvang van
het aanbod – de prijzen niet te laten stijgen boven het
punt, waar geen reëele kostenstijgingen zich meer voor-
doen.
De in het bovenstaande genoemde factoren kunnen
in den loop van dit jaar nog zekere verschuivingen
in de prijsstructuur met zich brengen. Daarna echter
zal een prijsstijging nog slechts door de volle werking
van den schaarschtefactor veroorzaakt kunnen worden.
Vandaar de noodzakelijkheid reeds nu het contrôle- en
sanctie-apparaat op volle kracht te brengen ten einde in
de eigenlijke derde fase een zoo groot mogelijke stabiliteit
van het prijsniveau te verkrijgen. Behalve een krachtige
uitbouw van het opsporingsapparaat zullen verschillende
maatregelen daartoe nog het hunne kunnen bijdragen,
zooals bijvoorbeeld voorschriften met betrekking tot de
inrichting van de administratie teneinde de contrôle te
vergemakkelijken, de verplichting bij verkoop aan de
consumenten de prijzen te vermelden (het jongste Prijs-
vermeldingsbesluit) e.d.m. Daarnaast zullen prijsverlagin-
gen in bedrijfstakken, waarde winsten, niettegenstaande de
huidige productiebeperkingen, boven een onder deze om-
standigheden bedrijfs- en sociaal-economisch voldoende te
achten peil uitgaan, eventueel compenseerend kunnen
werken. In het algemeen zullen de nog volgende maatrege-
len er op gericht moeten zijn, met inachtneming van de
belangen van consument en bedrijfsleven beide de opspo-
ring te vergemakkelijken en de contrôle te verbeteren, ten
einde de prijsbewegingen inderdaad te doen verloopen
binnen het raam van de in het voorafgaande omschreven
prijspolitieke maatregelen. Wanneer het met behulp
van al deze maatregelen tenslotte blijvend gelukt zal
zijn den consument – zij het op een aanmerkelijk hoo-
ger niveau dan tevoren – geen hoogere prijzen in re-
kening te doen brengen dan kostentechnisch noodza-
kelijk is zonder de financieele basis van het Nederland-
sche bedrijfsleven in gevaar te brengen dan zal geconsta-
teerd mogen worden, dat deze onder de moeilijkst denkbare
omstandigheden begonnen prijspolitiek tot een goed einde
is gebracht.
G. BROUWERS.
28 Mei 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
337
OORLOGSMOLESTRISICO,
De zgn. Rijksregeling voor oorlogsschade aan goederen,
en haar invloed op en verhouding tot de Onderlinge
Waarborgmaatschappijen, welke het zgn. oorlogsrisico
dekken, heeft hij de publicatie hiervan in de betrokken
kringen in sterke mate de aandacht getrokken. Alvorens
in dit artikel nader op deze Rijksregeling in te gaan, zullen wij eerst het wezen en den aard der Onderlinge Waarborg-
maatschappijen tegen molestgevaar en de ontwikkeling
hiervan tot aan het bekend worden van de Rijksregeling
bespreken.
Dekking bij vaste prenie-niaatschappijen on’nogelijk.
Voor zoover er in verzekeringskringen nog onzekerheid
mocht hebben bestaan over de vraag, of de dekking tegen
oorlogsgeweld aan goederen al dan niet zou kunnen vallen
binnen de werkingssfeer van verzekeiingmaatschappijen,
welke haar bedrijf op vaste premie-basis uitoefenen, is
deze onzekerheid, voor wat ons land betreft, in de Mei-
dagen van 1940 op vrij abrupte wijze weggenomen. In het bijzonder met het voorbeeld van Rotterdam voor
oogen werd het in deze dagen ook aan de meest onder-
nemende assuradeuren welduidelijk, dat, zoo dekking van
het oorlogsrisico tegen vaste premie in theorie al mogelijk is,
dit toch zeker in dezen oorlog en in verband met de na
het intreden ervan aanmerkelijk gewijzigde verzekerings-
toestanden in Nederland, onmogelijk is. Het dekken
van het oorlogsrisico op goederen tegen vaste premie voor
den duur van een oorlog in een land, dat in een beperkt
geographisch bestek een maximum aan scheepvaart-,
handel- en industriecentra huisvest, zou voor de assura-
deuren, die dit ondernemen, desastreuze gevolgen hebben.
Ervaringen in het buitenland.
Dat de Nederlandsche assuradeuren in deze overwegin-
gen niet alleen stonden, vas overigens reeds véör het uit-
breken van den oorlog in Nederland voldoende bekend.
De buitenlandsche verzekeraars hadden bij de oorlogen in
Spanje en China reeds leergeld betaald. Met name ook in
Engeland is men na grondige beschouwingen, waaraan
door regeeringsautoriteiten en verzekeringsinstanties werd
deelgenomen, tot de conclusie gekomen, dat de schade door oorlogsgeweld aan goederen toegebracht niet een
schade is, welke langs den weg van particuliere in-
stellingén kan worden afgewenteld. In Engeland leidde
dit er toe, dat de Staat het particulier verzekerings-
initiatief op onderlinge basis geheel het zwijgen oplegde
door te bepalen, dat na afloop van den oorlog een ver-
mogens- resp. inkomstenheffing zal worden toegepast ten
bate van hen, die door den oorlog stoffelijke schade hebben
geleden, welke heffing afhankelijk zal zijn van hetgeen
na den oorlog van het volksvermogen zal blijken te zijn
overgebleven. Juist dezer dagen is men met de invoering
.dr schema’s begonnen. In Finland is na afloop van den
oorlog met de U.d.S.S.R. de schaderegeling door middel
van zulk een vermogensheffing ter hand genomen.
1)
Toezicht van o(
,
erheidswege op de Molest-Onderlin gen
Ook in Nederland waren onder den druk van de oorlogs-
dreiging in regeeringskringen plannen in overweging om
bij een onverhoopt intredenden oorlogstoestand de ver-goeding van materieele oorlogsschade tot Staatszaak te
verklaren. Toen ons land daadwerkelijk in het conflict
werd betrokken, was echter een desbetreffend regeerings-besluit nog niet genomen.
Aan den eenen kant ongetwijfeld aangespoord door
1)
Zie de aanteekening ,,Oorlogsschadeverzekering in
Finland” in E.-S.B. van 8 Januari 1941. (Redactie E.-S.B.)
het voorbeeld van de enkele reeds véôr den oorlog be-
staande Onderlingen, aan den anderen kant zeer zeker
aangemoedigd door de groote belangstelling voor onder-
linge dekking, welke kort voordat Nederland in den oorlog
werd betrokken en vooral daarna werd getoond door hen, die zich zoo goed mogelijk tegen de financieele gevolgen
van oorlogsschade, aan hun eigendommen veroorzaakt,
wilden beschermen, verrezen de Onderlinge Waarborg-
maatschappijen op molestverzekeringsgebied als padden-
stoelen uit den grond
2).
Het mag dan. ook als een maatregel van wijs beleid
worden beschouwd, dat van overheidswege, bij Besluit van
den Secretaris-Generaal van het Departement van Finan-
ciën van 14 October 1940, een toezicht is ingesteld op onder-
linge molest-verzekeringrnaatschappijen. Het Besluit bevat
om. de bepaling, dat het verboden is zonder goedkeuring
van den Secretaris-Generaal van het Departement van Finan-
ciën een organisatie in het leven te roepen, welke zich, onder
welke benaming of in welken vorm ook, ten doel stelt de
wederkeerige verzekering der deelgenooten tegen eeniger-
lei vorm van molestschade. Verder is bepaald, dat reeds
op onderlingen grondslag werkzame molestverzekerings-
organisaties opgave moeten doen van haar bestaan onder
inzending har
~
er Statuten en Reglementen, terwijl de Secre-
taris-Generaal voornoemd regelen kan stellen voor de uit
oefening van het bedrijf dezer op onderlingen grondslag
werkzame molestverzekeringsorganisaties. Zoo kan hij de
liquidatie of de fusie van bestaande organisaties gelasten
en de daarvoor noodzakelijke voorschriften uitvaardigen.
Een vereeniging voor
..
olest gevaar met ervaring.
Het heeft om meer dan één reden zin de Vereeniging
,,Molest-Risico”, aangesloten bij de Coöperatieve Vereeni-
ging ,,Centraal Beheer” G.A., in het bestek van dit artikel te noemen. Zij is een der weinige lichamen op molestver-
zekeringgebied, die nog uit den wereldoorlog 1914-1918
dateeren, en kan dus bogen op een ervaring over tal van
jaren, speciaal op administratief beheerend gebied. Zij was hij het uitbreken van den oorlog, zij het niet de eenige, dan
toch de belangrijkste Onderlinge in Nederland, belangrijk
vooral doordat in de periode, welke aan het intreden van
den oorlogstoestand voor Nederland vooraf ging, zeer velen
zich als leden bij haar hebben aangesloten. Het behoeft,
gezien de schade te Rotterdam, dan ook niet te verwonderen,
dat ,,Molest-Risico”, reeds spoedig nadat zij een voorloo-
pige balans van premies en schaden der bij haar verzekerde
bedrijven en particulieren had opgemaakt, moest besluiten
haar poorten voor nieuwe aanvragen voor het lidmaatschap
te sluiten, hoewel zij dezen aanvragers tegelijkertijd de
oprichting van een nieuwe op gelijke leest geschoeide
Onderlinge, de Vereeniging ,,Nieuw Molest-Risico”, aan-
kondigde. ,,Molest-Risico” is een goed voorbeeld van een
Onderlinge, welke behalve op de belangrijke schade-erva-
ring, waarover zij na den korten tijd, waarin Nederland
actief aan den oorlog deelnam, heeft kunnen beschikken,
kan wijzen op een belangrijken portefeuille-aanwas in een
tijdsgewricht, waarin het publiek een ,,non-possumus” van
de vaste premie-markt te hooren kreeg, terwijl van Staats-
wege nog geen zekerheid tot vergoeding van door den
oorlog geleden schade was gegeven.
Verzekeringssysteem
der
Onderlin gen.
De nadruk zij er nog eens op gelegd, dat men bij onder-
linge verwaarborging elkanders schaden draagt, en dat
men als deelnemer dus het risico loopt van een hoogeren of
lageren omslag. Al zijn risico heeft men dus niet overgedragen
2)
Zie over deze ontwikkeling ook het artikel van Mr.
J. J. Kamp, ,,De ontwikkeling en de huidige stand van
de molestverzekering in Nederland” in E.-S.B. van 4
December 1940. (Redactie E.-S.B.).
