12 MAART 1941
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
EconomischA-vStatistische
Berichten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
26E JAARGANG
WOENSDAG 12 MAART 1941
No. 1312
COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. C. Koopnians, P. ‘Lie ftinck, N. J. Polak, J. Tinbergen
en F. de Vries.
Secretaris van de Redactie: M. F. J. Cool.
Redactie-adres Pieter de Hooehweg
122,
Rotterdam-T’V.
Aangeteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaatweg.
Telefoon Nr.
35000.
Postrehening
8408
(ten name pan Economisch-Statistische Berichten”).
Abonnements prijs eoor het weekblad, waarin tijdelijk is opgenomen het Economisch-Statistisch Maandhericht,
franco p. p. in Nederland /
21*.__
per jaar. Buitenland en
koloniën /
23.—
per jaar. Abonnementen kunnen met elk
nu,nnier ingaan en slechts worden beëindigd per uit i,no pan
elk kalenderjaar. Losse nummers
50
cent. Donateurs en
leden ean het JYederlandsch Economisch Instituut ontoangen
het weekblad gratis en genieten een reductie op de eerdere
publicaties. Adreswijzigin gen, op te geeen aan de Redactie.
Adç’crtenties roorpagina f
0.50
per regel. Andere pagina’s
/ 0.40
per regel. Plaatsing bij abonnement eolgens tarief.
Administratie oan adeerienties: Nijgh en ean Ditmar N. V.,
Uitgeeers, Rotterdam, Amsterdam. ‘s-Graeenhage. Post-
chèque- en girorekening Nr.
145192
Adres te Rotterdam:
Erasmushuis, Tel. Nr.
31696.
1iNHOUD,
‘Blz.
Nederlandsche grondstoffen voor de industrie door
B. M. Sweers
en
A. A. ean Ameringen ……….
178
Gedachten overeen nationaal plan door
Dr. Ir. H. C.
pan Beusekonr …………………………..
183
Vooi’lichting bij beroepskeuze nu en straks door
Anth.
Fol,ner
………………………………….
186
B oekhespre ki ngen.
Georg Berg en Ferdinand Friedensburg: Das Gold,
bespr. door
C. J. H. de Craaff : ………….
188
Dr. M. E. Kamp: Die geldliche Wechsellagenlehre,
en Dr. 1-1. Mühlenhoff: Die ehglische W4hrungs-abwertung und die wirtschaftlichen Wechsellagen, 189
o
v e r h e i d s m a a t r e g e 1 e n
o p
e c o n
misch
gebied
………………………189
M a a n d c iji’ e r s.
Maandcijfers en weekeijfers betreffende den eco-
nomischen toestand van Nedeï’land ……….190
Gecombineerde maandstaat van de vier Nederland-‘ sche grootbanken
……………………..191
S t, a t i s t i e k e n.
Geld- en Wisselkoersen – Bankstaten ……191-192
GELD- EN KAPITAALMARKT.
1-loewe], blijkens de recente ontwikkeling van de be-
leeningen hij De Nederlandsche Bank, de particuliere
banken haar ter gelegenheid van de storting op de 4 pCt.
leening 1941 opgenomen heleeningen zoo spoedig mo-
gelijk aflossen uit de middelen, die haar toevloeien uit
hoofde van afloshaar gesteld schatkistpapier, hebben
zij inmiddels ook reeds weer nieuw schatkistpapier
kunnen opnemen. Daartoe heeft in de eerste plaats bij-
gedragen de verruiming van de
geidmarkt
door de omvang
–
rijke betalingen, die de schatkist 1 Maart ji. te doen had,
waaronder een belangrijke aflossing op de 3-3k pCt.
leening 1938. De agent van de schatkist heeft de rente-
basis voor het op de markt geplaatste schatkistpapier
gebracht
0])
een lager
,
niveau dan véôr de consolidatie-
operatie gebruikelijk was. Oppervlakkig beschouwd, zou
men die handelwijze kunnen toeschrijven aan de over-
weging, dat, na de aflossing ‘van een omvangrijk, bedrag
uitstaand schatkistpapier. uit de opbrengst van de nieuwe
leening, de geidmarkt geacht zou kunnen worden dusdanig
te zijn verruimd, dat een lagere geldrente gemotiveerd is.
Bij nadere beschouwing is het echter duidelijk, dat die
overweging nauwelijks een roi kan spelen, omdat immers
de vraag- en aanhodsverhoudingen op de geldmarkt door
de consolidatietrarisactie maar betrekkelijk weinig zijn
gewijzigd. Voor en na blijft de schatkist voor de finan-
ciering van een omvangrijk bedtig op de centrale bank
aangewezen, zoodat, wanneer men thans blijkt te streven naar een lagere geldrente, dit niet als de normale werking
van de vrije krachten op de geldmarkt kan worden be-
schouwd. Wi,j hebben er te dezer plaatse trouwens reeds
vroeger op gewezen, dat de geldrente onder dQ heer-
schnde omstandigheden geen noemenswaarde func-
tioneel-economische beteekenis meer heeft. En daarom
is het dan ook logisch, dat men niet – zooals dat vroeger
het geval piacht te zijn – de rente, wanneer de markt
vrijwel permanent steunt op ‘de centrale bank, tot het
niveau van het officieele hankdisconto laat aantrekken.
Zoodia de schatkist echter haar financieringspolitiek aldus
onttrekt aan den invloed van de marktrente en zelf de
rente fixeert, waartegen zij op d.ïe niarkt geld wil opnemen,
terwijl de daarna resteerende behoefte automatisch hij
de centrale bank wordt gedekt, kan zij de hoogte van die rente ook vrijwel ad libitum vaststellen. In dat licht dient
‘de recente verlaging te worden gezien, waarbij kan worden
aangeteekend, dat men blijkbaar in het bijzonder de
plaatsing van het langer loopende papier wil sti’muleeren,
aangezien men de rente daarvoor’ relatief minder heeft
gereduceerd.
De
kapitaaintarkt
gaf voor aan deelen in de tweede, helft
der week een uitgesproken verbetering te zien. De koer-
sen der hoofdfondsen, die tot een uitermate laag peil
waren gedaald, stegen in enkele dagen tijds met’ eëni
ge
tientallen punten. De ohligatiemarkt, die reeds in het
begin van de week den herstel vertoond had, doch daarna
weer aan een reactie ten prooi was geweest (wellicht mede
als gevolg van den indruk, dien de w’eekstaat van De
Nederlandsche Bank ten onrechte op sommigen maakte,, gaf in de tweede helft van de week, in sympathie met. de
aandeelenmarkt, een duidelijk herstel te zien., De nieuwe
4 pCt. – leening steeg tot
9+
pCt., terwijl de 3-31 pCf.
leening van’1938 zelfs tot 86 pCt. kon monteren.
178
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 Maart 1941
NEDERLANDSCHE GRONDSTOFFEN VOOR
DE INDUSTRIE.
Inleiding.
Nederland is een land, dat niet rijk is aan grondstoffen.
In meer normale tijden dan de huidige is dat geenszins
een gevaar voor de ontwikkeling van ons bedrijfsleven,
aangezien dit (en wij denken dan in het bijzonder aan onze
industrie) ook kan werken – en wat meer wil zeggen:
concurreerend kan werken – met van buiten aange-
voerde grondstoffen. De ligging van ons land is immers voor den aan’voer van vele grondstoffen uitermate gun-
stig; men denke in dit verband aan de hoogovens te
IJmuiden, waar ijzererts en steenkool uit verschillende richtingen kunnen worden aangevoerd. Men deike ook
bijv. •aan de ‘ voor ons land volkomen rationeele –
takken van industrie, welke koloniale producten als
cacao, tabak, kina, tin, ed. verwerken.
Deze situatie en deze voorbeelden zijn zoo bekend, dat
men in het algemeen geneigd is de heteekenis van den
hinnenlandschen grondstoffenfactor voor onze industrie
laag aan te slaan. Zulks is ook daardoor verklaarbaar, om-
dat deze laatste quantitatief veel moeilijker te determi-
neeren was, terwijl de invoercijfers voor iedereen open-
stonden.
Een recent onderzoek van het Centraal Bureau voor
de Statistiek heeft echter licht geworpen op de respec-
tieve beteekenis van ingevoerde en binnenlandsche
grondstoffen voor onze industrie. T-Iierbij bleek, dat,
terwijl de totale zuivere productie der Nederlandsche in-
dustrie
2)
over 1938 ruwweg op f 2.400.000.000 kon wor-
den geraamd, er in dat jaar voor 1 454.000.000
2)
aan
grondstoffen en halfiabrikaten vooi’ deze productie uit
het buitenland werd aangevoerd en, ruw geschat, voor
een gelijk bedrag aan grondstoffen uit het binnenland
werd betrokken. In totaal werd dus voor een bedrag van
pl.m. f 900.000.000 van buitenaf aan onze industrie
toegevoerd om de genoemde zuivere productie mogelijk
te maken.
Ofschoon het hier, zooals gezegd, een schatting betf’eft,
welke de werkelijkheid slechts benaderen zal, zijn deze
cijfers in zooverre verratsend, dat de ingevoerde en de
binnenlandsche grondstoffen voor onze industrie van
een gelijke orde van grootte blijken te zijn, en ons zgn.
grondstof-arme land ook in een betrekkelijk normaal
jaar als 1938 naar den omvang beschouwd in staat was
in een groot deel van zijn grondstofbehoef te zeir te voor-
zien. Aan den anderen kant moet men deze cijfers ook
niet te gunstig uitleggen. Al is de hoeveelheid der in het
binnenland gewonnen grondstoffen hoog, men moet zich
realiseerer, dat de verscheidenheid van dé grondstoffen
van inlandsche herkomst gering is. –
Wij zijn thans, in tegenstelling tot 1938, in zeer be-
langrijke mate aangewezen op ons zelf; op onze eigen
arbeidskracht, ons eigen vernuft, op onzen eigen bodem
en onze eigen fabrieken en machines. En het gaat er thans
om, met inspanning van alle krachten, uit die eigen
bronnen te halen, wat er uit te halen is. Slechts dén kun-
nen wij – voor zoover de omstandigheden zulks maar
eenigszins toelaten – ons levenspeil, en datgene, wat de
Nederlandsche ondernemers in den loop van tientallen
jaren moeizaam hebben opgebouwd, in stand houden.
Wij denken bij dit laatste aan onze bedrijven, hun orga-nisatie, hun relaties, en de vakkennis, ervaring en scho-
) ,,Zuivere productie” is in dit verband de gezamenlijke
waarde van de voortgebrachte industrieele producten:
dus exclusief alle halffabrikaten e.d., die door den eenen
industrietak aan den anderen worden verkocht.
2)
De bovenstaande cijfers, welke niet gepubliceerd
werden, en enkele der andere in dit artikel verwerkte
gegevens werden ons welwillend verstrekt door het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek.
ling van degenen, die in het pi’oductieproces werkzaam
zijn; alle zaken, waarvan de toekomstige welvaart van
ons land in zeer sterke mate afhankelijk is.
De bronnen,’ waaruit in vroegere jaren cle bovenge-
noemde ca. 1 450.000.000 aan inlandsche grondstoffen aan onze industrie toevloeiden, vormen thans de voor-
naamste en in vele gevallen de eenige basis voor onze
industrie, 1-Jet loont de moeite na te gaan, welke bronnen
het hier betreft. 1-Jet gebrek aan cijfers, waarop wij voort-
durend zijn gestuit, maakt het helaasnoodzakelijk, dat
deze ,,inventarisatie” een zeer globaal karakter zal dra-
gen. Aanknoopingspunten voor latere statistische onder-
zoekingen biedt onze studie wellicht wel.
Bij ons onderzoek hebben wij een zestal groepen grond-
stoffen onderscheiden, nl.:
T. Dieptedelistoffen. Oppervlaktedelfstoffen.
Land- en tuinbouwproducten.
Veeteeltproducten.
Visscherijproducten.
Afvalstoffen.
–
Al dadelijk valt op te merken, dat de heide eerste groepen
vermoedelijk een hechte basis voor de industrieele voort-
brenging in de naaste toekomst zullen blijven. Bij de
derde en vierde groep, bestaande uit de producten van
landbouw en veelteelt, zijn verschillende factoren werk-
zaam, welke een sterke inkrimping der productie ten-
gevolge zullen hebben; wij denken daai’bij vooral aan
een gebrek aan veevoeders en meststoîfen, en aan de
beperking van den veestapel. Ook de groep der visscherij-
producten vormt onder de huidige omstandigheden
voor het grootste deel een ongewisse bron.
Van de hoeveelheid voor herbewerking in aanmerking
komende afvalstoffen is slechts te zeggen, dat de’ hoe-
veelheid consumptie-afvallen een functie vormt van ‘de
voor het verbruik zelf beschikbaar komende hoeveel-
heden. Met de daling van deze laatste neemt de hoeveel-
heid der beschikbaar komende afvallen in minstens
even sterke mate af; Waarchijnlijk zelfs nog meer, daar
het huishouden in dezen tijd zuiniger wordt gedreven.
Een deze afneming tegenwerkende kracht – wij komen daarop nog terug – vormt de meer intensieve verzame-
ling en verwerking van afvalstoffen. Voor de productie-
afvallen geldt in het algemeen hetzelfde.
VTaar
wij ons
echter beperken tot de
grondstofbronnen,
die naar hun
aard buiten het industi’ieele productieproces zijn gelegen,
laten wij de productie-afvallen, die binnen genoemd
proces circuleeren, hoe belangrijk zij ook mogen zijn, in het navolgende buiten beschouwing.
Overigens leert een ruwe schatting van het CBS.,
dat de binnenlandsche grondstoffen voor de industrie,
zooals wij reeds mededeelden, over 1938 gezamenlijk een
waarde van f 450.000.000 vertegenwoordigend, als
volgt kunnen worden verdeeld:
Steenkolen ……..pl.m. f 85.000.000
19 pCt.
Landbouwproductea
,,
,, 90.000.000
20
Melk ……………
,, 225.000.000
50
Overige …………,,
,, 50.000.000
11
Totaal …………pl.m. f 450.000.000
100 pCt.
Hieruit blijkt reeds terstond de zeer groote beteekenis
van landbouw en veeteelt voor onze industrie, in het bij-
zonder in tijden als de huidige.