7
0
-77
838
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 Mei 1941
en vooral hij molestdekking spreekt dit sterk, omdat
de ervaring reeds bewezen heeft, dat de naheffing hier heel groot kan zijn. In onmiddellijk verband hiermede
staat, dat men, om de Onderlingen tegen molestschaden
in werking te brengen, den deelnemers moet garandee-
ren, dat zij slechts een beperkten omslag te betalen
zullen hebben. Werd dit niet gedaan, dan zou de deel-
neming te klein worden, want velen zouden zich dan
realiseeren, dat zij wellicht een zeer belangrijk deel van
hun vermogen moeten opofferen, ter dekking van door
anderen geleden schaden. De overeen gekomen beperking
der naheffing heeft anderzijds echter tot logisch gevolg, dat
de kans bestaat op een te klein fonds, waaruit straks
de schaden vergped zullen moeten worden. Wel te ver-staan is dus, dat men bij onderlinge verwaarborging al-
lerminst de zekerheid heeft volledig te zullen worden
schadeloos gesteld.
De Onderlinge Waarborgmaatschappijen voor molest-
gevaar vallen qua dekkingswijze feitelijk in twee groepen
uiteen. In de eene groep – wat het aantal der daaronder
behoorende Onderlingen betreft de kleinste – vindt de om-
slag en dus de geheele of gedeeltelijke vergoeding van de
door de deelnemers geleden schade eerst na afloop van
den oorlog pléats; in de andere groep, de grootste, wordt
de omslag en dus ook de schade na een tevoren vastgestel-
den termijn (bv. eens per halfjaar of per jaar) verrekend. Bij de Onderlingen der eerste groep ontbreken dus voor-
eerst de middelen tot herstel of herbouw. Gebleken is dan
ook, dat aan het tweede stelsel, hetwelk in zwang kwam
na het intreden van den oorlogstoestand in Nederland, in
het algemeen door het publiek de voorkeur wordt gegeven.
Vrijwel alle na Mei 1940 opgerichte Onderlingen hebben
deze wijze van omslagberekening aanvaard. Welke conse-
quenties dit, naar achteraf zou blijken, voor verschillende
van de betrekkelijk nog slechts kort opgerichte Waarborg-
maatschappijen had, resp. nog zal kunnen hebben in ver-
band met het later in werking treden van de zgn. Rijks-
regeling, was bij de oprichting dezer Onderlingen met ver-
rekening van omslag en schade binnen een vastgestelden termijn natuurlijk nog niet te overzien.
Ten tijde van de oprichting dezer Onderlingen (in het
algemeen de periode liggend tusschen Mei en September 1940) was het voornaamste, dat het verzekeringssysteem
op korten termijn de instemming van het publiek kreeg.
Zelfs het feit, dat sommige dezer pas opgerichte Waarborg-
maatschappijen – waarschijnlijk beducht voor het finan-
c.ieele weerstandsvermogen harer deelnemers als het op
het betalen van den omslag zou aankomen – de elders over
het algemeen laag gehouden en voornamelijk voor de kos-
ten van administratie en beheer te betalen zgn. voorschot-
premie in verhouding tot die van andere Onderlingen niet onaanzienlijk hooger stelden, kennelijk om daarmede den
toekomstigen omslag zoo veilig mogelijk te maken, weer-
hield de adspirant-deelnemers niet zich ook bij deze
Onderlingen in grooten getale aan te sluiten.
Vermoedelijk zullen de deelnemers aan zulke Onderlin-
gen met hoogere voorschotpremie zich,, in hun ijver om
zoo snel mogelijk dekking te verkrijgen, niet allen gereali-
seerd hebben, dat aan de Besturen dezer Onderlingen de
in oorlogstijd niet zoo benijdenswaardige taak te beurt
viel de mede als voorloopigen omslag bedoelde voorschot-premiën naar behooren te beleggen.
Waar velen evenmin aan gedacht zullen hebben— en deze
opmerking geldt dan in de eerste plaats voor hen, die zich
aansloten bij Onderlingen met verrekening van omslag
en schade na afloop van den oorlog— is, hoe op het tijdstip
van deze verrekening de betalingscapaciteit van henzelf
en van anderen zal zijn. Hieraan is intusschen ten deele
tegemoetgekomen door het vragen van betaling op reke-
ning van den finalen omslag.
Het gedekte risico.
De omschrijving van de gedekte gevaren in de zgn. be-
wijzen van deelneming der verschillende Onderlingen geeft
geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. Over het al-
gemeen wordt door de verschillendc Onderlingen dezélfde
gevaarsomschrijving gevolgd, zij het dan dat de eene
Onderlinge wat meer uitweidt over wat zij onder oorlogs-
schade, resp. oorlogsgeweld verstaat dan de andere.. Een
algemeen geldende omschrijving is deze:
,,Onder oorlogsschade wordt verstaan schade, veroor-
zaakt door: oorlog en oorlogsgeweld, binnenlandsche
onlusten, oproer, daden verricht bij een juiste of on-
juiste uitvoering van een last van eenige militaire macht of krachtens een door militaire macht vastgestelde ver-
ordening en diefstal en plundering tijdens evacuatie.”
Als variatie op dit thema bepalen sommige Onderlingen,
dat wel gedekt is requisitie door een vijandelijke macht,
doch dat koopmansgoederen en handelsvoorraden van de
vergoeding van requisitieschade zijn uitgesloten.
Bij vergelijking der door de verschillende Onderlingen
omschreven gedekte gevaren, valt te constateeren, dat
de door de verschillende Onderlingen geboden dekking
niet steeds over één kam kan worden geschoren. Deskun-
dige voorlichting bij de keuze van een Onderlinge is dan
ook, wanneer men b.v. let op de omschrijving der zgn. niet
gedekte gevaren, geen overbodige weelde.
De stabiliteit, welke voorwaarde moet zijn voor, een ge-
zonde dekking op onderlingen grondslag, is bij de groote
Onderlingen zeer toegenomen, hetgeen zelfs bij een onver-
hoopte ramp van eenige beteekenis den deelnemers dezer
Onderlingen zal kunnen ten goede komen. Door dezen
toestand wordt het dichtst benaderd die, welke in de ge-
geven omstandigheden ideaal zou kunnen worden genoemd,
namelijk verplichte deelneming aan één algemeene Onder-
linge, waardoor alle deelnemers deelen in de gevallen
schaden naar rato van draagkracht
3).
Met het bovenstaande kan de beschouwing over wezen
en aard der Onderlinge Waarborgmaatschappijen voor
molestgevaar, zooals deze ten deele reeds werkten véér
Mei 1940 en ten deele nadien zijn opgericht worden afge-
sloten. 1-lieronder zal nog gelegenheid zijn, nadat ook de
zgn. Rijksregeling besproken is, de schadevergoedingsbasis
van eenige der belangrijkste Onderlingen in vergelijking
met die van schadevergoeding van Rijkswege te be-
schouwen.
De Rijksregeling.
De afkondiging in Verordeningenbiad No. 40, uitgege-
ven 4 December 1940, van het Besluit van de Secretarissen-
Generaal van de Departementen van Financiën en van
Justitie betreffende de bijdragen van het Rijk in de door
oorlogsgeweld ireroorzaakte schaden aan goederen maakte aan veel twijfel een eind, in het bijzonder bij hen, die reeds
materieele oorlogsschade hadden geleden. Immers, door
dit Besluit is komen vast te staan, in hoeverre en op
welke wijze vergoeding van Rijkswege te verwachten is.
In dit overzicht bepalen wij ons tot de hoofdlijnen van het Besluit, dat uit drie Afdeelingen bestaat, namelijk:
Afdeeling 1. Van de vaststelling der schade en van de
bepaling der daarin door den Staat te verleenen bijdrage.
Afdeeling II. Van de uitkeerirg der bijdragen.
Afdeeling III. Slotbepalingen.
Den minder oppeivlakkigen lezer van het Besluit zullen eenige punten van beteekenis niet zijn ontgaan en wel:
3)
In het licht ,van . deze op de ervaring gebaseerde
meening is het interessant eens na te lezen het artikel in
E.-S.B. van 31 Januari 1940, ,,Verzekering van gebouwen
tegen oorlogsmolest” van de hand van Mr. R. J. H. Patijn.
(Redactie E.-S.B.).
28 Mei 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
339
dat het Besluit geen antwoord geeft op de vraag, hoe
het Rijk de middelen zal vinden voor de aan de oorlogs-
slachtoffers te verstrekken uitkeeringen. Daaruit mag
worden afgeleid, dat de financiering dus op den duur
uit de algemeene Rijksmiddelen zal moeten geschieden,
daar blijkbaar een systeem van bijzondere bestemmings-
heffingen daarvoor niet voldoende doeltreffend ge-
bleken is;
dat, voor zoover dit niet uit den tekst van het Besluit
duidelijk zou blijken, vaststaat, dat niet alleen voor
Rijksvergoeding in aanmerking komen zij, die op het
oogenblik van het in werking treden van het Besluit
reeds materieele oorlogsschade hadden geleden, doch ook zij, die deze onverhoopt nadien nog zullen lijden,
dat de regeling slechts bedoelt te zijn een
bijdrage
in
veroorzaakte schade aan goederen en dus geenszins is
te beschouwen als een regeling tot -het verleenen van
volledige schade Qergoeding.
In het bijzonder punt 3 verdient bij de verdere be-
schouwing van de Rijksregeling, mede in verband met haar
invloed op en verhouding tot de Onderlinge Waarborg-maatschappijen tegen molestgevaar, de volle aandacht.
Zij, die van de Rijksregeling meer verwachtten dan een tege-
moetkoming voor de getroffenen om hun een economisch
herstel mogelijk te maken, komen bedrogen uit.
De poornaamste bepalingen 9an het Besluit van 4 Dec. 1940.
Nemen wij thans de voornaamste bepalingen van het
Besluit onder de loupe.
Afdeeling 1 bepaalt achtereenvolgens:
welke schade als door oorlogsgeweld veroorzaakte
schade wordt aangemeikt (nI. iedere schade, die door
oorlogsgeweld hetzij van Nederlandschen, hetzij van
vreemden oorsprong, is toegébracht);
waarop de bijdrage tot schadevergoeding betrekking
heeft (t.w. op onroerende goederen of zoodanige roerende
goederen, die tot een bedrijf behooren of tot het uit-
oefenen van een beroep dienen; op schepen voor zoover
het binnenvaartuigen, veren, vaarbaar materieel en
drijvende inrichtingen, dan wel door den Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën aan te
wijzen zeeschepen betreft);
in welke gevallen het Besluit niet van toepassing is (t.w.
bij schaden, welke op grond van afzonderlijke wetten
of administratieve maatregelen voor vergoeding in
aanmerking komen, schaden aan eigendommen van
publiekrechtelijke licham.en of semi -publiekrechtelijke
lichamen, resp. lichamen, welke door den Secretaris-
Generaal voor de toepassing van het Besluit met publiek-
rechtelijke lichamen worden gelijkgesteld; voorts zoo-
danige geringe schaden in verband met den financieelen
toestand van den getroffene, dat deze naar het oordeel
van den Secretaris-Generaal door den getroffene zelf
kunnen worden gedragen);
welke de schadevergoedingsbases zijn. (Op dit punt wordt
hieronder nader teruggekomen).
Afdeeling II geeft uitsluitsel over de wijze, waarop
de uit ‘s Rijks kas beschikbaar gestelde bijdragen zullen
worden uitbetaald. Voor ons doel heeft het geen nut dit
gedeelte van het Besluit in bijzonderheden te bespreken,
hoewel de inhoud van de betreffende artikelen belang-
wekkend genoeg is om er in ander verband bij stil te staan: Afdeeling III, Slotbepalingen, vraagt de bijzondere aan-
dacht, omdat deze bepalingen de quintessens van onze
beschouwing raken, namelijk de verhouding van de zgn.
Rijksregeling tot de reeds eerder besproken Waarborg-
maatschappijen.
Art.
18
oan het Besluit Oan grooten inoloed op de oerhouding
tusschen de Rijksregeling en de onderlinge dekking.
Het eerste artikel der Slotbepalingen (Artikel 18 van het
Besluit) bepaalt o.m., wat de maatschappijen, vereenigin-
gen, stichtingen en instellingen door den Secretaris-Gene-
raal aangewezen, en die zich ten doel stellen schaden als in
het Besluit bedoeld, geheel of gedeeltelijk te dekken, te
doen hebben. Dit is:
zij moeten binnen een maand na den datum van het
in werking treden van het Besluit een volledige lijst van
de bij hen aangesloten verzekerden indienen;
zij moeten binnen dien termijn eveneens een lijst indie-
nen van de namen en adressen van die deelnemers
(vërzekerden), die aanspraken kunnen doen gelden
wegens daadwerkelijk ge eden oorlogsgeweldsch ade. De
lijst moet bijzonderheden bevatten omtrent zakelijke
rechten van derden, zooals cessies, verpandingen enz.
op het beschadigde of vernietigde göed;
zij moeten ten aanzien van nieuwe deelnemers (ver-
zekerden), resp. ten aanzien van het ontstaan van nieu-
we schade aan eigendommen van reeds verzekerde
deelnemers, eenzelfde opgave indienen als onder b.
bedoeld binnen
14
dagen na het afsluiten van zulk
een verzekering of na het ontstaan der schade.
Het Departement van Financiën toetst de aldus van
deze lichamen verkregen opgaven aan zijn eigen gegevens
en stelt de hierboven bedoelde verzekeraars er van in
kennis, welke hunner deelnemers (resp. verzekerden) een
Rijksbijdrage ontvangen hebben of daarvoor in aanmerking
komen. Zooveel mogelijk wordt daarbij door het Departe-
ment tevens het bedrag der afzonderlijke Rijksbijdragen
aan deze gedupeerden aangegeven.
De dan volgende leden van Artikel 18 raken zoozeer de
verhouding tusschen Rijksregeling en Onderlinge Waar-borgmaatschappijen, dat wij deze volledig citeeren:
Artikel
18,
lid 4.
,,De verzekeraar is tot het bedrag van de aan den ver-
,,zekerde verleende of nog te verleenen Rijksbijdrage van
,,zijn op hetzelfde schadegeval betrekking hebbende ver-
,,bintenis uit het verzekeringscontract bevrijd. Hij kan
,,reeds uitbetaalde bedragen terugvorderen of verrekenen
,,met hetgeen nog door hem verschuldigd is”.
Lid 5.
,,De verzekerde is van zijn verbintenis uit het verzekerings-
,,contractin zooverre bevrijd, als deze betrekking heeft op ,,dat deel der verplichtingen van den verzekeraar,waarvan
,,de laatste, ingevolge het vorig lid, is bevrijd. Hij kan de
,,te dier zake reeds betaalde bedragen terugvorderen”.
Voordat de beteekenis van deze bepalingen nader wordt
bezien en toegelicht, moet nog even worden teruggegrepen op de wordingsgeschiedenis der Onderlingen tegen molest-
gevaar. Zij werden, zooals reeds eerder opgemerkt, in het
leven geroepen in een tijd, waarin nog niets vaststond over de
eventueele bijdrage door den Staat aan door oorlogsgeweld
getroffenen. Van eenige aanpassing in Statuten en Regle-
menten dezer Onderlingen aan het Besluit van
4
December
1940,
kortweg genoemd ,,de Rijksregeling”, kon dus geen
sprake zijn. Omgekeerd was het deze Rijksregeling,
waarvan mocht worden verwacht, dat zij zou zijn ingesteld
op hetgeen uit particulier verzekeringsinitiatief voor en
na het intreden van den oorlogstoestand was gegroeid.
Het bestaansrecht der Onderlingen na het in werking
treden der Rijksregeling.
Het is verklaarbaar, dat de eerste reactie op de Rijks-
regeling zoowel bij deelnemers aan waarborgregelingen als bij de besturen der Onderlinge Waarhorgmaatschap-
pijen geweest is: ,,lleeft ,,verzekeren” nog wel zin nu het
Rijk de schade gaat vergoeden?” Bij de Waarborgmaat-
schappijen is hier ongetwijfeld nog een tweede overweging
bijgekomen, toen zij kennis namen van de hierboven aan-
gehaalde leden van Artikel 18, en wel deze overweging:
,,kunnen
wij, gezien Artikel 18, lid 4 en
5 –
zelfs aannemen-
de, dat wij om bepaalde redenen nog recht van bestaan hebben – onze werkzaamheid ten behoeve van de deel-
nemers blijven uitoefenen?” –
340
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 Mei 1941
Behandelen wij achtereenvolgens de eerste en daarna
de tweede vraag.
Vraag 1:
Heeft een Onderlinge Waarborgmaatschappij
voor molestschade na het in werking treden van de Rijks-
regeling nog bestaansrecht?
Reeds spoedig na het publiceeren van de Rijksregeling
bleek, o.a. uit den belangrijken aanwas der portefeuille
van eenige Onderlingen, dat de algemeene opinie is, dat
de Onderlingen een aanvullende taak behouden. In de
eerste plaats werkt het karakter van de Rijksregeling
zelve, zooals hierbij reeds werd aangestipt, deze opvatting
in de hand. Immers, zij is veeleer bedoeld als een
tegemoet-
komning
voor de getrofferien om hun een economisch her-
stel mogelijk te maken, dan als een
oolledige
schadevergoe-
ding voor verloren gegane eigendommen. De voornaamste
redenen, waarom een Onderlinge Waarborgmaatschappij
voor de. getroffenen iets blijft beteekenen, zijn, dat de
Staat:
schaden boven f 50.000.— voor het meerdere slechts
voor 90 pCt. vergoedt;
bij het vaststellen van de schadevergoeding uitgaat van
de verkoops- resp. innerlijke waarde der onroerende resp.
roerende goederen op 9 Mei 1940 en zich voor huis-
raad uitsluitend baseert op de huurwaarde van het pand;
zekere voorwerpen, in het bijzonder die, welke kunst-
waarde hebben als bv. schilderijen, postzegelverzame-
lingen, kostbaarheden e.d., van vergoeding uitsluit;
schaden, welke het gevolg zijn van binnenlandsche on-
lusten, niet vergoedt.
Zij, die deze omstandigheden overwogen, en zich dan
bovendien nog voor oogen hielden, dat verschillende On-
derlingen het vooruitzicht openden van een snelle afwik-
keling van schaden, beschouwden de dekking der Onder-
lingen als een gewenschte aanvulling op de bijdrage, die
zij van de Rijksregeling mochten verwachten. Zelfs het
besluit van een der Onderlingen om na het in werking
treden van de Rijksregeling kan de deelnemers voor een
verzekerd bedrag van tea hoogste f 50.000.— de gelegen-
heid tot tusschentijdsche uittreding te verleenen, werd
op door het overgrôote deel dezer deelnemers, waarschijnlijk
grond van bovenstaande overwegingen, niet aangegrepen.
Vraag 2:
Kunnen de Onderlinge Waarborgmaatschap-
pijen, gezien Artikel 18, lid 4 en 5 – zelfs aannemende, dat
zij om bepaalde redenen nog recht van bestaan hebben –
haar werkzaamheid ten behoeve van de deelnemers blijven
uitoefenen?
De beantwoording van deze vermoedelijk aan het gros
van het verzekerde publiek voorbijgegane vraag heeft
ongetwijfeld den besturen der verschillende Waarborg-
maatschappijen niet geringe moeite gegeven. De aange-
haalde leden van Artikel 18 klonken voor hen dan ook niet bemoedigend,vooral toen bekend werd, welke interpretatie
blijkens een nadere verklaring van de autoriteiten aan dit
artikel moest worden gegeven. In het kort komt deze inter-
pretatie hierop neer: ,,Indien de omslagcapaciteit van een
bepaalde Onderlinge (d.w.z. het totaal bedrag aan premie,
dat de gezamenlijke leden eener Onderlinge op grond van de
verzekeringsvoorwaarden kunnen opbrengen) gelijk is aan
of kleiner dan het bedrag, dat de Staat aan deze gezamen-
lijke leden vergoedt, is het den Onderlingen verboden
verdere omslagpremie van haar leden te heffen”.
Het is duidelijk, dat hierdoor ongerustheid ontstond
bij die Onderlingen, die halfjaarlijks, resp. jaarlijks, met haar
leden afrekenden. Immers, aangenomen mag wel worden,
dat de ornslagcapaciteit van Onderlïngen, die b.v. per half-
jaar afrekenen, aanmerkelijk lager is dan die van instellin-gen, welke op langeren termijn, resp. aan het eind van den
oorlog met haar leden afrekenen. De eersten heffen ge-
woonlijk niet meer dan 4
0
/
00
na, de tweede kunnen
maximaal in bepaalde gevallen 4 pCt. naheffen. Volkomen
verklaarbaar is dan ook, dat de besturen van Waarborg-
maatschappijen op middelen hebben gezonnen om, zonder
in conflict te komen met Artikel 18, een zoodanige oplossing
te vinden, dat de Waarborgmaatschappijen haar aanvullen-
de taak op doelmatige wijze zullen kunnen blijven vervullen.
Een enkele Onderlinge heeft gemeend deze oplossing te
moeten vinden in de wijziging harer voorwaarden van
deelneming. Op deze wijziging heeft zij de goedkeuring
van den Secretaris-Generaal van het Departemeh.t van
Financiën verkregen. De oplossing, die deze Onderlinge
vond, is de vermelding waard.
Zij heeft, om te bereiken dat haar omslagcapaciteit
(d.w.z. het totaal bedrag aan premie, dat zij van alle deel-nemers tezamen zal kunnen opvragen) zoo groot mogelijk
zal zijn teneinde aan het gestelde in Artikel 18 te voldoen
en dus aan de deelnemers in aanvulling op de Rijksbij-
drage een zoo groot mogelijke schadeuitkeering te geven,
in haar reglement de bepaling opgenomen, dat zij de aan
haar door de leden, die Rijksbijdragen ontvangen, te resti-
tueeren gelden mag aanwenden als een aanvullende om-
slagheffing. De. Waarborgmaatschappij verhoogt op die
wijze reglementair haar oorspronkelijke omslagcapaciteit
met een gelijk bedrag als waarvoor hare leden een Rijks-
bedrage ontvangen. Het is duidelijk, dat hierdoor de kans,
dat de Onderlinge aan alle leden volledige schadeui.tkeering
waarborgt, aanmerkelijk wordt vergroot, terwijl —wat voor
de Onderlinge, gezien Artikel 18, van eminent belang is –
zij door de vergrooting van haar omslagcapaciteit niet
meer in conflict kan komen met Artikel 18 (verbod tot
heffing van omslag, indien haar omslagcapaciteit gelijk is
aan of kleiner dan de Rijksbijdrage aan hare gezamenlijke
leden).