T. Die ptedel/so/f en.
Alleen steenkool en zout komen in groote hoeveelheden
in ons land voor. Volgens schattingen bedraagt de hoe-
veelheid direct exploiteerbare
sieenkool
in Limburg ruim
1 milliard ton. Bovendien heeft ons land in het nog on-
1
Maart 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
179
ontgonnen, Peelgebiecl een reserve van
].
milliar
.
d ton.
De laatste jaren was de bioneniandsche stçenkoolpro-
ductie, quantitatief bezien, ongeveer gelijk aan de totale,
tusschen de 13 en 14 millioen ton ‘s jaars liggende bin-
nenlandsche behoefte. (1-lierbij dient te worden opge-merkt, dat, zooals bekend, toch ‘nog de noodige in- en
uitvoer plaats vindt, omdat onze mijnen niet precies die
soorten steenkool leveren, die wij hier behoeven).
Deze steenkool is niet alleen voor vrijwel de geheele
Nederlandsche industrie van belang als hulpstof, boven-
dien zijn er verschillende takken van nijverheid, die op
de steenkool als grondstof zijn aangewezen.
r1e
wijzen
valt in de eerste plaats op de cokesovens, die als bijproduct
aanzienlijke hoeveelheden gas leveren, de gasfabrieken
en de electrische centrales. Verder ontstncl ‘er bij de
mijnen, op basis van de steenkolen, een zeer belangrijke
chemische industrie, die, behalve somtijds van enkele uit
het buitenland aangevoerde grondstoffen, mede gebruik
maakt van een ,,grondstof”, die eigenlijk in geen der
hierboven genoemde zes groepen is onder te brengen, nI.
de stikstof uit de lucht. Voor de vervaardiging van een
zoo onmisbaar artikel als’ de kalkammonsalpeter wordt
dan ook geen enkele buitenlandsche grondstof gebruikt.
Voor de andere soorten stikstofkunstmest en de ammoniak-
en nitraatmeststoffen is men daarentegen mede aange-
wezen op een belangrijk uit buitenlandsche grondstoffen
vervaardigd product, nl. zwavelzuur. Van de pIm. 100.000
ton zuivere stikstof, waarop de Nederlandsche hehoef te
in de laatste jaren werd geschat, leverden de Staats-
mijnen er pl.m. 60.000.
Wij vermelden verder de industrieën, die artikelen
als pek, aslaltpapier, oliën (om. voor het impregneeren
van hout) en benzol vervaardigen, en die eveneens de
steenkool als basis hebben.
Nog niet zoo lang geleden produceerden de mijnen
per 24 uur gemiddeld 7000 ton cokes, 8.000.000 m
3
gas,
105 ton zwavelz’ure ammoniak, 70 ton benzol, 230 ton
teer, 125 ton pek en 75 ton ruwe olie
3).
Onze voorraad
zout is
naar vei’houding nog oneindig
veel grooter. In de zoutvelden bij Boekelo en Hengelo
bevindt zich voldoende zout om het geheele wereld-
verbruik voor alle doeleinden, zijnde 25.000.000 ton,
gedurende 80 jaar te kunnen, verzorgen! In het jaar 1939
overtrof de productie van de Kon. Ned. Zoutindustrie
(200.000 ton) het totale hinnenlandsche verbruik nog
met 26.000 ton
4).
Ook het zout is *eer grondstof voor
eèn belangrijke chemische industrie, die als producten
aflevert natronloog, caustic soda, vloejbaar chloor,
chloorhleekloog en zoutzuur.
II.
O.pperolaktedelfstoffen.
Verschillende oppervlaktedelfst&ffen komen in zoo
danige hoeveelheden in ons land voor, dat zij een reeks omvangrijke takken van industrie deden ontstaan.
De goede Nederlandsche grondstof
klei,
die vooral
op de uiterwaarden van onze rivieren, maar ook in andere
deden van ons land wordt gevonden, is de voornaamste
grondstof, die de vele Nederlandsche steenfabrieken,
zoowel die van metselsteen als die van straatsteen,
noodig hebben. Ook onze fabrieken van ruw aardewerk,
draineerbuizen, gresbuizen en de dakpannenindustrie
gebruiken dit materiaal, dat ter voorziening in de bin-
nenlandsche behoefte rijkelijk aanwezig-is.
De
schelpen
van ‘ons strand vormen het uitgangsmate-
‘3)
Zie het artikel ,,De Limburgsche Steenkolenmijn-
industrie gedurende de laatste 40 jaren” door Mr. Dr.
W. A. J. M. van Waterschoot van der Gracht, in ,,FIet
bedrijlsleven tijdens de Regeering van H. M. Koningin
Wilhelmina”, Amsterdam 1938.
4)
Zie het artikel van Ir. G. de Haas over de Koninklijke
Nederlandsche Zoutindustrie in het Maandblad ,,Neder-
landsch Fabrikaat” van Maart 1940, blz. 112.
riaal voor een deel onzer kalkindustrie. De productie
van onze ca. 50 ‘schelpkalkfabrieken was, mede gezien den aard van de kalk, slechts voldoende om te voorzien
in ongeveer 50 pCt. van de binnenlandsche vraag, die
vooral komt van den kant van, den landbouw, de chemische
industi’ie, de kalkzandsteenfabrieken en het bouwbedrijf.
Opvoering van de productie achten deskundigen echter
wel mogelijk, al vormt uiteraard de bemoeilijking van
het schelpenvisschen langs de kust thans een rem.
liet
kaiksteen
of
inergel
uit den Sint Pietersberg bij
Maastricht vormt de belangrijkste grondstof voor cement.
Een tweede grondstof daarvoor is een kleisoort, die
eveneens in Limburg wordt aangetroffen. In de laatste
jaren voorzag onze eigen cementindustrie voor ongeveer
de helft in de binnenlandsche behoefte aan dit product.
Ook dit aandeel acht men voor verhooging vatbaar.
Grint,
dat in ons land, o.a. bij de rivieren, in groote
hoeveelheden kai worden gewonnen, is grondstof voor
beton en enkele andere bouwmaterialen.
Zand
is eveneens een vooi’ de bouwnijverheid veelge-
bruikt materiaal; het, wordt onder meer
—
amen met
cement en grint
—
voor het maken van beton aangewend.
1-let zilverzand, dat bruikbaar is voor onze glasindustrie,
valt te winnen in Zuid-Limburg, dicht bij de Belgische
grens. Ook vormzand voor onze ijzer- en lopergieterijen
wordt in eigen land gewonnen.
Van
hoogoeen
en
laagoeen
zij ‘opgemerkt, dat zij niet
alleen als brandstof voor de industrie (in 1939: 252.700
ton), maar ook voor de turistrooiselvervaardiging (in
1939: 124.000 ton) van belang zijn;: turfstrooisel
heeft een vochtopnemingsvermogen, dat ‘grooter is dan
dat van alle andere strooimiddelen: het kan het tien-
voudige van zijn eigen gewicht aan watei opnemen.
Vooits valt uit turf turfcokes te vervaardigen, waârbij
tevens gas en teei’ vrijkomen. De turfcokes is niet alleen
zeer geschikt als generatorbrandstof, maar vormt tevens
de grondstof voor actieve kool. IJzeroer,
dat vroeger de opkomst van de ijzergieterijen
in het Zuid-Oosten van ons land heeft veroorzaakt, is
thans van minimaal belang geworden en wordt nog slechts
in kleine hoeveelheden gedolven voor de vei’vaardiging
van gaszuiveringsmassa.
Bruinkool,
het product, dat naar aard en samenstelling
ligt tusschen turf en steenkool, wordt in beperkte hoeveel-
heden gewonnen in de groeve Carisborg te Treebeek
(Limburg). Flet ruwe product wordt gedeeltelijk verwerkt
tot bruinkooibriketten. In 1938 bedroeg de productie
in Limburg 170.637 jg t’.’
Een oppervlakte-deltstof, welke men in den vorigen
wereldoorlog en ook thans weer is gaan exploreeren, wordt
gevormd door de
fosfaten,
die zich in Twente als fosferiet-
knollen in den bodem bevinden. De voorraden van deze.
delfstof zijn vermoedelijk niet groot, doch zij laat zich
verwerken tot een bruikbare fosfaatmeststot, iets waar-
aan juist in deze tijden groote behoefte bestaat.
In het bijzonder in tijden als de huidige is een meer
intensieve exploitatie van al deze en de overige in ons
land voorkomende natuurgaven zeker wenschelijk en
mogelijk. Dit is ook de conclusie van Jongmans en van
Rummelen
5),
die een gedetailleerde lijst opstelden van
de delfstoffen in Zuid-Limburg, waaruit blijkt, dat, behalve
de steenkool, alleen reeds in die streek nog 29 andere
meer of minder bruikbare grondstoffen, waarvan sommige
in zeer groote hoeveelheden, aanwezig zijn.
III.
Land- en tuinbouwproducten.
Vooral bij het overzicht van de producten van land-
bouw en veeteelt, welke als grondstof voor de industrie
5)
Men zie dè buitengewoon belangwekkende ,,Korte
beschrijving van grondstoffen voor industrieele, bouw-
kundige en landbouwkundige doeleinden in Zuid-Limburg”
door W. J. Jongmans en F. H. van Rummelen.
180
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 Maart 1941
kunnen dienen, zullen wij niet naar volledigheid streven.
In sommige gevallen is de tak van industrie, welke deze
grondstoflen verwerkt, eigenlijk het best aan te duiden
als voortzetting van den landbouw, waarbij de landbouw-
producten een idustrieele bewerking ondergaan, om hen geschikt of meer geschikt te maken voor de consumptie.
In overeenstemming met het gebruik zullen wij echter de hier bedoelde veredeliigsbedrijven van landbouw-producten als takken van industrie behandelen.
Sprekend over landbouwindustrieën denkt men in de eerste plaats aan bedrijven als de suiker-, strookarton-,
aardappelmeel- en conservenfabrieken, welke, zooals bekend, resp. verwerken suikerbieten, stroo, aardappelen
en
fruit en groenten.
De jaarproductie van suikerbieten
was in de achter ons liggende jaren pl.m. 1500 tot 1600
millioen kg, hetgeen juist voldoende was om er de 220
mihioen kg suiker, die voor de binnenlandsche consumptie
noodig was, uit te bereiden. Een afvalproduct van de
suikerfabricage, de melasse, is op zijn beurt weer grond-stof voor de spiritusindustrie.
Van
strop,
de halm van graan, was de productie dermate
groot – in de achter ons liggende jaren pl.m. 2.300.000
ton per jaar, waarvan de industrie, hoofdzakelijk de
kartonindustrïe, 475.000 ton afnam – dat men intens
naar nieuwe alfzetmogelijkheden zocht en deze ook inder-
daad vond. Men denke aan de aanwending van stroo
voor de vervaardiging van bouwpiaten en strookarton
vbor verwerking in kisten.
Voorts dient stroo als grondstof voor de cellulosefabri-
cage, op welk artikel een stroostof- en papierfabriek in de
Veekoloniën zich sinds eenige jaren toelegt. Van groote
beteekenis voor landbouw en industrie is ook het pro-
ject van de A.K.U. voor de fabricage van celvezel uit
stroocellulose.
De
aadappeleelt brengt in normale jaren ruim twee
millioen consumptie- en driekwart millioen fa-
brieksaardappelen op. De laatste worden door eentwintig-
tal fabrieken verwerkt tot aardappelmeel, kleefmïddelen enz., terwijl tevens van deze grondstof spiritus, gedistil-
leërd, kunsthoorn en knoopen worden gemaakt.
Fruit en groenten
vormen de grondstof voor een be-
langrijk deel onzer conservenindustrie, welke producten als jam, limonade, vruchtensap, zoete most, groenten en
vruchten in blik of glas of in bevroren toestand, e.d. fabri-
ceert. In dit verband dienen ook de drogerijen te worden
genoemd, welke een betrekkelijk nieuwe verwerkings-
mogelijkheid voor groenten en fruit toepassen. Bovendien
verwerken de essencefabrieken aan zienlijkë hoeveelheden
fruit. In 1938/1939 kocht de conservenindustrie voor
pl.m. f 8.700.000 aan, bijna uitsluitend inlandsche, groen-
ten en fruit.
De vezelstof
nlas
staat in het middelpunt der belang-
stelling. Zij wordt gedeeltelijk in een Nederlandsche vlas-
spinnerij versponnen en door onze uitstekend toegeruste
linneniridustrie verwerkt tot linnen en damast. Zou de
geheele productie aan gerepeld vlas, zijnde ruim 100
millioen kilogram, in eigen land worden verwerkt, dan zou
naar schatting ongeveer een derde van het hinnenlandsche
verbruik aan katoen kunnen worden vervangen. In den
laatsten tijd werd echter slechts ongeveer twee derde dezer
productie door de vlasindustrie in eigen land tot vezels
verwerkt, terwijl de spinnerij weer slechts een gedeelte
van de binnenlandsche vlasvezel-productie kan ver-
werken. Dientengevolge zijn onze linnenweverijen in
sterke mate op buitenlandsche garens aangewezen. Het is
zeer zeker toè te juichen, dat hard gewerkt wordt aan
nieuwe werkwijzen om het vlas snel en goed te verwerken
(chemisch roten). Vooral zal het echter voor de benutting
van deze grondstof noodig zijn, dat de beschikbare spin-
capaciteit aanzienlijk wordt uitgebreid.
Graan
(het stroo bespraken wij reeds) werd in 1939
in cle volgende hoeveelheden in ons land voortgebracht:
Tarwe ongeveer 380 millioen kg.
Rogge
480
Gerst
115
Haver
425
Al was deze productie dan ook absoluut onvpldoende
om in de totale binnenlandsche behoefte te voorzien,
toch vormt het binnénlandsche graan een zeer belangrijke
grondstof voor de meelindustrieën, de bakkerijen, de
biscuit- en koekfabrieken, de kindermeel-, gort- en vee- en
rnengvoederindustrie en bovendien o.a. voor de stijfsel-
fabrieken, de distilleerderijen en de brouwerijen. Wat
deze laatste betreft, zij er op gewezen, dat er sedert een
aantal jaren hard wordt gewerkt aan de veredeling van
de hinnenslands geproduceerde gerst, waardoor deze een
steeds bruikbaarder grgndstof gaat vormen voor onze
hierbrouwerijen.