Waarschijnlijk zullen ook andere Waarborgmaatschap-pijen successievelijk stappen doen om te bereiken, dat zij
niet worden beknot in haar aanvullende taak, welke toch
is den aangeslotenen door het gezamenlijk opbrengen van
premie een zoo volledig mogelijke schadevergoeding te
verschaffen.
Uit het vorenstaande blijkt echter, dat het in ieder
geval voor hen, die overwegen zich bij de een of andere
Onderlinge aan te sluiten, van belang is om bij het bepalen
van hun keuze niet alleen te letten op het zoo groot moge-
lijk financieele draagvlak en de gunstige verdeeling van risico der Onderlinge, doch ook op haar reglementen en
voorwaarden van deelneming, o.m. in verband met de
consequenties, die voor de Onderlingen uit Artikel 18 van het vorengenoemde Besluit kunnen voortvloeien.
Vergelijking pan schadeoergoedingsbases.
Aan het slot van deze beschouwing moge nog een ver-gelijking volgen van de schadevergoedingsbases van het
Rijk en van eenige voorname Onderlingen (ten eerste een
Onderlinge, die aan het eind van den oorlog, ten tweede
eene, die per half jaar met haar leden afrekent).
Vergoedingsbasis Rijksregeling:
Deze is voor onroe-
rende goederen: de verkoopswaarde op den 9den Mei 1940;
kan deze niet worden vastgesteld, dan de kostende prijs
op 9 Mei 1940, verminderd met afschrijving (de zgn. boek-
waarde dus). Voor hetgeen behoort tot de uitrusting van
bedrijven zooals machines, toestellen, gereedschappen,
voertuigen enz., alsmede voor roerende goederen, dienende
tot de uitoefening van een beroep, wordt eveneens de
kostende prijs minus afschrijving (de z.g. boekwaarde dus)
vergoed. Voor huisraad is de basis de huurwaarde van
het pand.
Vergoedingsbasis eener Onderlinge, welke aan het eind
oan den oorlog a/rekent:
Deze vergoedt voor onroerende
goederen de taxatiewaarde, indien met vaste taxatie is
verzekerd. Is er geen, vaste taxatie, dan wordt vergoed de
herbouwwaarde
ten tijde oan de ramp
minus afschrijviog.
Voor de bedrijfsuitrusting uis machines, toestellen, gereed-
schappen, voertuigen enz. alsmede voor roerende goedören,
dienende tot de uitoefening van een beroep, vergoedt deze
Onderlinge de vervangingswaarde, eveneens
ten tijde oai de
mamp,
minus afschrijving.
28 Mei 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
841
Voor huisraad vergoedt zij de werkelijke waarde van
den inboedel (de aanschaffingsprijs
ten tijde oan de ramp
minus afschrijving wegens slijtage).
c) Vergoedings basis eener Onderlinge, welke per halfjaar af-rekent:
Deze baseert haar schade vergoeding voor onroerende
goederen op de herbouwwaarde dezer goederen ten tijde
oan de ramp.
Voor bedrijfsuitrusting als machines enz.
alsmede voor roerende goederen, dienende tot de uitoefe-
ning van een beroep, op de aanschaffingswaarde
ten tijde
ç’an de ramp,
voor koopmansgoederen op de marktwaarde,
eveneens
ten tijde oan de ramp,
terwijl zij ook voor huis-
raad vergoedt op basis van de aanschaffingswaarde.
Indien dit overzicht er toe heeft bijgedragen, dat zij,
die door de omstandigheden of uit hoofde van hun werk-
kring belangstelling voor dit onderwerp hebben, er een
zekeren leidraad in vinden voor verdere navorschingen, heeft
het aan zijn doel beantwoord.
P. C. GRUYS.
DE CONTRACTIE VAN HET SPAARBANK-
BEDRIJF IN 1940.
Er zijn in dit weekblad reeds enige beschouwingen ge-
wijd aan de moeilijkheden, waaraan de Nederlandse spaar-banken in 1940 het hoofd hebben moeten bieden als gevolg
van het voor deze instellingen ongunstige beloop van de
verhouding tussen ingelegde en opgevraagde bedragen. Wij wijzen op de artikelen van J. R. A. Buning, getiteld
,,De bijzondere spaarbanken in de branding” en van schrij-ver dezes, getiteld ,,Spaarbanken en publiek in oorlogstijd”,
in de E.-S.B. van resp. 17 Juli 1940 en 19 Februari 1941.
In deze artikelen werd o.m. gewezen op de middelen, welke
aan de spaarbanken ten dienste stonden ter financiering
van de bedragen, waarmee de uitbetalingen de inleggingen
overtroffen.
Nu inmiddels zowel het verslag over 1940 van de Ne-
derlandsche Spaarbankbond als de verslagen van een aan-tal der bij die Bond aangesloten spaarbanken zijn gepubli-ceerd, terwijl bovendien eind Maart jl. de directeur van de
Rijkspostspaarbank en de secretaris van de Nederlandsche
Spaarbankbond aan de pers mededelingen hebben verstrekt
betreffende de gang van zaken in 1940, wordt het mogelijk,
zich een – zij het slechts voorlopige – indruk te vormen
van de middelen, met behulp waarvan de spaarbanken in
feite aan de abnormale opvragingen hebben voldaan en van de wijze, waarop de inkrimping der toevertrouwde
gelden het bedrijf der spaarbanken heeft beïnvloed.
Het volgende overzicht geeft een zeer globaal beeld van
de mate, waarin de liquiditeit der spaarbanken in 1940
op de proef werd gesteld.
Mutaties in het inleggerstegoed der spaarbanken in
1940
(in millibenen guldens)
Rijkspost- Bondsspaar-
spaarbank
banken
1)
Tegoed aan inleggers op 31 De-
cernber 1939……………..670
441
Ingelegd
………………
131
.
139
Terugbetaald ……………301
218
Terugbetalingssurplus
– 170
79
500
362
Rentebijschrijving
16
9
Tegoed aan inleggers op 31 De-
–
cember 1940 ……………516
371
‘)
Circa 180 spaarbanken, âangesloten hij de Nederlandsche
Spaarbankbond, waarvan het tegoed aan inleggers in de laatste
jaren ruim 85 pCt. representeerde van het totale inleggerstegoed
der omstreeks 250 bijzondere spaarbanken in Nederland.
De Rijkspostspaarbank zag zich genoodzaakt, van het
inleggerstegoed per ultimo 1939 in de loop van 1940 per
saldo ruim 25 pCt. in contanten uit te betalen; voor de
Bondsspaarbanken bedroeg dit percentage ongeveer 18
pCt. Wij brengen terloops in herinnering, dat tengevolge
van het op 10 Mei afgekondigde bankenmoratorium en van
door de meeste bijzondere spaarbanken op grond van sta-tutaire bevoegdheden getroffen maatregelen de mogelijk-
heid tot opvraging van spaargelden gedurende een aantal
weken – bij sommige spaarbanken gedurende een aantal
maanden – werd beperkt.
Op welke wijze hebben nu de spaarbanken zich de liquide
middelen verschaft ter uitbetaling van de bedragen, waar-
mee de toegestane opvragingen de inleggingen te boven
gingen? De bij het uitbreken der vijandelijkheden in Neder-
land in de kassen der spaarbanken aanwezige liquide mid-
delen waren weliswaar vrij ruim, maar desondanks moest
al spoedig tot bijzondere maatregelen worden overgegaan.
De uit de beleggingen vrijkomende aflossingsbedragen
waren niet voldoende om de terugbetalingsoverschotten
te dekken. Een ongunstige omstandigheid was bovendien
hierin gelegen, dat de spaarbanken, die zich over het alge-
meen in het begin van 1940 vrijwel geheel van belegging
en herbelegging hadden onthouden, zich tot inschrijving
op de semi-gedwongen 4 pCt. Staatslening 1940 II genoopt hadden gezien.
Door de meeste spaarbanken werd in eerste instantie ge-
bruik gemaakt van de mogelijkheid tot het belenen van
effecten bij De Nederlandsche Bank, waarbij de Bonds-
spaarbanken profiteerden van een tussen de centrale bank en de spaarbankbond bestaande overeenkomst, uit hoofde
waarvan deze spaarbanken onder bijzondere omstandig-
heden en tegen bijzondere voorwaarden overheidsobliga-
ties in belening kunnen geven. In geringe mate werden
ook bij particuliere bankinstellingen gelden opgenomen.
Voorts werden in vrij grote omvang activa te gelde ge-
maakt, waardoor de spaarbanken zich geleidelijk in staat
gesteld zagen, de bij De Nederlandsche Bank en bij andere
instellingen op korte termijn opgenomen gelden groten-
deels af te lossen. Deze realisatie van beleggingen had
slechts in geringe mate betrekking op kortlopende activa.
Het bezit aan schatkistpapier was vrij gering, voorname-
lijk als gevolg van de omstandigheid, dat alleen de grote
spaarbanken zich de belegging hadden kunnen pepmitteren
in de grote coupures, waarin dit papier pleegt te worden
uitgegeven. Prolongatieposten en callgeldleningen kwamen
evenzeer in de laatste jaren slechts sporadisch in de spaar-
bankportefeuilles voor, hetgeen is toe te schrijven aan de vrij geringe vraag naar deze soorten leningen, en, wat de
prolongaties betreft, ook aan de – blijkens de gebeurtenis-
sen in Mei niet ten onrechte gekoesterde – vrees voor her-
haling van de blokkeringsmaatregelen, zoals. die in 1914
waren toegepast.
De realisaties vonden hoofdzakelijk plaats in de vorm
van de verkoop van effecten, de overdracht van onder-handse leningen en de cessie van hypotheken. Van deze
drie vormen van tegeldemaking van belegd bezit was de
effectenverkoop verreweg de belangrijkste. Vooral in de
maanden November en December werd op vrij grote schaal
gebruik gemaakt van de vrij gunstige stemming voor
obligaties ter heurze
1).
De Rijkspostspaarbank ging noch tot belening, noch tot
verkoop van effecten ter heurze over, doch verschafte zich
de benodigde liquide middelen door de overdracht van
fondsen aan andere Rijksinstellingen krachtens een tussen
de Rijksfondsen en -instellingen bestaande regeling tot
onderlinge steun ter handhaving van de liquiditeit.
De invloed van de contractie van het bedrijf der bijzon-
dere spaarbanken op de samenstelling van activa en passiva
blijkt enigermate uit de navolgende verzamelbalansen per
9
Zo werd bij. door de Spaaibank te Rotterdam blij-kens haar verslag over 1940 in deze maanden bijna f 7
millioen nominaal aan overheidsobligaties ter beurze ver-
kocht.
342
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 Mei 1941
Verzamelbalansen per
31
December
1939
en
1940
van
18
spaarbanken, aangesloten bij de Nederlandsche Spaarbankbond
(in_duizenden_guldens)
–
ACT1VA PASS1VA
SPAARBAMCEN
E
‘
bes
–
•
a
•
0
•
–
c
E
–
0
0
Spaarbank te Rotterdam
.
1939
2.088
5.510
29.412
8.489 6.377
305
509
52.690
45.438
7.128
–
124
1940
1.188
2.386
25.804
7.229
5.867
305
506
43.285 34.227
9.021
–
37
Spaarbank te ‘s-G-ravenhage
1939
553
–
29.739
10.072
4825
084
531
46.704
42.547
2653
1.487
47
1940
254
–
25.911
9.503
3.944
956
443
41.011
34.539
3.172
3.300
–
Spaarbank
voor
de
Stad
1939
1.345
6.477
19.210 8.937
3.305
576
267
40.117
35.575
4.428
–
14
1940 845
2.550
18.567
5.937
3.141
576 236
31.852
27.366 4.463
18 23
Spaarbank te Groningen
1939
824
300
8.003
16.657
14.128
57
395
40.364 35.122
5.227
–
15
1940
1.876
–
7.858 15.536
12.459
47
371
38.147
31.975
6.154
–
–
Gem. Spaarbank te Arnhem
1939
159 100
7.418
7.443
2.804
20
194
18.138
15.002
1.825
1.205
106
1940
116
–
7.069
6.871
2.493
20
174
16.743 11.852
2.417 2.415
59
1939
176
–
8.201 1.739
1.434
72
183
11.805
10.951
737 116
1
1940
177
–
5.881
1.648 1.220
50 75
9.051
7.967
1.084
– –
1939
172
–
5.468
66
3.787
101
165
9.739 8.449
883
405
2
1940
163
–
4.06!
60
3.403
78
114
7.879
6.262
1.181
434
2
Spaarbank te Dordrecht
1939
223
–
3.468
2.860 1.972
103
89
8.715
7.891
824
–
–
1940
44
–
3.584
2.649
1.810
126
81
8.294 6.495
1.016
781
2
Amsterdam
………………
Spaarbank te Schiedam
. . .
1939
155
239
4.071
634
3.980
30 95
8.404
7.412
989
–
3
1940
42
–
3.883
590
2.534
30 86
7.165 5.916 1.227
8
14
Spaarbank te Hilversum
.
1939
178
. –
4.192
4.199
1.703
180
73
7.525
6.380
352
784
–
1940
99
–
4.197
1.143
1.505
178
73
7.195 5.244 332 1.619
–
Spaarbank te Nijmegen
. . .
1939
59
–
3.641
272
2.459
70 56
6.557
5.843
111
603
–
1940
36
–
3.803
265
2.157
70
55
6.386
5.024
394 986
–
Spaarbank te Utrecht
………
Bondsspaarbank te Delft
.
1939
59
–
3.523
667
1.422
76
51
5.798
5.390
294
114
–
Leidsche Spaarbank
………..
1940
68
–
3.340
474
1.293
76
48
5.299
4.362
317
620
–
N.V.
Spaarveren. te Zutphen
1939
74
–
2.879
571
2.825
35
84
6.468
5.217
1.212
–
39
1940
131
–
3.181 537
2.352
77
75
6.353
4.544
)1.776
–
33
Nutsspaarbank te Gouda
.
1939
26
–
2.300
329 1.801
137
66
4.659
4.193
296
170
–
1940
138
–
2.361
310
1.634
95
59
4.597
3.457
390 750
–
Nutsspaarbank te Alkmaar.
1939
200
–
2.013
474
1.349
12
34
4.082
3.878
202
–
2
1940
74
–
2.012
443
1.239
12 32
3.812
3.423
312
75
2
Spaarbank te Vlaardingen
.
1039
52
–
1.638
412 1.600
30
50
3.782
3.425
106
.
250
1
1940
65
–
1.523
384
1.305
20 43
3.340
2.909
229 200
2
Nutsspaarbank te Breda
.
1039
9
–
1.749
350
392
10
1
2.511
2.285
13
208
5
1940
19
–
1.737
335
336
10
1
2.438
1.885
22
522
9
Nutsspaarbank te Koog a/d Z.
1939
31
–
585
154
940
10
41
1.761 9.551
126
84
–
1940
32
–
647
141
791
10
31
1.652
1.301
169
182
–
1940
5.367
4.936 125.419
54.055
49.483
2.736
2.503
244.499
198.748
33.676
11.892
183
18
Bondsspaarbanken
……..
1939
6.383
12.626 137.510
61.325
56.303
2.808
2.864
279.819
246.658
37.
1
06
5.426
329
In pet. van het balanstotaal
1939
2,3
4,5
49,2
21,9
20,1
1,0
1,0
100
88,2
9,8
1,9
0,1
1940
2,2
2,0
50,3
22,6
20,3
1,1
1,0
100
81,3
13,8
4,8
0,1
Toe- of afneming in pCt.
. .
-15,9
-60,9
-8,8
-11,9
-12,1
-2,6
.-12,6
-12,6
-19,4
+22,9 +119,2
-44,4
1)
Schatkistpapier, prolongatien, belenlngen.
‘)
mci.
bestemmingsreserves, pensioenfondsen,
cd.
‘)
Debetsaldi
in rekening-courant,
beleningen,
callgelden.
)
mcl.
f 480.000.- aandelenkapitaal.
ultimo 1939 en 1940 van 18 Bondsspaarbanken, welke
met de reeds gememoreerde omstandigheid, dat in Maart
ruim
de helft van het inleggerstegoed der gezamenlijke
1940 aan het effectenhezit enige uitbreiding was gegeven
bondsspaarbanken representeren.
als gevolg van de inschrijvingen op de
semi-gedwongen
De belegging in effecten daalde bij deze spaarbanken vol-
Staatslening 1940 II.
gens de gezamenlijke balanscijfers met 8,8 pCt., de beleg-
De onderhandse leningen en de hypotheken vertoonden
ging in onderhandse leningen met 11,9 pCt., en die inhypo-
over de gehele linie een daling. Nieuwe belegging in deze
theken met 12,1 pCt. De werkelijke inkrimping van het
objecten vond, ook reeds in het begin van 1940, slechts
effectenbezit was echter aanmerkelijk groter dan uit de
sporadisch plaats. Anderzijds hebben wij de indruk, dat
balanscijfers blijkt.
Per ultimo 1939 waren aanzienlijke
ook de overdracht van deze objecten aan andere instellin-
koersverliezen op effecten afgeschreven; in de loop van
gen
–
zoals levensverzekeringmaatschappijen, pensioen- 1940 vonden echter voor een groot aantal obligaties koers-
fondsen, e.d.
–
van vrij bescheiden omvang is gebleven.
stijgingen plaats, hetgeen vele spaarbanken aanleiding gaf
De daling moet waarschijnlijk in hoofdzaak aan aflossingen
tot bijschrijvingen op de effectenrekeningen. Blijkens de
worden toegeschreven.
verzamelbalansen vertoonde het balanscijfer van het effec-
In de procentuele samenstelling der activa zijn per saldo
tenbezit bij sommige spaarbanken zelfs een stijging. De bij
geen wijzigingen van betèkenis opgetreden. Van enigerlei
vrijwel alle spaarbanken waar te nemen toeneming der
verslechtering van de solvahiliteit der spaarbanken als ge-
reserves hangt dan ook in belangrijke mate samen met de
volg van de contractie van het bedrijf blijkt uit de balans-
–
ten dele gerealiseerd
–
koei’swinsten op effecten,
cijfers niets. De liquiditeitszorgen hebben naar alle waar-
Bij de beschouwing van de wijzigingen in de omvang van
schijnlijkheid
aan
de gezonde toestand van ons spaar-
het effectenhezit moet tevens rekening worden gehouden
bankbedrijf geen afbreuk kunnen doen.
C.
GOEDHART.
28 Mei 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
343
AANTEEKENINGEN.
DE SUH{ERVOOEZIENING VAN
HEl’ EUROPEESCHE CON.
TLNENT.
In een artikel ,,Kann sich Europa mit Zucker selbst
versorgen?” geeft
Dr. Hugo AhIfeld
in ,,Der Deutsche
Volkswirt” van 2 Mei jl. een overzicht van de mogelijk-
heid van zelfvoorziening ten aanzien van het belangrijke
voedings- en genotmiddel suiker, voor continentaal
Europa. Wij ontleenen hieraan het vôlgende:
Beziet men de suikerpositie van continentaal Europa
– het Europeesche deel van de Sovjet-Unie en Turkije
hierbij buiten beschouwing gelaten – in haar geheel, dan
verkrijgt men het volgende beeld (de gegevens zijn voor het oogstjaar 1937/38, daar in 1939 reeds een groot deel
van den in- en uitvoer van suiker in Europa door voor-raadvorming e.d. werd beïnvloed):
Suikerproductie (in duizenden tons) ……..6.539
Suikerverbruik (in duizenden tons) ……..6.578
Zelfvoorzieningspercentage …………….99
Uit deze cijfers van vôÔr den oorlog blijkt wel, dat het
Europeesche continent toen reeds grootendeels in zijn
eigen suikerbehoefte voorzag.
Bovengenoemde totaalpost voor Europa is samengesteld
uit productie en verbruik der a(zonderlijke landen, waarbij
te onderscheiden zijn:
landen, die ongeveer in hun eigen suikerbehoefte
voorzien;
landen, welke slechts voor een gering deel in de
eigen behoefte voorzien;
landen, die geheel van invoer afhankelijk zijn;
suiker-uitvoerlanden.
Ad 1). Tot deze groep behooren de volgende landen
(cijfers voor 1937/38):
Suikerproductie
Netto-invoer
x 1000 tons
1000 tons
Duitschland
…………
2.384
7
Frankrijk
…………
969
136
Italië
………………
347
20
Zweden
…………….
345
8
Nederland
…………
246
83
België ………………
240
48
Spanje
…………….
163
30
Roemenië
…………..
76
15
Joego-Slavië
……….
37
–
Bulgarije
…………..
32
–
Totaal
4.839
347
Duitschiand
is het grootste suikerproduceerende land
in Europa en voorziet geheel in eigen behoefte (de in
bovenstaande tabel weergegeven invoer bestaat vnl. uit
suiker uit Dantzig, die speciale tariefvoordeelen genoot);
volgens den schrijver van dit overzicht is den laatsten tijd
de productie in Duitschland nog uitgebreid en vindt er
zelfs weer suikeruitvoer plaats.