Naast de genoemde willen wij nog enkele minder be-
langrijke, maar daarom toch niet te verwaarloozen, land-
bouwvoortbrengseln vermelden. Vele der ,,kleine” land-
bouwproducten zijn trouwens juist in tijder als deze van
groot belang: zij geven bovendien onzen land- en tuin-
bouw een meer veelzijdigeninsfag.
In de eerste plaats noemen wij dan de van oudsher
in ons land verbouwde producten als
koolzaad,
kcircc’ij, mosterd
en
cichorei.
Daarnaast valt te wijzen
op landbouwproducten, waarvan een grootere voort-
brenging in het bijzonder in den huidigen tijd op-
komt en van groeiende heteekenis wordt. ‘Wij denken hierbij bijv. aan de
tabak. Op
het oogenhhik is de ver-
bouw vai tabak hier te lande nog van geringe betee-
kenis, nl. slechts 15.000 kg per jaar. Mede dank zij de be-
moeienissen van lichamen als de Nederlandsche 1-heide-
maatschappij, die veel deed voor de veredeling der in
Nedet-land groeiende tabaksoorten, bestaat echter de kans,
dat deze van oidshei’ in ons land uitgeoefende cultuur
weer nieuw leven verkrijgt, zoodat in tijden van voort-
gezette schaarschte een, zij het dan ook klein, deel onzer
tabakverwerkende industrie het Nederlandsche blad
zal kunnen verwerken.
Verder noemen wij nog de
hop,
aan den verbouw waar-
van de laatste jaren weer toenemende aandacht is ge-
schonken en de vooi’ ons land geheel nieuwe
sojaboon.
Interessant is nog het feit, dat ook de
bioe,nbol
thans als
industrieele grondstof zijn intrede heeft gedaan, en wel
bij de industrie van koffiesurrogaten.
De producten van onzen boschbouw zouden wij eveo-
eens tot deze groep willen rekenen. Wij denken natuurlijk
in de eerste plaats aan het
hout,
dat o.a. wordt verwerkt
in de houtzagerijen voor de bouwnijverheid, de meubel-
industrie en kistenfabrieken, de lucifers- en de klompen-
industrie. In het bijzonder ook voor onze steenkolen-
mijnen is het inlandrche hout van groote beteekenis,
Niet onvermeld moge blijven het gebruik van – en dit is een
nieuwe, uit de tijdsomstandigheden voortgevloeide, vorm
van aanwending – met houtgasgeneratoren toege
–
ruste auto’s, hetwelk ons land in staat stelt een paar
duizend wagens op den weg te houden. Afgezien van dit
laatste echter consumeerde Nederland tot nu toe per
jaar pim. 4 millioen m
3
rond en gezaagd hout, waarvan
millioen m
3
uit eigen land kw’am. Volgens deskundigen
is bij efficiënt beheer onzer hosschen. de binnenlandsche
productie echter aanmerkelijk op te voeren
6).
In dit overzicht mag verder niet ontbreken het
griend-
hout
als grondstof voor de mandenmakerijen en
riet
of
biezen,
waarvan handwerkers met veel vaardigheid allerlei gebruiksvoorwerpen (o.a. matten) vlechten, én
waaraan de bouwnijverheid een op het land veelgebruikte dakbedekking ontleent.
Tenslotte noemen wij weer enkele in het bijzonder in
6)
Zie het artikel ,,Meer hout uit onze Nederlandsche
hosschen” door Dr. G. 1-loutzagers in het Tijdschrift
der Nederlandsche Heidemaatschappij, December 1940.
1 2 Maart 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
181
dezen tijd van belang zijnde producten: onze bosschen
kunnen behalve hout ook nog een gedeelte van’ de door
de leerlooierijen benoodigde
looistojf en
leveren: uit
beuke-
noot jes
perste men in den vorigen oorlog olie;
eikels
ver-
werkt men tot koffiesurrogaat, enz.
Het moge uit dit alles duidelijk zijn: geworden, dat er,
ook voor de toekomst van onze industrie, veel afhangt
van de ontwikkeling van den landbouw. De nijverheid
heeft er alle belang bij, dat men er inderdaad in slaagt,
de landbouwproductie, zelfs bij een noodgedwongen
beperking van het gebruik van meststoffen, op peil te
houden of in bepaalde richtingen op te voeren. Zal men
daarin slagen door de ingebruikneming van nieuwe gron-
den? Alle krachten zullen moeten worden ingespannen,’
elk stuk grond zal moeten worden benut, en meer dan
ooit dienen de meest productieve bebouvingsmethoden
te worden toegepast en dienen de allerbeste zaden voor
land- en tuinbouw te worden benut. Hier ligt een dank-
bare taak voor onze kweekers, wier rustelooze arbeid
immers rechtstreeks is gericht op toeneming van de
bodémproductie.
Groots’ aan.dacht verdient ook de vraag, welke pro-
ducten in ‘meerdei’e en welke in mindere mate moeten
worden %rerbouwd. Hierbij moet, binnen het kader van
de voorziening van ons land met het meest noodige, even-
eens de vraag van de verschaffingen van ,,landhouwgrond-
stoffen” aan onze industrie – die ook in de toekomst een
belangrijk deel van ons jaarlijksch bevolkingsoverschot werk moet geven – veel gewicht in de schaal werpen.
Er kan in dit verband overigens op worden gewezen,
dat er in de wijze van aanwending der land’bduwproducten
thans groote wijzigingen zijn opgetreden en nog zullen
optredefï; iets, wat trouwens niet geldt voor de landbouw-
producten alleen, maar ook voor ‘de overige in dit artikel
genoemde grondstoffen. De beperkt beschikbare hoeveel-
heid wordt gestuurd in de richting van de meest urgente
behoeften, hetgeen zelfs neer kan komen op een algeheele
wijziging in de aanwendïngsrichtingen. Men denke aan
het geval, dat een bepaald materiaal niet meer uit het
buitenland kan worden aangevoerd en thans een Neder-landsch materiaal, dat tot nu toe voor andere doeleinden
werd gebruikt, hiervoor in de plaats wordt gesteld. Zoo
is de gerst ten deele aan één van haar belangrijke be-
stemmingen, de bierproductie, onttrokken en dienstbaar
gemaakt aan de veeteelt. Dit voorbeeld ware met ettelijke
andere te vermeerderen. Verschuivingen als deze zullen in den komenden tijd
ongetwijfeld meer voorkomen; zij beteekenen echter
een meer doelmatige en volledige dienstbaarmaking
van de beschikbare grondstoflenhoeveelheid aan de be-
hoeften van onze volksgemeenschap en komen dus neer
op een verhooging van het nuttig effect onzer’grondstoffen-
bronnen.
IV.
Veeteelt producten.
Wij herinneren nog even aan de in de inleiding gemaakte’
opmerkingen, dat, ten eerste de voortbrenging van deze
producten in sterke mate afhankelijk is van de grootte
van ozen veestapel, en ten tweede ons overzicht geens-
zins de pretentie heeft van volledigheid: wij doen slechts
een greep.
Het meest omvattende en als grondstof voor de in-
dustrie nuttigste voortbrengsel onzer veeteelt vormt de
melk,
welke voor onze talrijke zuivelfabriekem, produ-
centen van kaas, boter, gecondenseerde melk, melk-
poeder en caseïne de voornaamste grondstof vertegen-
woordigt; de caseïne is op haar beurt weer de basis voor
de opkomende melkyolindustrie. Véôr den oorlog leverde onze melkveestapel ongeveer vijf milliard kg melk, waar-
van niet minder dan 4/5 fabriekmatig werd verwerkt.
Het
oleesch
van ons vee wordt gedeeltelijk verwerkt
in de vleesc.hconservenfabrieken en de exportslachteiijen.
Op de slachtproducten berusten ook bedrijven als de
beenderen-verwerkende
lijm-., gelatine- en beendermeel-
fabrieken, waarop wij onder de rubriek ,,aîvallen” nog nader terugkomen; voorts de industrie van orgaanpre-parateri, waarvan ons land in Oss een belangrijken re-
presentant heeft; de hoornverwerkende industrie; en
tenslotte de leerlooierijen, schoenen- en lederwarenfa-
brieken.
Volgèns schatting verkreeg men enkele jaren geleden alleen reeds door de slachting van 476.000 runderen en
720.000 kalveren 20.760.000 kg
huiden en cellen,
die
10.380.000 kg leder opleverden
7),
hetgeèn..echter, dit zij
er terstond aan toegevoegd, slechts een fractie was van de totale binnenlandsche behoefte.
Reeds omstreeks 1800 werd propaganda gemaakt voor
de teelt van schapen, de leveranciers van de textiel-
grondstof
cvol.
Men voerde nieuwe rassen in en hoopte
zoo een schapenteelt op grootere schaal in ons land te
verkrijgen. Deze pogingen hebben nooit veel succes gehad.
De textielindustrie heelt niet in overwegehde mate bin-
nenlandsche wol verwerkt: in tijden van normaal wereld-
verkeer kon onze schapenteelt slechts voor pl.m. 10 pCt.
in de binnenlandsche wolconsumptie voorzien.
J’isscheriproducten.
Het is algemeen bekend, hoe bij voldoenden aanvoer
een gansche reeks vischconservenbedrij ven en -bedrijfjes
de
zoet- en zoiawatervisch, oesters, rnosselen,
enz., ver-
werken. Vooral de industrieele verwrking van mosselen
schijnt in den laatsten tijd een groote vlucht te hebben
genomen en daarbij ook nieuwe banen te hebben ingeslagen.
Vischafval biedt indezen schaarschtetijd een geschikte
grondstof voor de vervaardiging van
cischnteel.
Een in
1939 ingevoèrd voorschrift, om de aangeyoerde zeevisch
onmiddellijk in de afslagplaatsen van den kop te ont-
doen, beteekende toen het meer beschikbaar komen in
9 dagen van ongeveer 10 ton vischmeel
8).
Afcalstoffen.
Een belangrijke grondstolreserve, aan welker exploi-
tatie in den laatsten tijd veel energie wordt besteed, en
waarmee zich zelfs een speciaal Rij ksbureau bezig houdt
9),
vormen de afvalstoffen. Zooals reeds opgemerkt past een
bespreking van de afvallen, die uit het productieproces
voortkomen, niet in het kader van dit artikel, al komen
verschillende ‘der hierna te noemen producten zoowel
in den vorm van productie- als van consumptie-afvallén
beschikbaar.
De reserve, waarvan men onder de huidige omstandig
–
heden de meeste verwachtingen koestert, wordt gevormd
door de af callen uit de consumptie.
Weliswaar bleef ook dit
terrein vroeger lang niet onbewerkt. In vele landen,
waaronder het onze, is de verzamelende handel er in ge-
slaagd regelmatig een groot deel van hetgeen aan afval
uit de consumptie-huishoudingen beschikbaar kwam,
door te geven aan die bedrijven, welke hiervoor emplooi
hadden. De handel reageerde veelal zeer zuiver op de ver-schillende prijsbewegingen. Had men thans de prijsstijging
haar vrijer
,
loop gelaten, dan had, naar wij mogen aanne-
men, al hetgeen bij de huidige schaai’schte aan grond-
stoffen van waarde is voor het bedrijfsleven, automatisch
zijn bestemming bereikt. De stabilisatie van de prij-
zen maakt het echter noodzakelijk het particulier ini-
tiatief van den handel aan te vullen met een systeem
van dwingende voorschriften, organisatie, propaganda en
voorlichting. ‘
Wij wezen er in Qnze inleiding reeds op, dat ‘gedu-
rende den oorlogstijd normaliter de hoeveelheid vrij-
komend afval een gestadig dalende lijn’ zou moeten ver-
Zie Ir. J. B. Obbink ,,Dè Onmisbare”, Arnhem 1935.
Zie H. W. Lanibers, ,,Een verwaarloosde reserve”,
in E.-S.B. van 24 April 1940, blz. 309.
Rijksbureau voor Oude Materialen en Afvallen.
182
12 Maart 1941
ECONÔMISCH-STATIS’TISCHE BERICHTEN
toonen. Wellicht is het echter door overhuidsingrijpen
mogelijk om afvallen, welke vroeger verloren gingen of
op minder economische wijze werden benut, thans op de
meest doelmatige wijze aan de grondstof voorziening dienst-
baar te maken. Hierdoor bestaat een kans de dalende
lijn, althans voorloopig, in een stijgende om te zetten.
Wij zullen thans in vogelvlucht de terreinen van een
aantal industrieën overzien, waar de toepassing van
consumptie-afvallen een rol speelt.
Bij de metaalindustrie is het vooral de staal- en ijzer-
fabricage, die voor een’belangrijk deel steunt
01)
de ver-
werking van afval, het
schroot,
dat bij de productie van staal (hij het smeltproces in de Siemens-Martinovens)
in een bepaalde verhouding aan het ruwijzer wordt toe-
gevoegd. Belangrijk is, dat in geval van .nood het schroot
voor vele doeleinden, o.a. voor gietijzer, geheel in de
plaats van het ruwijzer kan treden, zoodât ook landen,
die niet over ijzererts beschikken, nog. geruimen tijd de
ijzer- en st.aalproductie kunnen voortzetten.
1-let schroot vormt voornamelijk productie- doch ook
consumptie-afval. Van de voor de consumptie afgestane
hoeveelheden Jjzerproducten schijnt gemiddeld slechts
20 pCt. verloren te gaan, voornamelijk door roest 10).
Het is dientengevolge duidelijk, dat ieder cultuurland
over een zeer groote ijzerreserve moet beschikken, die
weer in aanmerking komt voor verwerking tot nieuwe
producten. Uiteraard is het een kwestie van afweging
van belangen, of bepaalde ijzer- en staalproducten aan
hun gebruik kunnen worden onttrokken ten behoeve van de vervaardiging van andere producten.
Welke rol het uit beide aangeduide bronnen voort-
komende schroot in de Nederlandsche metaalindustrie
speelt, moge h4ijken uit het feit, dat het totale verbruik
van ruwijzer in de metaalindustrie in 1938 78.441 ton
bedroeg, tegenover een verbruik van 76.008 ton schroot.