De
Fransche
suikerproductie was de laatste jaren op-zettelijk beperkt, teneinde invoer uit Fransche koloniën
mogelijk te maken; algeheele zelfvoorziening wordt
echter zeer goed mogelijk geacht door uitbreiding van
de eigen productie. Italië
kan door een de laatste jaren toenemende eigen
suikerproductie geheel in de behoeften voorzien en ook
hier is het netto-invoeroverschot toe te schrijven aan
economisch-politieke oorzaken, nl. steun aan de koloniën
en voorraadvorming.
De geringe suikerinvoer van
Zweden
berust eveneens
op, door den schrijver niet nader gespecificeerde, handels-
politieke gronden.
Nederland,
dat, zooals uit de navolgende tabel blijkt,
de hoogste suikerbietenopbrengst per ha heeft, impor-
teerde ook eenige suiker uit zijn overzeesche gebieden, maar
kan onder de huidige omstandigheden met eigen productie
het geheele binnenlandsche suikerverbruik dekken.
Suikerbietenopbrengst (x 100 kg per ha)
(1937/38)
Nederland
…………
383
Finland
265
Zweden
…………….
376
Italië
……….
262
Denemarken
……….
370
Bulgarije
……
227V
Zwitserland
…………
360
voorm. Polen
.
221
Duitschland
…………
356
Joego-Slavië
….
218
België
…………….
325
Hongarije
……
201
Frankrijk
…………
285
Roemenië
.
…..
15
voorm. Tsjecho-Slowakije
280
Spanje……….
141
België,
waar de eigen suikerproductie de laatste jaren
beperkt werd, voert de meeste ingevoerde suiker (waar-
onder ongeveer 12.000 ton uit de Belgische Congo af-
komstig) na verdere verwerking weer uit. Bovendien
acht de schrijver van het hier besproken overzicht, een toe-
neming van de Belgische productie met deze hoeveelheid voor de groote Belgische suikerindustrie een kleinigheid.
In
Spanje,
dat vroeger geheel in eigen behoefte kon
voorzien, zijn de verhoudingen door dën burgeroorlog
sterk ongunstig beïnvloed en ondervindt de suiker-
productie nog vele moeilijkheden.
Zwitserland
en
Finland
behooren tot de landen
die grootendeels van buitenlandschen aanvoer van suiker
afhankelijk blijven, en waar, gezien de raffinagecapaciteit
van die landen, moeilijk met een aanzienlijke uitbreiding van de eigen productie kan gerekend worden.
1937/38
Suikerproductie Netto-invoer
x 1000 tons
x 1000 tons
Zwitserland ……….12
166
Finland
…………11
110
Totaal
23
276
De volgende tabel geeft een overzicht van die
landen, welke hun suikerverbruik geheel uit den invoer
dekken.
1937 38
Suikerinvoër. (netto)
/
x 1000 tons
Noorwegen …………..
96
Griekenland …………..
89
Portugal …………….
68
Ijsland ………………
7
Albanië ………………
5
Totaal
265
Van deze landen betrekt
Portugal
den geheelen invoer
uit zijn koloniën, een toestand, die volgens den schrijver wel
bestendigd zal blijven; voor de overige gebieden moet
echter, gezien binnen het kader van een continentaal-
Europeesche zelfvoorziening, elders in Europa dekking
van de invoerbehoefte gezocht worden.
Tenslotte geven wij de Europeesche suiker-uitvoer-
landen in onderstaande tabel:
–
1937/88
Suikerproductie Netto-uitvoer
x 1000 tons
x 1000 tons
voorm. Tsjecho-Slowakije
741
320
voorm. Polen ……….562
87
Denemarken
……….251
41
Hongarije …………..123
5
Totaal
1677
453
• Rekent men met een blijvende invoerbehoefte van de
onder 2 en 3 genoemde landengroepen – waarbij dan
Portugal buiten beschouwing wordt gelaten – dan staat
tegenover een netto-invoerbehoefte van 473.000 ton. in
1937/88 een netto-uitvoercapaciteit der Europeesche
344
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 Mei 1941
suikerproducenten van 453.000 ton in hetzelfde tijdvak.
De schrijver komt dan ook tot de conclusie, dat, mede ge-
zien de thans sterk gewijzigde toestanden op het Euro-
peesche continent, de suikervoorziening van continentaal
Europa ook in de toekomst geheel uit eigen voortbrenging
verzekerd kan worden. Tevens merkt hij op, dat gezien
de groote productiereserves in het Oostelijk en Zuidelijk
deel van Europa – vergeleken met West-Europa is de
opbrengst per ha daar nog voor aanzienlijke uitbreiding
vatbaar – een toenemend verbruik van suiker, ook in de
verwerking in suikerhoudende voederproducten, gemak-
kelijk uit Europeesche productie gedekt zal kunnen worden.
INGEZONDEN STUKKEN.
VERDEELrNG VAN WINSTEN TTJSSCHEN AANDEELHOUDERS EN TANTIEMISTEN.
Mr. H. F. van Leeuwen schrijft ons:
In een artikel over de ,,Bijzonderheden bij eventueele
dividendbeperking hier te lande” van de hand van den
heer J. H: M. Meijerink in Uw blad van 7 Mei 1941 trof
mij de volgende karakteristiek voor den in Nederland
gebruikelijken vorm van winstverdeeling hij Naamlooze
Vennootschappen.
,,De gebruikelijke vorm van winstverdeeling,” aldus
de schrijver, ,,is die, waarbij, na een primair dividend
,,voor aandeelhouders tot een bepaald percentage over
,,het nominale aandeelenkapitaal – voor zoover geplaatst
,,en gestort -, de uitkeering van bepaalde fracties van de
,,resteerende overwinst aan houders van oprichters-
,,bewijzen en aan tantièmisten gebiedend is voorgeschre-
,,ven, vervolgens een bepaalde fractie ter reserveering
,,statutair is aangewezen, en de rest ter beschikking van
,,de algemeene vergadering komt. De algemeene ver-
,,gadering, vrijwel zonder uitzondering door directeuren
,,en commissarissen beheerscht, beschikt over die rest
,,dan meestal zoodanig, dat aan aandeelhouders een matig
,,super-dividend wordt uitgekeerd – matig in vergelijking
,met die rest – en dat het overige gedeelte voor extra-
,,reserveering of voor bijzondere afschrijvingen wordt
,,aangewend.”
Aangezien het gegeven schema geheel afwijkt van het-
geen naar mijn meening in het Nederlandsche vennoot-schapswezen gebruikelijk is, heb ik, om mijn opvatting
te toetsen, de winstverdeeling in theorie en praktijk bij
een groot aantal vennootschappen nagegaan en ben
hierdoor bevestigd in mijn opvatting, dat de goede Ne-
derlandsche gewoonte is als volgt:
Na uitkeering van een primair dividend deelen tan-
tièmisten en eventueele houders van winstbewijzen in de
overwinst in een vaste verhouding met aandeelhouders,
waarbij als regel bijna stèeds een percentage der over-
winst voor doteering aan de statutaire reserve is bestemd;
m.a.w. andere reserveeringen vinden plaats vôôr de
winstverdeeling, en aandeelhouders en tantièmisten zitten in dezelfde koets. Ook wanneer in de statuten de bepaling
voorkomt, dat een zeker percentage van de overwinst
ter beschikking is van de algemeene vergadering van
aandeelhouders – een bepaling, die geenszins algemeen
is – pleegt do winstverdeeling hij vele vennootschappen
in de praktijk op dezelfde wijze te geschieden.
Opgemerkt dient hierbij te worden, dat in het kader
van deze clausule de vorming van een zg. dividend-
reserve kan plaats hebben. Zonder een bewonderaar te
zijn van dit soort van reservevorming, wil ik hier toch
opmerken, dat winsten, gedoteerd aan een dividendreserve,
uitsluitejd aan aandeelhouders ten goede komen, zij het op een later tijdstip, zoodat ook hier de figuur aanwezig
is, dat aandeelhouders en tantièmisten de overwinst in
gelijken rang opdeelen.
Ongetwijfeld zijn er gevallen te noemen, waarin ten
laste van het gedeelte van de overwinst, dat ter beschik-
king van de algemeene vergadering van aandeelhouders
komt, onder de benaming ,,Reserve voor diverse be-langen”, ,,Conjunctuurreserve” of anderszins, winst-
bedragen ten laste van aandeelhouders terzijde worden
gesteld, welke winsten wal door de tantièmes zijn gefil-
Vreerd. Dit zijn echter uitzonderingsgevallen, welke min-
der aangenaam aandoen. Een bekend voorbeeld hiervan
heeft in het begin van dit jaar nTogal eenige stof doen
opwaaien, zoowel in de financieele pers als in de aandeel-
houdersvergadering der betreffende Tennootschap Wel-
licht heeft dit vôorbeeld den schrijver van de boven-
geciteerde aanhaling te veel voor oogen gestaan.
Men geeft echter een verkeerde karakteristiek van de winstverdeeling, in zwang bij de groote Nederlandsche
vennootschappen, door als regel voor te stellen, hetgeen
gelukkig uitzondering is.
Naschrift.
Inderdaad komen er nog tal van winstverdeelingen voor,
zooals Mr. Van Leeuwen ze schetst. Vele ervan zijn echter
bij recente statutenwijzigingen veranderd in schemf’s,
zooals in het nummer van 7 Mei*eergegeven. Vooral
tusschen 1929 en 1934, maar ook daarna, zijn tal van sta-
tuten gewijzigd en bij die gelegenheid is in veel gevallen
de winstverdeeling in vermelden geest herzien. De ont-
wikkeling van den aandéelhouder tot enkel kapitaal-
verschaffer en rendementtrekker wordt hierin weerspiegeld.
Het is dus begrijpelijk, dat het nieuwe schema de neiging
vertoont, het oude te overvleugelen. FIet nieuwe schema,
dat vaak op dividendnivelleering is gericht, leidt in geval
van matige winst tot een toepassing, die de resultaten
van het oude schema weinig ontloopt; vandaar de praktijk-
ervaring, die Mr. Van Leeuwen vermeldt. In gevallen
van hooge winsten wordt het verschil eerst goed zichtbaar.
Dat de reserveering uit de aandeelhoudersfractie ver-
traagd den aandeelhouders ten goede komt, gaat buiten
het betoog om. Ik heb het tegendeel niet beweerd. Slechts
heb ik opgemerkt, dat de rendementen, met het gele-
serveerde kapitaal verkregen, de overwinst, waarop ver-
schillende categorieën statutair omschreven aanspraken
hebben, vergrooten, met het gevolg, dat de divergentie tus-
schen die aanspraken en het dividend voor aandeel-
houders kan voortgaan. Dit is een reden te meer om in
het oog te houden, dat dividendbeperking alléén half
werk is in al die gevallen, waarin tantièmisten en oprich-
ters in afzonderlijke koetsen rijden naast de omnibus
van de aandeelhouders. Onze waarneming is, dat die
gevallen verre van schaarsch zijn.