Als men bedenkt, dat Nederland in dat jaar tevens 233.000
ton schroot exporteerde, ziet men, dat onze ijzerverwer-
kende industrieën nog over een belangrijk stootkussen beschikken, waarop zij hij het schaarscher worden van
-ruwijzer kunnen terugvallen..
De afvallen van nagenoeg alle andere metalen leenen
zich tot verwerking in nieuwe l)roduCten:
Koperafoal.,
eveneens voor een deel uit de consumptie terugverkregen, wordt in groote hoeveelheden verwerkt
tot kopeisulfaat. Ook wordt veel oud koper met zink
•tot messing gelegeerd. De raffinage van. oud koper nëemt
tegenwoordig in vele landen een belangrijke plaats in.
Hier te lande beschikt alleen het G.E.B. van Amsterdam
over een raffinage-inrichting van kleine capaciteit.
Af nat nan cpjtblj/c en andere blikjes
wordt electrolytisch
onttind. In Duitschland wordt tegenwoordig 115 van de
tinbehoef te gedekt door onttinning van blikafval. Ook
in Nederland beschikt men over een industrieel bedrijf, dat zich op deze werkwijze foelegt.
Gebruikte af c’allen c’an wollenstoffen, confectie en t,icot
worden tot kunstwol verwerkt. De kunstwolfabricage
‘werd in ons land véér den oorlog slechts in enkele fa-
brieken uitgeoefend. In 1938 werden in onze wolindustrie
slechts .310 ton lompen irerverkt tegen Pim. 8500 ton
ruwe wol. Sindsdien is cle heteekenis van de lompen als
–
grondstof-. voor de wolindustrie sterk toegenomen, al
‘zijn hierover gëen cijfers besdhikbaar.
Het is mogelijk gebleken de Nederlandsche wolverwer-
-kende industrie voor een groot deel over te schakelen op
de grondstof kunstwol, waarvoor een aanzienlijke’ uit-
breiding van de kunstwolindustric noodig was, die op
–
betrekkelijk korten termijn kon worden verwezenlijkt.
De omstandigheid, dat ons land véér den oorlog een
internationaal handelscentruin was voor lompen, en dat er
groote voorraden aanwezig waren, heeft deze ontwikke-ling begunstigd.
.10)
Maatschappijbelangen, Januari 1941, blz. 4.
Ook van
katoen
zijn de oude afvallen nuttig te gebrui-
ken. Na zorgvuldige sorteering, zuivering en bewerking
dienen zij o. a. vooi bïjmenging bij andere katoenen garens
(voor grovere weefsels en poetskatoen). Men schat, dat
pl.m. 20 pCt. van de totale hoeveelheid ruwe katoen
weer in den vorm van afval in het productieproces terug
keert.
Naast cellulose en houtslijp neemt
oud papier
een
belangrijke plaats in onder de grondstoffen voor de papier-fabricage. De hoeveelheden oud papier, speciaal couranten-
papier, die jaarlijks aan de markt komen, zijn enorm.
Na doelmatige bewerking kan dit afvalproduct in een be-
paalde verhouding (thans tisschen 10 en 20 pCt.) toe-
gevoëgd worden bij de productie van nieuw couranten-
papier. Uit de productiestatistiek der Nederlandsche
papierindustrie blijkt, dat in 1938 53.000 ton oud papier verwerkt werd tegen ruim 80.000 ton houtslijp en cellu-
lose. liet is te verwachten, dat, evenals in den vorigen
oorlog, het aandeel van de papierafvallen bij de papier-fabricage weet zal toenemen.
Een bedrijf, dat zich bijna integraal op afvallen baseert
en ook een van de oudste voorbeelden van systematische
afvalbewerking vormt, is de lijm- en gelatine-industrie.
1’lar voornaamste grondstof vormen de
beenderen,
die zij
voor een deel uit de huishoudingen ‘ontvangt.
De beenderen kunnen, behalve voor lijm en gelatine,
o’ok dienstbaar gemaakt worden aan de fabricage van
beenzwart, technisch vet en beendermeel. Al deze moge-
lijkheden vinden in de Nederlandsche industrie toepassing.
De organisatie van den beenderophaaldienst bij ahat-
toirs en slachthuizën heeft hier te lande een hoogen graad
van perfectie bereikt, zoozeer zelfs; dat in Nederland
percentsgewijze minder beenderen verlorengaan dan in
eenig ander Europeesch land. Vermoedelijk valt echter
nog wel meer te bereiken op het gebied van het inzamelen
van de uit de huishouding vrijkomende beenderen.
Ook de aardolie-industrie kan bogen op een interessant
voorbeeld van de verwerking van een afvalprôduct. liet
procédé vooi de regeneratie van
gebruikte snleerolie heeft
in de laatste jaren veel belangstelling getrokken Qn vindt
uiteraard in die landen, die niet over de haüiurlijke grond-
stof beschikken, steeds meer toepassing. In ons land is
één der grootste petroleum maatsch appijen er in geslaagd
een nieuw procédé te ontwikkelen, hetwelk de ver-
vaardiging van een eerste kwaliteit smeerolie niogelijk maakt. Men schat de terugwinningsmogelijkheden van
oude smeerolie op 30 pCt. van de nieuwe productie.
TJit de
rubberafollen valt, dooi het te niet doen van de
vulcarisatie en het verwijderen van oplosmiddelen en het
eventueele katoen, de ,,reclaimed rubber” te winnen,
welke weliswaar van geringere kwalitalt is dan de nieuwe
rubber, doch bij vermenging met deze laatste goed,e
diensten bewijst. 1-let belang van het rubber-regeneraat kan hieruit blijken, dat het verbruik daarvan in Amerika
gedurende de laatste jaren tusschen 20 en 30 pCt. van de nieuwe rubber heeft bedragen. Volgens deskundigen zou ongeveer 30 pCt. van de nieuwe rubber uiteindelijk weer
als regeneraat terug te winnen zijn.
In Nederland houden verschillende – rubberfabrieken
zich thans bezig met de productie van regeneraat. Zoo
bevatten onze ,,eenheids-rijwielbanden” een hoog percen-tage van deze grondstof.
Afzonderlijk dient nog te worden ingegaan op de he-
teekenis van het
huisQuil
als industrieele grondstof. 1:Eet
huisvuil bestaat voor een deel uit afvallen, welker gebruiks-
mogelijkheden in het voorafgaande reeds werden be-
sproken, zooals tex tiellompen, beenderen, metalen, papier.
Andere bestanddeelen vormen o.a. keukenafvallen, sto –
en ascii, steen, aardewerk. Sorteeringsproeven in Rotter-dam hebben uitgewezen, dat het huisvuil in 1938 gemid-
deld 5 pCt. blik en glas, 5 â 10 pCt. lompen en hout, 15 â 25
pCt. papier en 10 â 20 pCt. groentenaf val bevatte. Het is
voor de stadsreinigingsbedrijven een eerste taak de nog
–
12 Maait 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
183
waardevolle stoffen uit deze massa te sorteeren – hetgeen
gedeeltelijk met de hand geschiedt – en deze aan den
handel over te dragen. Deze taak kan verge m akkelij kt
worden, indien er in de huishouding zorg voor wordt ge-dragen, dat de belangrijkste soorten afzonderlijk worden
bewaard en hetzij aan den vuilnisman, hetzij recht-
streeks aan den lorreman of schilleboer meegegeven,
welke categorieën van handelaren hun activiteit plegen
aan te passen aan de. behoeften, mits deze althans in
de prijsverhoudingen tot uitdrukking komen.
De overblijvende massa, welke niet voor verhandeling
in aanmerking komt, heeft voornamelijk twee bestem-
mingen: verwerking tot compost en verbranding ter
opwekking, van electrische energie. De eerste methode
vindt o.a. toepassing in Den Haag, waar het vuil wordt
overgebracht naar. Drente, om na verdere sorteering en
diverse hewerkingen voor landbouwdoeleinden verkocht
te worden. In 1938 werd door Den Haag 130.000 ton vuil
naar Drente gezonden, waarvan 57.000 ton compost
overbleef ii)
Vuilverbranding vindt plaats in Amsterdam en Rotter-
dam. Naar schatting levert de huisafval 1200 t00 kcal
perJzg vuil. In 1938 leverde dit te Amsterdam 30.OeOK.W.U.
op – een hoeveelheid energie, voldoende voor de exploi-
tatien het geheele trambedrijf! – en in Rotterdam
K.W.U.
De voorbeelden van afvalverwerking zijn nog ad libi-
tum te vermenigvuldigen. Wij volstaan met dit summiere
overzicht, dat misschien duidelijk zal hebben gemaakt,
welke schatten nog veiborgen liggen in hetgeen voor
den gewonen burger slechts waardelooze rommel be-
teekent.
Slot bescho woing.
In onze inleiding wezen wij er reeds op, dat het er voor
ons land thans op aankomt de binnenlandsche grondstof
–
fenbronnen tot maximale prOductie op te voeren.
• liet gaat thans niet, zooals in vroegere meet normale
jaren, in de allereerste plaats om een winstgevende pro-
ductie, maar om de voorziening van den mensch met het
dringend noodige, om de instandhouding van volk en
l)edrijfsleven. Geen offer, dat kan dienen tot dié voor-ziening en diè instandhouding, mag worden nagelaten.
Dat op dit gebied thans groote energie wordt ontplooid,
dient te worden erkend. Wij zien, hoe de Delfstoffenopspo-
ringsdienst van d pbouwdienst, gesteund door de Geolo
gische StichtingiZA het Centraal Instituut voor Industriali-
satie, de exploratie van de in Nederland aanwezige delfstof-
fen voltooit, hoe er met kracht doorgewerkt wordt aan
landontginningen, droogleggingen en ruilverkavelingen, hoe
de overheid het gebruik van braakliggende gronden be-
vordert, hoe meer doelmatige landbouwmethoden worden
gepropageerd, hoe maatregelen zijn genomen om door
dwang en opvoeding teloorgaan van opnieuw te verwerken
afvalstoffen tegen te gaan, en hoe het apparaat van
,research”-laboratoria, waarover ons land beschikt, zich
intensief met het schaarschteprobleem bezig houdt.
Uit de •bovenstaande – noodzakelijkerwijze summiere
– beschouwing .zal weliswaar zijn gebleken, dat de ver-
cheidenheid van onze grondstofbronnen niet groot is,
doch dat ons land toch over enkele zeer belangrijke grond
stoffen in voldoende mate beschikt. Daarnaast is tot
uiting gekomen, dat er in l)epaalde opzichten ontwikke-
lingsmogelijkheden bestaan, waarvan juist in dezen tijd
kan worden geprofiteerd. Schouder aan schouder met
talrijke officieele en particuliere instellingen zal het Ne-
derlandsche bedrijfsleven deze mogelijkheden in werke-
lijkheden moeten omzetten.
B. M. SWEERS.
A. A. VAN AMERINGEN.
ii) Zie het Maandblad ,,Nederlandsch Fabrikaat” van
Februari 1940, blz. 49.
GEDACHTEN OVER EEN NATIONAAL PLAN.
Den laatsten tijd gaan meer en meer stemmen
01),
die
het pleit voeren voor de vaststelling van een ,,Nationaal
plan”, een plan, waarin naar de woorden van de ontwor-
pen nieuwe Woningwet ,,ter behartiging van nationale
belangen algemeene lijnen worden aangegeven met betrek-
king tot de bestemming van den bodem”.
Deze aandrang is begrijpelijk. De economische weder-
opbouw van ons land vraagt thans bijzondere maatregelen.
Het nationaal belang eischt, dat op allerlei gebied mer
dan voorheen regelend wordt opgetreden. En indien er
één gebied is, waarop in verband met den economischen
nood moet worden ingegrepen, dan is het wel de bestem-
ming Van onzen bodem. Een nationaal plan is dus thans
meer dan ooit noodig.
Plannen.
Plannen, welke lijnen aangeven met betrekking tot de
bestemming van den bodem, zijn intusschen in ons land
niet geheel onbekend. Wij kennen reeds sedert het begin
dezer eeuw het gemeentelijke uitbreidingsplan, aanvanke-
lijk in hoogst prirnitieven vorm, doch steeds meer vervol-
maakt, en later in ruimer verband het streekplan. 1-let
nationale plan, dat chronologisch het laatst komt, doch feitelijk, omdat het de algemeene lijnen trekt, het eerst
moet komen, zal thans het systeem sluitend maken.
])r. l-Ieili
g
enthall) onderscheidt in een belangwekkende
studie drieërlei plannen. Het primaire plan, dat de bestem-ming van den bodemn regelt, wordt aangeduid als ,,Raum-
planung”, waaronder wordt verstaan ,,die Planung eines
geographischen Raumes in ganzer Ausdehnung oder
mehrerer georaphischen Rhume in ganzer Ausdehnung.”
Van nog verdere strekking dan de ,,Raumplanung” is de
,Staatsplanung”, d.w.z. ,,die Planung eines Staates inner-
halb seinen politischen Grenzen, die meist mehrere geogra-
phische Riume, aber auch Teile von geographischen
Riiumen umîassen”. 1-Jet is duidelijk, dat het geografisch
gebied, dat voor ,,Raumplanung” in aanmerking komt,
slechts bij uitzondering met de begrenzing van een staat
samenvalt; bij groote staten zal het veel kleiner zijn, bij
kleine staten in den regel grooter.
Op de ,,Raumplanung” volgt in rang de ,,Regional-
planung”, die betrekking heeft op gebieden, die econo-
misch tot op zekere hoogte een eenheid vormen, de ,,öko
nomische Landschaften”. ,,Regionalplanung” kom t met
het Nederlandsche begrip streekplari overeen. Wij kunnen
hier gebieden noemen, die een economische eenheid vor-
men, als Twente, de Achterhoek, de Veluwe, de Mij nstreek,
het Westland, Kennemerland, het eiland Walcheren en
nog verscheidene andere, waarvoor streekplannen in be-
werking zijn. Deze streekplannen zijn al ter hand genomen,
voordat aan een nationaal plan werd gedacht. 1-let was
echter dringend noodig, dat men begon, omdat de ontwik-
keling daartoe noopte. Des te meer reden is er daarom,
althans nu met de voorbereiding van het nationale plan,
waarmede jaren gemoeid zullen zijn, een begin te maken.