. H. M. MEIJERINK
BOEKBESPREKING.
Problemen der sameneoeging can Zaanemeen-
ten
door Prof. Dr. H. N. Ter Veen, met socio-
grafische nota’s door J. Diederich en Drs. A.
I-loekstra. (1-laariem 1941; Uitgeverij De Librye,
136 blz. en een kaart).
Dit boekje L een gepublheerd advies; uitgebracht op
verzoek van het Gemeentebestuur van Zaandam naar
aanleiding van de plannen tot samenvoeging van gemeen-
ten in Noord-Holland. In een zeer lezenswaardige inlei-
ding beschouwt Prof. Ter Veen met ruimen blik het vraag-
stuk der vereeniging van gemeenten in het algemeen en
trekt bovendien de conclusies uit de zes nota’s, waarin de resultaten zijn weergegeven van een onderzoek der
Zaanstreek op vele aspecten (geografisch en sociaal-histo-
risch, demografisch, economisch, cultureel, wonen en stads-
ontwikkeling en gemeentebemoeiingen). In die nota’s is
veel en belangrijk materiaal tezamengebracht. Maar de conclusie van het geheele rapport is voorloopig slechts
negatieï; zij ontraadt het bestaande plan tot samenvoeging
van de Zaangemeenten tot drie gemeenten, waarbij Zaan-
dam buiten de samenvoeging zou blijven. Voor de wen-
28 Mei 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
schelijke indeeling van de Zaangemeenten (zonder uit-
schakeling van Zaandam) achten cle schrijvers een voort-
zetting van hun op korten termijn verricht onderzoek noodig.
Dit onderzoek zou ook de vraag moeten betreffen, of, met
behoud van gedeeltelijke plaatselijke zelfstandigheid der
oude gemeenten, een gewestelijke autonome doelcorporatie zou kunnen worden geschapen, waaraan de behartiging van
bepaalde algemeene streekbelangen zou worden opge-
dragen.
Ook zij, die elders in den lande met problemen van
gemeentelijke samenvoeging te maken hebben, zullen van
dit rapport met vrucht kennis nemen. Het wijst den weg
naar de vele factoren, die bij een goede voorbereiding van
een samenvoeging in aanmerking moeten worden ge-
riomen.
Dr. D. SIMONS.
**
*
Sociograf ie oan Medemblik
door J. 1-luizinga;
Sociograf ie pan Urk
door Chr. Plomp. (Alphen a. d. Rijn; N. Samsom N.V.).
Nu de Zuiderzee en verschillende hieraan grenzende
gebieden geleidelijk van karakter zijn gaan veranderen, is
het toe te juichen, dat bij het voor deze streken afsluiten
van een tijdperk, ook eenige aandacht wordt besteed aan
het bevolkingsonderzoek. Dit onderzoek, dat zich in de hier-
boven genoemde publicaties tot een tweetal plaatsen
beperkt, is in staat verscheidene interessante gegevens,
zoowel uit het heden als uit de historie, naar voren te
brengen. Bij het doorlezen van deze boeken komt men tot
de overtuiging, dat de onderzoekers hierin inderdaad
goed zijn geslaagd, hoewel de – momenteel op zichzelf on-
belangrijke – Zuiderzeeplaatsen, door de wisselvallige ge-
schiedeniS en de voor deze streken vaak belangrijke
structureele veranderingen, zeer zeker geen ondankbaar
terrein voor een dergelijk onderzoek zullen zijn geweest.
F.W.
OVERHEIDSMAATREGELEN OP
ÈCONOMISCH GEBIED.
HANDEL EN NIJVERHEID.
Lijnolie. Beperkende bepalingen ten aanzien van het
verbruik van lijnolie door schilders. (E.V. 16/5/’41, pag.
708; Stct. No. 91).
Prijsvoorschriften. Nadere voorschriften inzale de prij-
zen van confectie, taptemelk, kuikens, binnenvaartuigen en chemische producten. Voorts worden in het Prijsaan-
duidingsbesluit 1941 nadere voorschriften gegeven ten aan-
zien van het prijzen van te koop aangeboden waren door den handelaar. (E.V. 16/5/’41, pag. 706/07; Stct. Nos. 89
en 91; V.B. No. 19).
Teerpapier.
Beperking van de vervaardiging van teer-
papier tot een viertal kwaliteiten. (E.V. 16/5/’41, pag. 708).
Uitvoer van tuinbouw producten.
Wijziging i’de regeling
van den uitvoer van Nederlandsche tuinbouwproducten
naar Duitschland, welke wijziging neerkomt op een verdere
aanpassing van den export aan de Duitsche marktordening. (E.V. 16/5/’41, pag. 712).
IJzer en
staal. Gieterijproducten vallen thans, ingevolge
een wijziging van de Ijzer- en Staalbeschikking No. 1,
onder de definitie ,,ijzer, staal en grondstoffen van ijzer en
staal”.
Nadere regeling van de verdeeling van de beschikbaar
gestelde beperkte hoeveelheden walserijproducten. (E.V.
16/5/’41, pag. 707/08; Stct. No. 91).
LANDBOUW EN VOEDSELVOORZIENING.
Aardappelen.
De inleveringsplicht is niet van toepassing
op veenaardappelen, voorzoover deze geteeld zijn op een
e
ojipervlakte van ten hoogste 20 are. (E.V. 16/5/’41, pag. 709; Stct. No. 89).
Afval. Regeling van de inzameling van slachtafvellen
(E.V. 16/5/’41, pag. 710; Stct. No. 89).
Akkerbouwproducten.
Regeling van de verplichte inleve-
ring vÔér 1 Juli a.s. van granen, zaden en peulvruchten.
(E.V. 16/5/’41, pag. 709).
Bindtouw. Regeling voor het aanvragen van bindtouw
voor den oogst. 1941, waarbij o. m. bèwijs van inlevering
van gebruikt bindertwine yan den vorigen oogst moet
worden overlegd. (E.V. 9/5/’41, pag. 669).
Groenten- en
fruitconserven. Het in blik conserveeren van fruit en warmoezerijgewassen, al dan niet in combi-
natie met andere producten, is verboden, tenzij schrifte-
lijk ontheffing – al dan niet onder voorwaarden – is ver-
leend door de Groenten- en Fruitcentrale. (BV. 16/5/’41,
pag. 709; Stct. No. 91).
Landbouwbedrijf.
Maatregelen worden genomen om voor
den mechanisohen arbeid in het landbouwbedrijf zoo veel
mogelijk inplaats van motorbrandstoffen andere kracht-
bronnen (zooals electriciteit en gas) te gebruiken. (E.V.
16/5/’41, pag. 710).
Melk. Nadere voorschriften inzake, verplichte aan-
sluiting bij de Ztiivelcentrale van melk-standaardisatie-
bedrijven en zelfstandige melkdistribueeringsbedrijven.
(E.V. 9/5/’41, pag. 665; Stct. No. 84).
Melkproducton.
Voorschriften van het om- en verpakken
van boter en magere melkpoeder. (E.V. 16/5/’41, pag. 710).
Oliën en Vetten.
Nadere voorschriften met betrekking
tot het opgeven van voorraden spijsoliën aan de Neder-
lancische Zuivelcentrale (BV. 9/5/’41, pag. 668).
Slachtvee. De handel in slachtschapen en slachtrunderen
is aan beperkende bepalingen onderworpen. (E.V. 16/5/’41,
pag. 710; Stct. No. 92).
Varkens. Nadere voorschriften met betrekking tot de
levering van zgn. contractvarkens aan de Nederlandsche
Veehouderijcentrale en het verleenen van vergunningen
voor het vervoeren van varkens van bedi’ijf tot bedrijf
of van bedrijf naar en van de markt. (E.V. 9/5/’41, pag.
665 t/m 668).
Visseherij. Het vervoeren van alle zee- en zoetwatr-
visch over de Westerschelde, anders dan bij of in verband
met de uitoefening van de visscherij, is – tenzij door de
Visscherijcentrale ontheffing is verleend – verboden. (E.V.
16/5/’41, pag. 710; Stct. No. 91).
STATISTIEKEN.
KOERSEN VASTGESTELD DOOR HET
NEDERLANDSCHE CLEARINOINSTITUUT.
(met data van vaststelling)
Belga’s . . . . 30.14 7 Aug. ’40 Turksche
Zw. Francs
43.56 11 Oct. ’40 Ponden
1.451 29 Dec. ’39
Fr. Francs. . 3.77 6 Mrt. ’41 Lewa(Bulgarije)2.3025 Nov. ’40
Lires
……
9.87 3 Sept. ’40 Pengoe (Hongarije)
Deensche Kr.36.37 17 Febr. ’41 (Oude schuld) 36.52 20 Dec. ’40
Noorsche Kr.42.82 21 Dec. ’40 Pengoe
ZweedscheKr 44.85 13 Aug. ’40 (nwe. schuld) 45.89 20 Dec. ’40
Tjechische Kr.
Zioty (Polen)
(Oude schuld) 6.42 16 Aug ’40 (oude schuld) 35.00 28 lan. ’41
Dinar (Joego-Slavie)
(nwe. schuld) 37.65 II Febr. ’41 (oude schuld) 3.43 ’16 Aug. ’40 Lel
9.28 24 April ’45
Dinar
(nwe. schuld) 4.23 16 Aug. ’40
ZILVERPRIJS
GOUDPItIJS
Londen’)
N. York’)
A’dam 8)
Londen’)
20 Mei
1941..
237/,,
348/, 20
Mei
1941..
2125
168/-
21
1941..
23
1
/,,
348/4
21
1941..
2125
168/-
22
1941..
–
34”,
22
,,
1941..
–
–
23
,,
1941..
23’/,,
34
3
1,
23
,,
1941..
2125
168/—
24
,,
1941..
23’/,,
–
24
,,
1941..
2125
168/—.
26
,,
1941..
23’/,, 34’/, 26
1941..
2125
1681-
27 Mei
1940..
22
6
/,,
35
1,
.
27
Mei
9040..
–
168/-
23 Aug.
1939..
18
1
!
1
,
37
1
/, 23 Aug.
1939..
2110
148/6
1
/.
1)
In pence p. oz. stand. ‘) Foreign silver in $c. p. oz. line
9
In guldens per kg 1000/1000.
9
In sh. P. oz.
line.
346
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 Mei 1941
OFFICIEELE WISSELKOERSEN NEDERLANDSCHE 1IANK.’
Vn,liifa’s
(arltriffeliik er’
tt.)
N.-Yortc
I Brussel
I
Zürinli
I SLockti.
I
lIelinki
20 Mei
t 541
1
.s8’/,
ao.i
4
41.67
44.551
3.81
21
,,
1941
1.88′!,
30.44.
43.67
44.85*
–
22
4941
–
–
–
–
–
23
,,
1941
1.881/,
30.14 43.67
44.851
–
24
1941
1.88’f,
30.14 43.67
44.851
–
26
1941
.