De basis van alle plannen wordt gevormd door vier
factoren, welke achtereenvolgens zullen worden behan-
deld, t.w. verkeer, werken, wènen en natuur.
Het oer/neer.
Grondslag voor nationale en streekplannen is het ver-
keer over grooten afstand en daarvan in de eerste plaats
het goederenverkeer. Het net van vei’keersverbindingen
hing in oude tijden hoofdzakelijk van geografische verhou-
dingen af. Voor het veikeer was men afhankelijk van de
natuurlijke waterwegen en van de landwegen, welker be-
1)
Dr. A. Heiligenthal, Grundlagen der Regionalplaniung,
Raumplanung und Staatsplaaung. (Heidelberg 1940; Carl
Vinter).
184
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 Maart 1941
loop eveneens veelal door de natuurlijke gesteldheid werd bepaald. Tegenwoordig wordt het verkeerswegennet meer en moer beheerscht door het- doelbewust ingrijpen van de
overheid, die zich daarbij in de eerste plaats laat leiden
door nationale belangen. 1-let verkeerswegeriplan is dus
een onderdeel van het nationale plan; het wordt in het algemeen ontworpen binnen de staatkundige grenzen.
Wel is het ook als een onderdeel van niet aan de staatsgren-
zen gebonden projecties te beschouwen, aangezien aan-
sluiting moet worden, verkregen aan hetgeen in aangren-
zende geografische gebieden is ontworpen.
Voorheen werden de geografische begrenzingén voor-
namelijk bepaald door de stroomgebieden der groote
rivieren. De waterscheidingen vormden ntuurIijke gren-
•
zen, die dikwijls slechts op enkele plaatsen konden worden
overschreden. Eerst de moderne waterbouwkunde heeft
het mogelijk gemaakt tusschen deze stroomgebieden ver-
bindingen te water te maken, waarvoor soms zeer moeilijke
en kostbare werken noodig waren.
Na de opkomst van de spoorwegen, waarmede veel ge-
makkelijker dan met waterwegen terreinmoeilijkheden
kunnen worden ovérwonnên, was de verbinding tusschen
de verschillende geografische gebieden gemakkelijker ge-
worden. En onze tijd, die in het teeken staat van het auto-
verkeer, bracht de groote snelverkeerswegen, die’ geheel Europa doorkruisen en naar alle richtingen verbindingen
leggen tusschen voorheen scherp gescheiden geografische
eenheden. Hierdoor wordt het gemakkelijker, bij het
maken van plannen de grenzen der geografische gebieden
te overschrijden 01 liever, hij het trekken van de lijnen van
wat op den duur moet uitgroeien tot een, Europeesch plan,
boven de afzonderlijke geografische gebieden uit te gaan.
T-let verkeerswegenplan is dus in ons land ‘een onderdeel
of beter nog het geraamte van het nationale plan, dat de
belangen der volkshuishouding zoo goed mogelijk zal
dienen. Door middel van het verlceerswegenpin kunnen
zoowel de voortbrenging als het verbruik van de goederen, die het volk noodig heeft, op die wijze, worden ontwikkeld
als overeenkomt met de economische politiek, welke
wordt gevolgd. Van de verkeersmogelijkheden, welke aan
de hand van zulk een planzullen ontstaan, hangt de econo-
mische ontwikkeling der verschillende gebieden in belang-
rijke mate af.
In ons land is vanouds, zoowel voor het binnenlandsche
verkeer als voor de internationale verbindingen, een om-
vangrijk stelsel van natuurlijke waterwegen aanwezig, dat
aangevuld is met een stelsel van kanalen, hetwelk nog steeds
wordt uitgebreid. Daarnaast hebben wij sinds tientallen ja-
ren een tiet van spoorwegen, dat wel niet van, den aanvang
af nationaal is bezien – men denke aan de concurreerende
spoorwegmaatschappijen en -maatschappijtjes – maar dat
toch alleszins redén tot tevredenheid geeft. En ten slotte
hebben wij sedert eenige jaren het Rijkswegenplan, dat
het geheele vraagstuk van het verkeer over den weg wer-
kelijk in nationaal verband heeft bezien. 1-Jet vierde
element vormt het verkeer door de lucht, dat in een klein
land als Nederland voor het binnenlandsche verkeer
slechts van beperkte beteekenis kan zijn, doch internationaal
van des te grooter belang is.
Deze vier eleiienten vorinen bij elkander het natiQnale
verkeerswegenplan, dat hier te lande voor een deel vanzelf
is gegroeid, doch nu moet worden uitgebouwd, om als basis
voor het nationale plan te dienen. Hoe dit plan er zal
komen uit te zien, zal in belangrijke mate door dit verkeers wegenplan worden bepaald, terwijl anderzijds het nationale
plan, waarbij zoovele economische belangen onder de
bogen worden gezien, sïimuleerend op de ontwikkeling
van het verkeerswegenplan zal werken, waardoor dit op
den duur veel beter aan zijn doel zal beantwoorden en meer
dan tot dusver de nationale belangen zal dienen.
Het wer/cen.
Zoowel het nationale plan als het streekplan moeten
zich bezighouden met de welvaartsbronnen in den ruim-
sten zin, de hestaarismiddelen van het volk, welker be-
langen dooi’ het plan moeten worden gediend.
Dr. 1-leiligenthal, die reeds eerder werd aangehaald, acht
de vestiging van handel en industrie een aangelegenheid
voor het streekplan; landbouw, veeteelt en boschbouw
daarentegen moeten onderwerp van ,,Raumplanung” zijn,
omdat het hierbij om veel grootere oppervlakten gaat. Deze
schrijver denkt daarbij aan groote geografische eenheden,
zooals het stroomgebied van de Seine, de Noordduitsche
laagvlakte of de Povlakte. Ook de groote irrigatiegehieden
op Java zouden als voorbeeld kunnen dienen.
In ons land echter, waar alles zich op veel kleiner schaal
voltrekt en het geheele nationale plan geen grooter gebied
omvat, dan elders een ,,Regionalplan”, behoeft dit onder-
scheid niet te worden gemaakt. Het nationale plan zal zich zoowel met het agrarische als met het industrieele en com-
mercieele bedrijisleven moeten bezighouden.
De bezetting van de beide laatstbedoelde bedrijfstakken is
veel grooter dan die van den eersten. Naarmate de bevol-king van Nederland toeneemt, zal een grooter percentage
een bestaan in handel en industrie moeten zoeken. De uit-
breiding der bestaande vestigingscentra, dië daarvoor noo-
dig zal zijn, en de vestiging van nieuwe zal zorgvuldige
studie vereischen. De verdeeling van de .bevolking over
het land hangt hiermede nauw samen.
Al deze factoren zullen in het nationale plan regeling
moeten vinden, nadat de behoeften der verschillende be-
drijven, en de eisohen, waaraan de vestigingsplaatsen moe-
ten voldoen, grondig zijn bestudeerd. In samenhang met
deze belangen zullen dan cle agrarische belangen moeten
w’orden bezien, waarbij het niet alleen gaat om behoud
van de bestaande bedrijfsgebieden en bescherming tegen
een ongeordend opdringen van de industrie en de stedelijke
bebouwing – ei’ zal dikwijls iets moeten worden prijsge-
geven – maar vooral om verhooging van de productiviteit
en vermeerdering van het areaal dooi’ drooglegging en
inpoldering en door cultuurtechnische werker.
Op al deze gebieden wordt reeds zeer veel werk ver
richt, maar wat ontbreekt is een nationaal plan, waarin
al deze werken, die soms tot groote belangetegenstellingen
leiden, in grooter verband worden bezien.
Het nonen.
De plaats, waar de mensch woont, houdt verband met
zijn bestaansmiddelen. De werkgebieden bepalen dus, al-
thans voor een deel, de woonplaatsen der bevolking.
Echter lang niet geheel, omdat ook de trek naar de natuur
een woord meespreekt en de ontwikkeling van de verkeers-
middelen een minder nauw verband tusschen woon- en
werkgebied mogelijk maakt.
De vier factoren van het nationale plan, verkeer, wei’-
ken, woneiJ en natuur, die elkander voortdurend raken,
vragen als om strijd naar ordening van hun onderlinge
verhouding en naar regeling van elks belang. 1-let gemeentelijke uitbreidingsplan, dat aanwijst, waar
woningen zullen worden gebouwd en hoe de onderscheiden
soorten over het grondgebied zullen worden verdeeld, is
voor de toekomst niet meer toereikend. De komende eco-
nomische ontwikkeling eischt maatregelen in grooter ver-
band.
Tot nu toe heeft de vestiging van nieuwe bedrijven in
den regel geleid tot het stichten van nieuwe woongebieden,
hetgeen bij onvoldoende regeling dooi’ de gemeente wel
eens tot ongewenschte toestanden leidde, die later niet meer
konden worden veranderd.
1-let nationale plan kan deze bezwaren voorkomen en
de ontwikkeling in een andere richting leiden. Worden
woon- en werkgebieden beter gescheiden dan tot dusver,
dan worden beider belangen daarmede gediend. Dr. Fleili-
genthal legt hierop den nadruk, wanneer .hij zegt: ,,es ist
nicht notwendig, dass das rationalste System der indus-
triellen Arbeit abgele,hnt wird, weil es Gefahren körper
12 Maart 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
185
licher und geistiger Missbildung mit sich bringt und damit
auch Gefahren für die Bevölkerungspolitik, w’enn die in-
dustrielle Siediungspolitiek in der Lage ist, derartige
Gahren ahzuwehren.”
2).
Hier komt de kwestie van de mest wenschelike woon-
wijze aan de orde, en in het bijzonder de vraag, of de be-
zwaren, die aan den tegenwoordigen gespecialiseerden
arbeid in het bedrijf verbouden zijn, moeten worden
ondervangen door het verschaffen van een woning met
een stuk grond in een min of meer landelijke omgeving.
De genoemdechrijver neemt het standpunt in, dat voor
den ,,hochgelernten” arbeider een dergelijke woonwijze met
den daarmede verbonden tuinarbeid niet noodig en zelfs
niet gewenscht is. De arbèid in goed verlichte werkplaatsen,
voorzien van ,,airconditioning”, levert geen gevaar voor de
gezondheid op, en vertoont ook zooveel afwisseling, dat
schadelijke invloeden niet behoeven te worden gevreesd.
Anderzijds bestaat wel gevaar, dat het verrichten van
tuinarbeid de hand minder geschikt zal maken voor het
allerfijnste werk.
Dit laatste is inderdaad bij enkele beroepen het geval.
Over het algëmeen meenen wij echter, dat de stelling, dat
de hier bedoelde groep aan een w’oning met tuin geen be-
hoefte zou hebben, niet opgaat. Wij verwachten dat het
persoonlijkverlangen althans yan een deel van deze groep
zeker hiernaar zal uitgaan.
Voor de ,,angelernte” arbeiders stelt Dr. Heiligenthal zich op een ander standpunt. De sterk gespecialiseerde
arbeid, die bij deze groep van jongs af w’ordt ontw’ikkeld,
leidt tot een eenzijdigheid, die zoow’el psychisch als physiek
hoogst bedenkelijke gevolgen kan hebben. Wel leidt deze
op den duur tot enorme arbeidsprestaties,
maar
daar-
mede worden de bezwaren niet ongedaan gemaakt. Dit
zal kunnen geschieden door het verstrekken van een
woning met een Ilinken tuin, waar de arbeider niet alleen
geestelijke en lichamelijke ontspanning kan vinden, maar
waar ook zijn hand iets anders te doen krijgt dan de werk-
tuigelijke bew’egingen, welke bij den bedrijfsarbeid worden
verricht. Voor deze groep industrie-arbeiders is dus die wijze
van huisvesting het meest gewenscht, waarbij door de
woning en haaromgeving het contact met de natuur
althans eenigszins wordt hersteld.
Een bijzonder punt vormt nog de landelijke nederzet-ting, de ,,Stadtrandsiedlung”, waaronder verstaan wordt
het verstrekken van w’oningen met een tamelijk groot stuk
grond, waarop een deel van het bestaan kan worden ge-
wonnen, terwijl het overige deel wordt verkregen door
arbeid in de industrie, welke arbeid ook w’el thuis pleegt
te worden verricht. Voor bepaalde groepen van arbeiders
kan dit stelsel zijn voordeelen bieden, al ligt het gevaar
voor een herleving der huisindustrie, zij het dan in een
gemoderniseerden vorm, voor de hand.
Het is duidelijk, dat hier een reeks van volkshuisvestings-
vraagstukken ligt, waaraan bij de voorbereiding van het
nationale plan aandacht dient te worden geschonken.
De keuze van de vest igi ngsplaatsen van de industrie,
de vraag van de uitbreiding der groote steden tegenover de stichting van landelijke woongebieden, vormt met de
kwestie van het verkeer een belangrijk stuk van de voor-bereiding voor het nationale plan.
In Duitschiand houdt men rekening met de mogelijk-
heid van meer verspreide vestiging, waardoor de arbeids-
markt van de groote stad zal worden opgelost in een aantal
kleinere, omdat niet meer iederë werkgelegenheid van
iedere woning uit in het dagelijksche verkeer kan w’orden
bereikt. Zoo kan een industriegebied van een geheel nieuw
karakter ontstaan, al zal daarnaast, ten behoeve van den
handel en in het bijzonder van het havenverkeer, de groote
stad moeten behouden blijven.
In een dichtbevolkt land als Nederland, waar vrijwel
iedere hectare grond gebruikt w’ordt en een geschiedenis
2)
tap. blz. 84.
heeft, die in een dossier is vastgelegd, liggen de vraagstuk-
ken natuurlijk anders. Dit neemt echter niet w’eg, dat al deze
ragen dringend bestudeering vragen en ten slotte hun
oplossing noeten vinden in een nationaal plan.
De natuur.
1-let vierde element, dat hij de voorbereiding van het nationale plan aan de orde komt, is de bescherming van
de natuur tegen de opdringende bebouwing en het groeinde
hédrijfsleven, dat nieuwe werkterSeinen zoekt. Meer nog
dan in andere landen is dit punt in het dichtbevolkte Ne-
derland van gew’icht. Er kan vrijwel nergens eenige be-
bouwing worden gesticht of men raakt daarbij terreinen,
die van belang zijn wegens natuurschoon of natuur-
historische beteekenis, of die dienen voor de waterw’inning
of voor de verschillende takken van sport.
Toor een deel hebbén wij bij de uitbreiding van woon-
en werkgebieden te doen met een ontwikkeling, die niet
is tegen te houden. Voor een deel echter kan een welover-
wogen plan schade voorkomen.
Verschillende lichamen hebben reeds door aankoop
groote uitgestrektheden natuur voor aanastinhehoed.
Op den duur echter bereikt ook dit middel de grens van
zijn kunnen. Een nationaal plan kan, met afweging van
alle belangen, nieuwe middelen aanwijzen, die thans niet
beschikbaar zijn.
Conclusie.
1-let nationale plan beoogt de ontwikkeling van ons
land, voor zoover deze het gebruik van den bodem betreft,
te doen geschieden op grond van wetenschappelijke over-
wegingen. Voor het toeval is in dezen tijd geen plaats meer.
De economische ontwikkeling, welke de laatste jaren te
zien hebben gegeven, leidt naar onze meening naar een
sterker en dieper ingrijpen van de overheid en haar orga-
nen. Men moge dit wenschelijk achten of niet, onze men-schelijke samenleving is zoo samengesteld geworden, dat
er steeds meer gebieden blijken te zijn, waarop de overheid
zich moet begeven.
Ook de stedebouwkundige ontwikkeling van ons land
toont de noodzakelijkheid van een toenemende overheids-
bemoeiing. Na het gemeentelijk uitbreidingsplan, dat zich
van een eenvoudig stratenplan tot een volledig bestem-
mingsplan ontwikkelde, is het streekplan gekomen
>
dat
hoogere belangen behartigt Als bekroning van dit alles
hopen wij eerlang het nationale plan te zien verwezenlijkt,
dat de groote volksbelangen zal ordenen binnen de grenzen
van het Rijk en, in den vorm van ,,Raumplanung”, ook
buiten die grenzen in de gebieden, waarmede wij in geogra-
fisch verband staan.
Men moet van een nationaal plan geen wonderen in
den vorm van nieuwe welvaartsbronnen of nieuwe tot nu
toe niet bekende natuurruimten verwachten. De welvaarts-
bronnen ontstaan daar, waar de energie van den werken-
den mensch de gunstige omstandigheden vindt, die hij
noodig heeft. En de natuur moeten wij aanvaarden, zooals
deze gechapen is. –
Maar een nationaal plan zal moeten zorgen, dat de
verkeerstracé’s, de werkruimten, de woongebieden en de
vrije natuur op den Nederlandschen bodem de hun toe-
gewezen plaats krijgen.
Tot de bestudeering van deze doelbewuste ordening
te stimuleeren; is de bedoeling van deze enkele gedachten
over het nationale plan.
Dr. Ir. 11. (i. VAN B.EUSEKOM.
186
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 Maart 1941
VOORLICHTING BIJ BEROEPSKEUZE
NU EN STRAKS,
Een tweetal feiten van recenten datum biedt gereede
aanleiding, aandacht te geven aan het zoo uiterst be-
langrijke vraagstuk der voorlichting bij beroepskeuze.
In. de eerste plaats verscheen dezer dagen voor de
derde maal een ,,Statistiek van de Voorlichting bij Be-
roeskeuze” ), thans over het jaar 1939, waarin een
duidelijk beeld wordt gegeven van de beteekenis, die de
georganiseerde voorlichting door bureaux en commissies
heeft verkregen.
In de tweede plaats is daar het feit, dat in het Besluit
van 24 September 1940 van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken bet.relfende arbeids-
bemiddeling
2)
aan het Rij ksarbeidsbureau
3) –
zijnde
volgens artikel 1 het orgaan der openbare arbeidsbemid-
deling – tevens is opgedragen de zorg voor de
openbare
voorlichting bij beroepskeuze, terwijl •tevens is bepaald (in
artikel 5), dat bij elk gewestelijk arbeidsbureau een afdee-
ling voor voorlichting bij beroepskeuze voidt ingesteld.
Organisatie der aoorlichting in
1939.
Sinds drie jaren beschikten wij, door samenwerking
van het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Cen-
traal Comité- van Samenwerking inzake voorlichting bij
beroepskeuze, over gegevens betreffende de organisatie
en den arbeid der onderscheidene instellingen, die in
Nederland ten dienste der voorlichting bij beroepskeuze
werkzaam zijn
4).
Gegevens over de jaren vôér 1937 kan-
men nagenoeg alleen, doch dan nog gebrekkig en weinig overzichtelijk, ontleenen aan de gepubliceerde verslagen
van sommige gemeentelijke bureaux
5).
• Bijna 30 jaren is het geleden, sedert het eerste bureau tot voorlichting bij beroepskeuze werd opgericht, ni. in 1912 door de afdeèling ‘s-Gravenhage der Vereeniging
tot Bevordering der Vakopleiding van 1
–
Jandwerkslieden
in Neder]ard
6),
in welk jé.ar eveneens het Nationaal
Bureau voor Vrouwenarbeid met het uitgeven zijner
leidraden een aanvang maakte.
De publicatie van het Centraal Bureau doet nu zien,
dat in 1939 voorlichting bij beroepskeuze werd verstrekt door 36 bureaux, waarvan er 10 uitgaan van gemeenten,
en de overige 26 door particuliere commissies of vereeni-
gingen in stand worden gehouden, van welke 15 in eenigen
vorm (doorgaans weinig) subsidie van één of meer ge-
meenten of openbare lichamen genoten. De particuliere instellingen omvatten 5 Pro testantsch- Chris tel ij ke, 7
Roomsch-Katholieke en 14 neutrale bureaux. T-Jet totaal
aantal instellingen is in 1939 met 6 toegenomen.
Enkele bureaux strekten hun werkzaamheden over het
geheele land uit. Een grooter aantal instellingen stèlt
zich ten dienste van de plaats van vestiging en de om-
streken daarvan, maar vele andere beperken haren arbeid
tot inwoners der eigen gemeente.
Aan de oprichting der bureaux heeft niet een plan
van organisatie voor het geheele land ten grondslag ge-
legen. Zij zijn tot stand gekomen als ter plaatse vol-
doende initiatief en medewerking tot oprichting aanwezig
Rijksuitgeverij, ‘s-Gravenhage 1940.
Tgl.
Verordeningenblad voor het bezette Nederland-
sche gebied, Stuk 30, uitgegeven 5 October 1940.
Zie Mr. H. J. Morren, 1-Jet Rijksarbeidsbureau, in
E.-S. B. van 6 November 1940.
Buiten beschouwing laten de publicaties van het
C.B.S. den arbeid van particulieren (paedagogen, psycho-
logen, psycho-technici) op het terrein der voorlichting. Omtrent den
b
stand der voorlichting bij beroeps-
keuze in 1930 vindt men gegevens in een artikel vn
E. J. van Deth in ,,Jeugd en Beroep”, 1930, blz. 204.
Vgl. ,,Studie over Voorlichting bij Beroepskeuze in
Nederland”, door F. Holthuizen Pr., 1935.
waren, en in stand gebleven, indien niet gebrek aan
geldmiddelen en genoegzame belangstelling ze deden
kwijnen en weer verdwijnen. Dit heeft tengevolge, dat
de bureaux, als geheel genomen, niet zoodanig ration.eel
over hetland zijn verdeeld, dat overal voor ouders en
kinderen een voorlichtingsbureau vrij gemakkelijk be-
reikbaar is. En dit zal nog meer uitkomen voor dengene,
die de drie bovenvermelde groepen van bureaux afzon-
derlijk beschouwt, rekening houdend met het verband
tusschen levensbeschouwing en voorlichting bij de keuze
van een levensberoep.
In de drie Noordelijke provincies zijn bureaux tot voor-
lichting alleen aanwezig te Leeuwarden, Groningen,
en Assen, in Twenthe alleen te Almelo. Leiden met de
Rij nstreek, Midden- en Noord-Veluwe, Zeeuwsch-Vlaan-
deren, de geheele provincie Limburg missen zulk een
bureau. 1-Jet platteland en enkele industrie-centra, zooals
het Twenthsche en het Zuid-Limburgsche, zijn zeer mis-deeld. Te Amsterdam bestaan drie bureaux, te Dordrecht
en Doetinchem ieder twee.
In deze leemten wordt vanzelfsprekend slechts zeer wei-
nig voorzien door de omstandigheid, dat enkele’bureaux
openstaan –
voor gebruikers uit het geheele land; aftand
en reiskosten xijn voor de gpgdiden een ernstige be-
lemmering, om zich op het bureau te vervoegen voor
bezoek aan en persoonlijk contact met den adviseur,
derhalve voor het geven en ontvangen van een welover-
wogen raad.
Omaang aan het gebruik.
Zeer uiteenloopend is de omvang van het gebruik,
dat van de diensten der bureaux wordt gemaakt. De 36
bureaux hebben in 1939 in totaal bijna 1.000
advies-vragenden
7)
tot zich getrokken, waarvan twee
derden tot het mannelijk en één derde tot liet vrouwelijk
geslacht behoorden. Vier bureaux hadden meer dan
1000 nleuwè advies-vragenden, waarvan één meer dan
2000 (Rotterdam); vier andere telden er van 500 tot
1000, zeven tusschen de 100 en 500. De overige 21 bleven
beneden de 100 nieuwe advies-vragendn, soms zelfs be-
iieden de 10.
Uit de gegevens, door de publicatie van het Centraal-
Bureau voor de Statistiek verstrekt, kan – met de re-
serve, dat niet zijn medegeteld ingezetenen, clie zich
om voorlichting hebbengewend tot een elders gevestigd,
voor het geheele land openstaand, voorlichtingsbureau –
worden afgeleid, dat tot de 11.000 nieuwe advies-vragen-
den in 1939 behoorden 2000 Amsterdammers, 2200 Rot-
terdammers en 1250 Flagenaars, zoodat de drie groote
steden samen meer dan de helft der beroepskeuze-aspi-
ranten leverden.
In de laatste jaren is een voortdurende gréei waar
te nemen in het gebruik, dat van de voorlichtingsbureaux
wordt gemaakt. lIet aantal nieuwe advies-vragenden
steeg van 8500 in 1937 tot 9600 in 1938 en 11.000 in 1939,
dus telicens met pl.m. 14 pCt. Onder de 11.000 van 1939
waren er 4200 jonger dan 15 jaren, 2900 van 15 t/m 17
jaren, 3000 van 18 jaar en ouder (van de overigen was
aan het Centraal-Bureau de leeftijd niet medegedeeld). Indeeling naar laatstgenoten dagonderwijs geeft als re-
sultaat: gewoon lager onderwijs 4200, uitgebreid lager
onderwijs 2500, middelbaar of voorbereidend hooger onder-
wijs 1800, nijverheidsonderwijs, landbouwonderwijs 940;
onderwijzersopleiding 96; hooger onderwijs 81; buiten-
gewoon lager onderwijs 76; onbekend 1150. Uit deze
cijfers blijkt, dat, in absoluten zin, gewoon en uitgebreid
lager onderwijs het grootste contingent leverden, doch
gemeten naar het-aantal leerlingen bij elIc der takken van
onderwijs zeker niet.
Om een indruk te geven van de mate, waarin van de
D.w.z.
nieuwe
advies-vragenden; er waren boven-
dien nog pl.m. 8000 herhaalde bezoeken.
–
12 Maart 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
187
beroepskeuze-voorlichting, door middel van bureaux,
wordt gebruik gemaakt, heeft ‘de publicatie van het
Centraal Bureau naast ‘elkander gesteld de’ aantallen
jongens en meisjes, die in 1938 het gewoön, dan wel het
uitgebreid lager, onderwijs voorgoed verlieten, en de aan-
tallen jongens en meisjes beneden 18 jaar, die in dat jaar zich voor de eerste maal aan de bureaux vervoegden om
raad in te winnen.. Daarbij blijkt in 1938, voor de jongens,
laatstbedoeld aantal 4.4 pCt. uit te maken van het eerst-
bedoelde aantal, en voor de meisjes 1.4 pCt. Voor het jaar
1939 kan men de percentages stellen op respectievelijk pl.m.
5 en 2. Een afzonderlijke berekening voor degroote steden
zou voor deze iets hoogere percentages als uitkomst bieden.
Natuurlijk moet men deze percentages met voorbehoud
aanvaarden, aangezien onder de groep beroepskeuze-
aspiranten beneden de 18 jaren ook nog een aantal per-
sonen voorkomt, wier laatstgenoten dagonderwijs tot het
middelbaar of nijverheidsonderwijs behoort. Met dit voor-
behoud geven de gevonden percentages wel een voldoenden
indruk, dat van het aantal jeugdige personen, die de Mgere
school verlaten, om in het bedrijfsleven of het gezin te
gaan werken,dan wel een inrichting van voortgezet onder-
wijs ie volgen, nog maar een zeer bescheiden percentage
van de diensten van een adviesbureau gebruik maakt.
Aan deze conclusie zou de aandrâng kunnen wor-
den verbonden, om van overheidswege door krachtigen
firiancieelen steun – waaraan het tot dusverre, en zeker
van Rijkswege, ontbroken heeft – het particulier ini-
tiatief tot grootere ontplooiing int staat te stellen, waar-
door stellig heel wat meer zou woMen bereikt.
Voorgenomen organisatie.
Hier echter ontmoeten wij het besluit van den Secretaris-
Generaal van het Departement van Sociale Zakeh van 24
September 1940, waarvan art. 1 bepaalt, dat bij let Rijks-arbeidsbureau (het orgaan der openbare arbeidébemidde-
liag) ook de zorg voor de
openbare
voorlichting hij beroeps-
keuze berust, terwijl dan in art. 5 wordt aangégeven, dat
deze zorg zich althans ook daarin zal openbaren, dat bij
elk gewestelijk arbeidsbureau een afdeeling voor vooi-
lichting bij beroepskeuze wordt ingesteld.
Openbare en bijzondere Qoorlichting.