1.88
8
f,
30.14 43.67
44.85*
–
Laagste
d.w.
1.88′!,,
30.11
43.63
44.81
3.81
Hoogste d.w.
1.88/,
30.17
43.71
44.90
3.82
2luntpariteit
1.469
24.906 48.003
66.671
6.66
)
Geen noteering meer na 13 Mei.
KOERSEN TE NEW-YORK. (Cablo).
Data
Londen
Parijs
Berlijn
Amsterdam
(9 per £)
(9 per
100
fr.)
(9 p.
100
Mle.) (9 p.
/100)
20
Mei
1941
4.03’/,
2.31
40.05
–
21
,,
1941
4.03
1
/,
2.31
40.05
–
22
,,
1941
4.03’/,
2.30
40.05
–
23
,,
1941
4.03
1
/,
2.32
40.05
–
24
,,
1941
4.03’/,
2.31
40.05
–
26
1941
4.03
1
/,
2.32
40.05
–
27 Mei 1940
3.19’/
4
1.81
40.-
–
Muntpariteit
4.86 3.90
5
j,
2
3.91 ‘t,
40
1
f,,
KOERSEN TE LONflEN.
Plaatsen en
landen
Not. eenh.
19-24
Mci
’41
Lengstel
Hoogste
24
Mat
1
1941
1 2-17
Mei’41
17
Mei
j
Laagsle
1
Hoegste
1941
Officieel:
New York
$ P. £
4.02*
4.03*
4.03
4.02*
4.03*
4.03
Parijs
Fr.p. £
–
–
–
–
–
–
Stockholm
Kr.p.f
16.35
16.95 16.90
16.85
16.95 16.90
Montreal
$ p. £
4.43
4.47 4.45
4.43 4.47
4.45
Buenos Aires
Pes.pf
16.951
17.13
17.041
16.951
17.13
17.041
Niet ‘Officieel
Alexandrië P. p. £
97.50
97.50
97.50
97.50
97.50 97.50
Athene
Dr.p.9
525
525
525
525
525
1
525
Bangkok
Sh. p.tical
–
Bombay
d. p. r.
17.96
17.96
17.96
17,96
17.96
17.96
Budapest
d. p.
£
–
hongkong
P.p. $
15.-
15.-
IS.-
45.-
1E-
15.-
Istanbul
–
–
–
–
–
-_
Kobe
d.
P.
tas
14.25
14.25
1
100.20
14.25
14.25
14.25
14.25
Lissabon
Escu.
P.
£
99.80
100.-
99.80 100.20
00.-
Madrid
Pt.p. £
40.50
40.50 40.50 40.50
40.50
40.50
Montevideo
d.p. P.
–
–
– –
– –
Rio de Janeiro
d.
p.
mii.
–
–
–
– –
–
SJanghai
d.p. $
3.31
3.31
3.31
3.21
3.28
3.21
Singapore
d. p. $
28.16
28.18
28.16
28.16
28.16
28.16
STAND VAN ‘s RIJKS KAS.
Vorderingen
[
7Mei1941
1
15Mei1941
Saldo van
‘s Rijks Schatkist
bij de Nederlandsche Bank
f
20.882.094,50
–
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten
……..
.
……
1.125.608,68
6
192.450,69
Voorschotten
op
uit.
Maart
resp. April ’41 aan
de
ge-
meenten verstr. op aan baar
uit te keeren hoofdsom der
….
pers, bel., aand. in de hoofd-
..
som der grondbel.
en
der
gem.fondsbel., alsmede opc.
op die belastingen en op de
vermogensbelasttng
……
….
4.976.009,93
,,
3.394.487,62
Voorschotten aan Ned.-IndtO’)
,,
139.045.552,39
139.217.340,02
10.221.101,69
10.221.116,69
Idem
aan
Curaçao
‘)
209.788,71
,,
209.778,71
Kasvord.
wegens credietver-
strekking a. h. buitenland
,,
71.875.043,65
,,
71.571.836,76
Idem voor Suriname
‘)
…….
Daggeldleentngen tegen onder-
pand
………………
–
–
Saldo der postrek. van Rijks-
comptabelen
…………
82.496.780,78
,,
68.212.213,70
Vordering op het Alg. Burg.
…….
…
Vordering op andere Staats-
Pensioenfonds
‘)
……………
bedr.
en
instellingen
‘)
..,,
48.979.016,36
,,
45.016.145,99
Verolichtingen
Voorschot door de Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
octrooi verstrekt
–
6
7.091.028,50
Voorschot door de Ned. Bank
in reken.-cour. verstrekt
Schuld aan de Bank voor
Ned. Gemeenten
–
–
Schatkistbiljetten In omloop
,,
143.293.000,-
,,
143.256.000,-
Schatkistpromessen in omloop ,.1362.400.000,–‘) ,,1318.000.000,-‘)
Daggeldleeningen ……….
……..
–
–
Zilverbons in omloop
……
….74.092.760,50
,,
75.787.581,-
Schuld op ultimo Maart resp.
April ’41 aan de gem. weg
a. h. uit te keeren hoofds. d.
pers. bel., aand. 1. d. hoo(ds. grondb. e. d. gem. fondsb. d.
alsm. opc. op die bel, en op de vermogensbelastlng.
…
Schuld aan het Alg. Burg.
Pensioenfonds
‘)
……..
…..
6.132.611,21
–
Id. aan het Staatsbedr. der P.
T. en T.
‘)
…………..
..
145.566.551,74
,,
155.017.558,95
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven
1)
……………….. ….
29.141.951,64
,,
29.066.951,64
Id. aan div. instellingen
‘)
..,,
230.067.095,55
,,
230.069.340,55
‘)
In rekg. crt. met ‘s Rijks Schatkist
‘)
Rechtstreeks bij
De
Nederlandsche Bank t 229.000.000,-
‘)
Idem t 201.000.000,-.
DE NEDERLANDSCHE BANR.
Verkorte balans op 26 Mei 1941.
Activa.
Binneni. Wissels, t, Htdbank. 6 146.500.000
Promessen, enz. Bijbank.,,
Agentsch.
,,
158.894
146.658.894
Papier op het Buitenland
.
.
201 .14.U5S
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen
–
201.854.088
Beleeningen mci.
(
1-Ifdbank. 6
150.526.417 ‘)
voorschotten in
Bijbank.
3.518.656
rekening-courant( Agentsch.
36.957.994
op onderpanci
–
191.003.067
Op Effecten en7
.
………
190.771.619
1)
Op Goederen en Ceelen
….
..
231.449
–
.,
191.003.068 ‘)
Voorschotten
aan het
Rijk
……………..
,,
15.000.000
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ……….t 1.021.760.463
Zilveren
munt,
enz.
……
..17.066.331
1.038.826.794
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds
,,
48.765.786
Gebouwen en meubelen der Bank
………….
,
4.500.000
Diverse rekeningen
……………………….
211.717.414
1.858.326.044
Passiva.
Kapitaal
…………………………….
6
20.000.000
Reservefonds
…………………………..
4.454.252
Bijzondere
reserves ……………………….
13.494.514
Pensioenfonds
…………………………..
10.924.458
Bankbiljetten
in
omloop
………………….
1.627.744.500
Bankassignatit2n
in
omloop
………………..
126.898
Rek.-Courant
Van het Rijk
f
–
saldo’s
Van anderen
,,
168.502.047.-
168.502.047
Diverse
rekeningen
……………………..
13.079.375
6 1.858.
32
Beschikbaar
metaalsaido
………………..
f
34.227.261
Minder bedrag aan bankbiljetten In omloop dan
waartoe de bank gerechtigd
is
…………..
810.568.150
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de bank onder-
gebracht
…………………………….
140.000.000
Waarvan aan Nederlandsch-IndiO (Wet van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99) 6
57.977.150
Voornaamste posten In duizenden guldens.
t
Gouden
.
Andere
t
Beschihb.
Dek-
Data
1
muni en’)
G1t7’ÇU-
opeischb.
1
Metaal-
kings-
Imuntmater.
schulden
1
saldo perc.
flTi
‘411
1.021.760
1.627.745 168.628
1
324.227
±58
19
,,
’41
1.021.701
1.615.022
178.199
325.413
±58
12
,,
’41
1.021.691 1.616.593 182.779
t
322.970
57.5
6 Mei ’40
1,1 60.287 1.1 58.613
255.183
1
607.042
83
t
Totaal
1
Schatkist-
Belee-
Papier
Div.
Data
1
bedraçj
1
prom.
op liet
reken.
1
disconto’s
1
rechtstr.
nsn gen
btsitenl.
(act.)
26 Mei
146.659
t
140.000
191.003 201.854
19
,,
’41
179.660
t
173.000
188.724
1
198.599. 196.091
12
,,
’41
227.650
1
221.000
187.372
1
147.222
1211.717
206.953
6 Mei ’40
9.853
1
–
217.756
1
.750
20,648
‘)
Per 1 April 1940 nerwaardeering van den goudvoorraact Op Itasis
van een depreciatle-percentage van 18 pCI.
GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIË EN VAN DE EMISSIEBANK TE BRUSSEL.
(in
mill
frs,nc0
c
as
aas.-.
as
5)
,sn.a
‘
‘
.ea
G
-e
02
.2.k:
.
1
as
s1
0
0
t
sao
I0
1
8 Mei
’41
ïTö’
TÎ
îiTZ
3.489
t
2.055
1
,,
’41
28.175
560
14.553
1.672 38.867
3.423
J
2.038
24April’41
27.967
606
14.762
1.667 38.530
3.461
t
2.342
17
,,
’41
27.838
590
14.590 1.688
38.638
3.441
11.998
9
,,
’41
27.806
624
14.798
1.738
38.505
3.432
t
2.403
8 Mei ’40
23.606
5.394
695
1.480
29.806
–
1
909
DTJITSCI1E 1UJKSBANK.
Goud
t
Renlen-
Andere wissels
t
Belee-
Data
en
1
bank-
chiques en
deviezen
1
scheine
sch’atkislpapier
flU1OP.fl
15
Mei 1941
77,7
287,7
15.029,3
22,9
7
,,
1941
77,5
277,9
15.473,5
23,0
30 April 1941
77,7
265,0
15.644,4
32,4
23 Aug.
1939
77,0 27,2
8,140,0
22,2
Daia
Effec
–
1
Div
~rse
I
Circu-
t
Rehg.-
t
Diverse
ten
t
Activa
latie
1
Crt.
t
Passiva
15 Mei
41
t
18,2
t
1.301,5
16.232,3
t
1.983,7
t
327,8
7
,,
’41
t
18,8
1
–
14,423.4
1
2.056,0
1
307,4
30 April’41
1
21,7
1
–
14.689,2
1
2.005,7
1
297,5
23 Aug. ’39
1
982,6
t
1.380,5
8.709,8
t
1.195,4
1
454,8