Onder openbare voorlichting bij beroepskeuze zal,
in analogie met de definitie in art,. 2 der Arbeidsbemidde-
lingswet 1980 omtrent ,,openbare arbeidsbemiddeling”,
moeten worden verstaan de voorlichting ,,van overheids-
wege geleid en in stand gehouden”, in dit geval vanege
hetRijk (gelijk tiouvens, sinds de wijziging der Arbeids-
bemiddelingswet bij voornoemd besluit, ook voor de ar-
beidsbemiddeling . geldt). De kosten der ,,aldeelingen
voor voorlichting bij beroepskeuze”, te verbinden, aan
de gewestelijke arbeidsbitreaux, komen derhalve ten
laste van het Rijk. Daarmede zijn de finiancieele moeilijk-
heden, die mede de ontplooiing der voorlichting bij be-
roepskeuze door het particulier initiatiet
.
zoo sterk hebben
geremd, vervallen.
Flet trekt de aandacht, dat, anders dan bij de arbeids-
bemiddeling, het besluit niet rept van ,,bijzondere” voor-
lichting bij beroepskeuze. 1-loewel het besluit van 24
September 1940 tal van aitikelen der wet van 1930 heeft
ingetrokken, ig art.. 34 behouden gebleven, en daarmede
de definitie.,,onder bijzondere arbeidsbemiddeling
wordt verstaan alle andere arbeidsbemiddeling dan die
bedoeld in artikel 2″. Dat de ,,bijzondere” arbeidsbemidde-
line door instellingen en vereenigingen zonder winstoog-
merk uitgeoefend, ook de. arbeidsbemiddeling met winst-
oogmerk, kunnen blijven bestaan, wördt daarmede erkend.
Nu van ,,bijzondere” voorlichting bij beroepskeuze in het
besluit niet wordt gesproken, mag men aânnemen, dat het
besluit er van uitgaat, dat deze vorm, door particuliere
bureaux of commissies zonder winstoogmerk toegepast, zal
blijven bestaan, en, anders dan de bijzondere arbeidsbe-
middeling zonder vi nstoogmerk, geen vergunning behoeft.
Verband met arbeidsbemiddeling.
De opdracht aan het Rijksarheidsbureau, om vooi’ de
openbare voorlichting bij beroepkeuze te zorgen, is
opgenomen in een besluit omtrent de organisatie der
arbeidsbemiddeling,
met welker opbouw het bureau thans
doende is. Zij wordt ondergebracht bij de gewestelijke
ai’beidsbureaux, onderdeelen van het Rijksarbèidshureau,
dat het orgaan der openliare arbeidsbeiuiddeliitg is.
1-liermede is een nauwe band .tusschen arbeidsbenuidde
ling en voorlichting hij beroepskeuze gelegd. Dit is, niet
een geheel nieuwe figuur; zoo vormen thans de gemeen-
telijke bureaux voor beröepskeuze te J-Iaailem en Den
1-leider organisatorisch ‘een onderdeel van de gemeente-lijke ar’beidsbeurs. Wel is zij uitzondering Dit sluit echter –
niet uit, dat er in sommige gevallen plaatselijke smeri-
werking bestaat tusschen het orgaan der arbeidbemidde-
ling en het voorlichtirigshureau, meestal in dien zin, dat
de directeur van of een ambtenaar bij de arbeidsbemidde-
ling lid is van het bureau tot voorlichting. Een nauwe
band is er over het algemeen niet. Dit zal in de toekom-
stige orgatiisatie der openbare bemoeiing an’ders ‘zijn.
1-let is een oude strijdvraag hier te lande, of de beroeps-
keuzevoorlichting een zelfstandig orgaan behoort te zijn, dan wel als onderdeel der arbeidsbemiddeling moet wor-
den opgezet. De argumenten, v66r en tegen aangevoerd,
kunnen wij laten rusten, al zijn zij niet zonder belang.
De strijd was wel vooral daarvan een gevolg, dat van
den beginne al in Nederland – anders dan in andere
landen – de voorlichting bij beroepskeuze als zelfstandige
sociale bemoeiingis opgezet en gegroeid.
In den loop, der jaren zijn .vôôr- en tegenstanders cl-
kander mcci’ en meer genaderd. In zijn ,,Studie over
Voorlichting hij Beroepskeuze in Nederland”
8)
constateert
F. Holthuizen, Pr., dat een nadw verband bestaat tus-
schen voorlichting en arb’eidsbemiddeling, doch hij is
toch van oordeel, dat de door hem aangevoerde argumen-
ten ei’ tegen pleiten, om de voorlichting als functie te
versmelten met de arbeidsbemiddeling.
In een resolutie van de Internationale Arheidsconfe-
rentie.van 1935 werd de verbindifig van openbare aibeids-
bemiddelingsdiensten met een dienst voor’ beroepskeuze
zeer sterk aangeraden.
Dr. W. L. P. M. de Kort
9
) komt tot de naveimelde
conclusie, waarbij mi. de in het besluit van 24 September
1940 beoogde ‘organisatie zich nauw aansluit:
,,De arbeidsbemiddeling bouwt voort op het werk,
,,dat de beroepskeuze-vöorlichting met eigen zelfstan-,,dige middelen, volgens eigen wetenschappelijke me-
,,thode, die beide vreemd zijn aan de specifieke werkzaam-
,,heid der arbeidsbemiddeling, verricht. Een zelfstandige,
,,rnet de arbeidsbemiddeling gecoördineerde, dienst ligt
,,dus voor de hand. 1-let vraagstuk der eenhoofdige lei-
,,ding wordt daarna slechts van practische beteekenis.”
Deze eenhoofdige leiding, althans aan den top, is in het
besluit van 24 September 1940 verzekerd. Dat de voor-
lichting hij beroepskeuze een afdeeling van elk gewestelijk
arbeidsbureau uitmaakt, sluit niet uit, dat den leider dier
afçleeling eengi’oote mate van zelfstandigheidwordt toe-
gekend, waarbij hij met eigen zelfstandige middelen en
volgens eigen .wetenschappelijke methode kan wenken;
doch er zal zijn een dénhoofdige opperleiding voor arbeids-
bemiddeling en voor voorlichting beide, die de samen-
werking verzekert, welke tusschen de voorlichting en de
afdeeling voor jeugdbemiddeling van …het gewestelijk
bureau onontbeerlijk is. constateerde de heer
F. P. Fuykschot, Secretaris van het Christelijk Nitionaal
T.a.p. pg. 147 en vlg.
,,De Arbeidsbemiddeling in Nederland”, blz. 381.
(Alphen aan den Rijn, 1940; N. Samson N..)
.2
w
188
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTËN
1.2 Maart 1941
Vakverbond, in zijn prae-advies van 194010), dat deer-
varing heeft geleerd, dat de ouders, die voor hun kinderen
voorlichting voor het te kiezen beroep verlangen, hoogen prijs stellen op het tegelijkertijd verleenen van bernidde-
ling bij de plaatsing in dat beroep.
De zwaarst wegende grond voor het nauwe contact,
tusschen arbeidsbemiddeling en voorlichting in het be-
sluit van 24 September 1940 gelegd, is, naar het mii voor-
komt, te vinden in de overweging, dat de voorlichting bij
beroepskeuze een belangrijk documentair gegeven voor de
arbeidsbemiddeling levert, dat zij een onmiddellijke weten-
schappelijke voorbereiding beteekent voor het eigenlijke
l:emiddelingswerk op de arbeidsmarkt, en dat zij, speciaal
voor jeugdige arbeiders, een onmisbaar onderdeel vormt bij
de bemiddelingskundige registratie van het anbod van
werkkrachten, nood zakelijk voor een goed bemiddelings-
oordeel ‘ij. Dan voltooit dus een goed geoutilleerd voor-lichtingsbureau. de outillage eener arbeidsbeurs, dus van
het arbeidsbureau der toekomst.
Om behoorlijke (en betere) documentatie betreffende
de bij de arbeidsbeurzen ingeschreven werkzoekenden is
in de jongste jaren van vele zijden met aandrang ge-
vraagd. Daarvoor heeft de huidige omvang van het werk der
voorlichtingsbureaux – blijkehs de cijfers, die wij hoven
gaven – een geheel onvoldoende heteekenis. -De nieuwe
voorlichtingsafdeelingen zullen zeker goed geoutilleerd
vorden Haar alle
dadelijk
te bezetten met één of meer
behoorlijk opgeleide, deskundige adviseurs
12)
zal niet
gemakkelijk vallen, al is door het Centraal Comité van
Samenwerking inzake voorlichting bij beroepskeuze,
te rechter tijd een opleidingscursus georganiseerd, waarvoor
groote belangstelling bestaat. Derhalve mag erop worden
gerekend, dat, mede langs dezen weg, de .arbeidsbeurzen
zullen gaan beschikken over een behoorlijke documentatie
der ingeschreven werkzoekenden. lIet bedrijfsleven –
werkgevers en arbeiders . zat daarbij wèl varen.
Voorlichting over studiei’ichting.
De voorlichting der bestaande bureaux betreft geens-
zins uitsluitend jeugdige personen, die al dadelij k plaatsing
in het gekozen beroep wenschen. Een belangrijk deel der
advies-vragenden komt om raad over verdere opleiding,
over studierichting, over den weg om het beroep ten-
slotte te bereiken. Stellig komen sommigen, na ver-
dere schoolopleiding te hebben genoten, als plaatsing-
zoekenden bij een arbeidsbeurs, maar zeker niet allen
(vrije beroepen). Die gewichtige functie moet ook in de
toekomst worden vervuld. De openbare voorlichtings-
bureaux zullen haar stellig mede ter hand nemen, maar
ook voor de ,,bijzondere” voorlichting zie ik hier een taak.
J’oorlichting en levensrichting.
Een hoogst belangrijk vraagstuk, dat zal dïnen te
worden opgelost, om de voorlichting aan de openbare
bureaux zoodanig in te richten, dat de beteekenis van
het verband der voorlichting met de geloofsovertuiging,
de levensrichting der ouders tot uiting komt. Een weg
is aangegeven in de ,,Richtlijnen” van het meergenoem-
de Centraal Comité van Samenwerking; er zijn ook andere
oplossingen denkbaar. Naar een goeden weg zal onge-
twijfeld met ernst worden gezocht, om bij de openbare
voorlichting dit verband niet uit het oog te verliezen.
ANTH. 1″011MER.
Vgl. rgijdsch1ift van den Nederlandschen Werldoos-
heidsraad, 23e jaargang, 1940. blz. 129. Zie ook Mr. Ph.
Werner, Registratie, documentatie, arbeidsbemiddeling, in E.-S. B. van 31 Juli 1940.
Aldus Ir. R. A. Verwey in ,,Organen van arbeids-
bemiddeling en van voorlichting bij beroepskeuze als hulp-
middelen bij personeels-voorziening”, Purmerend 1938.
]2)
Er zullen 35 â 40 gewestelijke arbeidsbureaux,
dus ook voorlichtingsafdeelingen, komen, zij het, wat de
laatste betreft, wellicht geleidelijk.
BOEKBESPREKINGEN.
Das Gold door Georg Berg en Ferdinand Frie-
densburg. (Stuttgart 1940; Ferdinand Enke Ver-
lag, 256 blz.).
In October jl. verscheen bovengenoemd werk als derde
deel in de serie ,,Die metallischen Rohstoffe, ihre Lage-
rungsverhhltnisse und ihre wirtschattliche Bedeutung”.
1-let werk is in twee deelen gesplitst, waarvan het eerste is
geschreven door Georg Berg, en waarin een minutieuze
uiteenzetting wordt gegeven van de geologische processen,
welke tot de vorming van goudertsen kunnen leiden,
alsmede van de zuiver chemisch-technologische procédé’s,
welke het gele metaal heeft te doorloopen, alvorens het
zijn weg naar de markt kan vinden. 1-let tweede gedeelte is geschreven door Ferdinand Friedensburg, die er in ge-slaagd is. op zeer volledige wijze de vindplaatsen van het
metaal in de verschillende productielanden en deszelfs
economische beteekenis voor deze landen te beschrijven.
Een afzonderlijk hoofdstuk, geschreven door Heinrich
Quiring, geeft een historisch overzicht van de ontwikkeling
der goudproductie sedert de vroegste tijden.
1-Joeveel wetenswaaidigs dit als geheel goed gedocumen-
teerde werk voor den econoom ook mag bevatten – en
niet alleen voor dezen, maar evenzeer voor den econoom-
geograaf, den physicus en den geoloog.— men zal er tever-
geefs in zoeken naar een economisch-historische uiteen-
zetting van de ontwikkelingsphasen, welke het goud heeft
moeten doorloopen alvorens het de nionetaire functie
kon vervullen, welke het in dezen tijd inneemt. Welis-
waar w’il het werk, blijkens een mededeeling daarom-
trent
0
1
)
pag. 65, niet de pretentie hebben ook maar
eenigszins dieper op de heteekenis van het goud voor
het economische leven in te gaan, maar in een 256 blad-
zijden lange verhandeling over dit metaal doet het toch
wel eenigszins als een gemis aan, hieraan geen woord
te zien gewijd. Temeer, waai in ander verband – nI.
in liet hoofdstuk ,,Bewertung, Marktiage, Preise” –
het functioneel verband tusschen goudertsreserves, pro-
ductiekosten en marktprijs aan een nadere analyse wordt
onderworpen. Eert analyse, waarin wij den schrijver
overigens niet geheel kunnen volgei, nI. daar, waar hij
zegt een automatische correlatie te kunnen waarnemen
tusschen de prijsstijging van het goud en de daarmede ge-
lijken tred houdende grootere goudproductie,’ daarbij
refereerende aan de jaren 1931-1933. Zou de schrijver
de bedoeling hebben gehad de stelling te poneeren, dat de
omvang van de goudproductie afhankelijk is van de waarde-
verhouding tusschen het goud eenerzijds en de overige goe-
deren anderzijds, dan zou men hem hierin tot op zekere
hoogte nog kunnen volgen. Blijkens zijn verwijzing naar de
moneiaire
goudwaardeveranderingen in het hovenvermelde
tijdvak, legt hij evemiWel een verband tusschen de munt-
depreciaties in die periode en een vermeend tekort in de
goudproductie; een verband, dat wel weinigen, die zich
met de verklaring van de oorzaken van de monetaire ver-
schuivingen in die jaren hebben bezig gehouden, zullen
wijlen onderschrijven.
Om de door schrijver genoemde reden, t.w. de automa-
tische aanpassing van het aanbod van goud aan de be-
hoefte aan dit metaal, blijkt de schrijver de in 1930 ge-
koesterde vrees voor een goudtekort een vrees, welke
den Volkenbond er toe bracht aan een speciale commissie de
opdracht te verstrekken dit vraagstuk in beschouwing te
nemen – niet te deelen. 1-let valt natuurlijk niet te ont-
kennen, dat de hoogte van den goudprijs invloed uitoefent
op de hoogte van de goudproductie; de schrijver echter
suggereert een correlatie, waarbij de omvang van de goud-
productie
primair is, terwijl ‘er, via den invloed van die
productie op den goudprijs, een correctie op de goudpro-
ductie zou worden .iitgeoefend. De correlatie wordt dus voorgesteld als een soort cirkelgang, en wel als één, die
een min of meer automatisch hrstel van het evenwicht
12 Maart 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
189
in uitzicht stelt.
Van zulk een automatisme nu kan uiter-
aard geen sprake zijn; reeds niet bij een dreigend tekort
van de goudproductie, en nog veel minder bij een dreigen-
den overvloed, omdat immers een monetaii’e waai’de-
eermindering
van het goud practisch niet le verwezenlijken
is. Daarbij valt dan bovendien nog op te merken, dat de
monetaire politiek een te zelfstandigen factoi’ vormt om
deze geheel afhankelijk te maken van den wensch om de
goudproductie le beïnvloeden, teneinde een eventueel
goudtekort te ondervangen.
Nogmaals, de economische functie van het goud is in
dit werk uiterst stiefmoederlijk bedeeld, en waar zij wordt aangesneden is de analyse zwak. Voor het overige zouden
wij geneigd. zijn te veronderstellen, dat de schrijvers –
niettegenstaande zij verklaren, dat het goud geen oorlogs-
economisch nut heeft in de heteekenis van direct dienstig
te zijn vooi’ de militaire uitrusting — aan het goud als mo-
netair insti’ument (de aanwending voor industrieele
doeleinden kan men immers betrekkelijk vei’waarloozen)
ook voor de. toekomst hun vertrouwen blijven schen-
kan, aangezien het anders niet 4vel vei’klaarbaar zou zijn,
dat zij aan dit metaal een zoo uitvoerige behandeling
wijden. –
Op grond van het vele goede, dat het boek bevat, zal
men met belangstelling de in uitzicht gestelde vooi’tzet-
ting van den cyclus, waarin thans eerst het koper en daarna
ijzer, lood, zink en aluminium woi’den aangekondigd,
tegemoet kunnen zien.
G. J. 11. DE GRAAFF.
Die geldliche JT’echsellagenlehre
door. Dr. M. E.
Kamp. (Jena 1939; Gustav Fischer. Prijs
R.M. 4.50).
Die englische FViihrungsabivertung und die
wirischafilichen T’Vechsellagen
door Dr. H. Mühlen-
hoff. (Jena 1939; Gustav Fischer. Prijs R.M.
5.—).
Beide boeken, die uit de school van Prof. Spiethoff af-
komstig zijn, houden zich bezig met de vragen van de
monetaire conjunctuurtheorie. De eerstgenoemde studie
geef t een uiteenzetting van een critiek op de conjunctuur-
theorieën van Hawtrey, Vickse]l en Hayek. De schrijver
gaat er van uit, dat verschillende maatregelen van econo-
mische politiek, welke op de stellingen en de voorstellen
van de monetaire conjunctuurtheoretici zijn gebaseei’d,
mislukt zijn; desondanks wordt deze theorie telkens weer
in de discussie gebracht.
Met opzet heeft Dr. Kamp zich tot deze di-je figuren be-
perkt. Hawti’ey is gekozen als de meest consequente
verdediger van de monetaire corijunctuui’theoi’ie, Wicksell
als de eerste schrijver, en Flayek om het aanzien, dat hij
geniet. Keynes wordt niet behandeld, -omdat zijn leer niet
voldoende afgei’ond is. De schrijver komt tot de conclusie,
dat de monetaire theorieën van de genoemde auteui’s
eenerzijds eischen en programma’s opstellen, die nog op
hun verwezenlijking wachten, anderzijds slechts , ,Daten-
konstellationen” en ,,Systeme” geven, die vooi’ de verkla-
ring van de werkelijkheid van de conjunctuurgolven
geen of slechts een zeer beperkte beteekenis hebben. Dat
geldt zoowel voor de statische evenwichtstheorie, waarop, vroeger althans, 1-Iayek’s theorie twas gebaseerd, als voor de verklaring van den cyclus dooi’ Hawtrey.
De studie van Di’. Mühlenhoff onderzoekt een voorbeeld
van de toepassing van de monetaire conjunctuurtheorie,
nl. de betrekkingen tusscher de depreciatie van het Pond
Sterling en de conjunctuurbeweging in Engeland. De
schrijver is van meening, dat deze depreciatie niet een
maatregel van conju nctuui’politiek was, maar voortvloeide
uit de noodzakelijkheid de positie van de betalingsbalans
te verbeteren. Toch was de weg, die hiermede ingeslagen
werd, in overeenstemming met de heerschende opvatting
in Engeland inzake de mogelijkheid van een bestrijding
van de depi’essie dooi’ monetaire middelen. De credietexpan-
sie van de Bank of England in 1932 noemt de schrijvei’
geen ci’edietcreatie, want het was het ovei’dragen van aan-
vezige koopkracht aan de ondernemers In zooveri’e
staat deze credietpolitiek niet in tegenstelling tot de
theorie van Spiethoft’. 1-let verschil ligt, veeleer in de
verwachtingen, die aan deze credietpolitiek vastzitten.
De vertegenwooi’digei’s van de monetaire conjunctuui’-
theorie zien in de gdldschepping de oorzaak voor
de opgaande conjunctuur, terwijl Spiethoff in het be-schikbaai- stellen van koopkracht een middel ziet om
de groote voorraden als depressieve
–
krachten te laten
uitwerken. De energie van de ondernemers moet dan tot de
opgaande conjunctuur leiden. Ditgebeurde niet in Enge-
land; eerst het staatsingrijpen (de pi’otectionistische
handelspolitiek) gaf den stoot tot den opbloei na 1932. De
depreciatie was weliswaai’ niet zonder beteekenis, maar het
grootste aandeel hadden, aldus de schrijver, de bescher-
mende maatregelen, die den invoer remden en winst-
mogelijkheden voor de ondernemers openden.
OVERHEIDSMAATREGELEN
–
OP
ECONOMISCH GEBIED.
IEANI)EL IN
NI.JVEHI'[EII).
Bouwmaterialen.
Nadei’e regeling an het gebruik van
bouwnaterialen. (BV. 28/2/’41, pag. 282; Stct. No. 38).
Eleetrotechnisch kleinbedrijf. Vooi’ den kleinhandel in electrotechnische apparaten en materialen, alsmede voor
het electrotechnisch installateursbedrijf, is krachtens de
Vestigingswet Kleinbedrijf 1937 een zgn. sperregeling
afgekondigd. (BV. 28/2/’41, pag.:282; Stct. No. 37).
Klompen. Prijsregelffig. Bij de ,,Prijzenbeschikking
Klompen No. 1.” zijn voor de verschillende soorten klom-
pen naar gelang van de categoi’ieën der vei’koopers maxi-
mumprijzen vastgesteld. (E.V. 28/2/’41, pag. 281; Stct.
No. 38). –
–
Non-ferrometalen.
Wijziging van de regeling betreffende
het – verhandelen en verwrken van non-ferrometalen.
Vaststelling van maximum-prijzen voor de voornaamste
soorten aluminium, lood, koper, koperlegeeringen, nikkel,
zink en tin. (BV. 28/2/’41, pag. 282; 7/3/’41, pag. 324;
Stet. Nos. 39 en 42).
Specerijen. Vaststelling van prijzen voor de onderschei-dene soorten en kwaliteiten vaii specerijen. (E.V. 28/2/’41,
pag. 282; Stct. Nos. 39 en 40). –
Tûxtielprodueten. Uitvoer. Regeling van den uitvoer
van textielproducten. (E.V. 28/2/’41, pag. 288/89).
Verf. Het is thans aan ieder, dus zoowel aan schilders,
aan industrieele ondernemingen als aan particuliere per-
sonen, vei’boden zonder vergunning vei’f te gebruiken,
te verbruiken, te bewei’ken of te verwerken. In bepaalde
gevallen en onder zekere voorwaarden wordt hiervan
dispensatie verleend. (E.V. 28/2/’41, pag. 283).
LANI)B0UV EN 1
7
0EI)SELVOORZLENLNO.
–
Groenten. Prjsregeling.
‘Wijziging van de voor export
naar Duitschland en voor binnenlandscen afzet geldende
maximum .veilingpi-ij zen van verschillende soorten groenten
en tuinbornvproducten. Deze wijziging beteekent, verge-
leken hij hef- peil van 2 December 1940, in de meeste ge-
vallen een aanmerkelijke verhooging. (BV. 28/2/’41, pag.
283; Stct. No. 38).
Kunstmest. Nadere i’ëgeling van een tweede toevijing
van stikstofmeststoffen voor bepaalde gewassen.
28/2/’41, pag. 285/86).
190
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 Maart 1941
McIk en melkpoeder. Bij; de bereiding van sominiga
gehouden werd met een Ideine reserve. Daar ook na
bakkerij-artikelen is slechts gebruik van magere melk-
dezen
dalum
een
regelmaLige
vleeschvoorziening
een
poeder, gecondenseercie melk en ondei-meik toegestaan.
noodzakehjke eisch is, kan ook na 1 Maart een verderen
(E.V. 28/2f’41, pag. 285; SteL No. 38).
duur van de verplichte levering niet vermeden worden.
Pluhnveclionderij. Teeltregeling 1941 voor de pluimvee-
Daarom is deze regeling, met eenige nadere bepalingen
houclerij: Dit jaar zal ten behoeve van de gewone pluim-
aangevuld, verlengd tot 1 Juli 1941. (E.V. 7/3/
‘
41, pag. 327).
veebedrijven niet
vorden gebroed.
Op de folcbedrijven
Vlas. Regeling van de voorraadpositie van vlas. (BV.
zal in het voorjaar, onder l)epaalde voorwaarden met be-
28/2/’41, pag. 283).
trekking tot de aflevering van kiiilcens wel mogen worden
.
gebroed.
(T
28/2/’41
pag. 283/84
Stct.
No. 37A).
VOe(iSel%OOTLIeHIflg. De Directeur-Generaal van deVoed-
–
selvoorzieni ng alsmede de Provinciale Voedselcommissaris-
Varkens. Nadere regeling voor lruisslachtingen van var-
sen zijn thans gemachtigd tot het zonder formaliteiten in
kens.
In
verband
met
de
veevoederpositie wordt het
bezit nemen van bepaalde producten, ten behoeve van het
noodzakelijk geacht den varkensstapel aanzienlijk
in te
orgaan of het lichaam, ter beschikking waarvan de pro-
krimpen,
waartie
maatregelen
zijn
getroffen.
(BV.
ducteii hadden moeten worden ingeleverd. (E.V. 14/2/’41, 28/2/’41, pag. 284/85; Stet. No. 35).
–
pag. 214; Stct. No. 27).
–
Vee cii vleescliwareii. T-let vervoeren van vee, vlecsch en
%Vittekoo). Intrekking van het Tuinhouwbesluit 1940
vleeschwareo naar het eiland Terschelling is slechts toege-
(wittekool)
in
verband
met.
de
nieuwe
veilingregeling
staan met vergunning vanwege
de Nederlandsche Vee-
VOOr tuinhouwge’assen.
(BV.
21/2/’41, pag. 248; Stct.
houderij Centra’e.
(E.T.
28/2/’41, pag. 286; Stet. No. 39).
No. 32).
–
Verplichte veelevering. De verplichte veelevering, welke
EN
T)IS
T
IIBCt’iI’.
–
met ingang van 25 November 1940 werd ingesteld, voor-
ltijwielbaiiden.Met ingang van 1 Maart j.l. is een aanvang
zag tot 1 Maart.in de vleeschhehoefte, waaFbij rekening
gemaakt met de distributie van rijwielbanden. De vooi-
MAANDCIJFERS.
.
MILaH(lcij fors en weekeij îers betreîfeiide (len ceonorniselien toestand van Nederland.
(Cen(raal Bureau voor de Statistiek)
Omschrijving maan
“
dcijfers
Eenheid
1989
1940
.
– ________________________________ ________________- –
1941
_________
Dec.
Jan.
J
Febr. Maart April
Mei
1 uni
;ruli
Aug.
Sept.
Oct.
Nov.
Dec.
Jan.
Giroverheer.
Nederlancische
Bank
……
r-i.000.000
1511
-1668
-1415
1842
-1408
988
948
1026
–
1282
-1536
1804
1653
1549
-1691
Postchèque-
en
giroclienst
f1.000.000
1307 1308
1181
1171
1275
895
1220 1325
1365
1247
-1447
1517
–
1394
1380
Renteslanden.
.
Visseldisconto Neclerl. Bank
%
.
3,00 3,00
3,00
3,00
3,00
3,00
3,00
3,00
3,00
3,00
3,00
3,00
3,00
3,00
Prolongatierente, A’dam
.
%
2,75
2,64
2,50
2,50 2,75
3,2-13)
*
2,92′)
3,00
2,82
2,75
2,75
2,75 2,75
Callgeldnoteeringen,
O,{,
1,00
1,03
0,76
0,79 0,56
0,92
1,15 1,25 1,25
1,25
1,25
1,25
1,25
1,25
Rendement oblig.
‘)
,,
.
4,39
4,35
4,42
4,44
4,57
* *
*
*
4,90
4,24
4,25 4,23
1-lypotheekrente onroerende
goederen
–
…………
*
4,40 4,35
4,38
4,40 4,33
1,43
1
,51
4,46 4,48
4,43
4,33 4,2
1
§4,23
1
–
lypotheekrente schepen
. .
%
*
4,40
5,24
5,57
5,36 5.53 5,46
1
,90
5,07
5,62 5,26
5,26
5,47
§5,38
Koersen van Aandeelen.
–
Algemeen indexcijfer
……
1930=100
84,3
85,4
84,7 85,7
83,9
*
*
* *
94,3
104,1
-112,7
116,1
-t 20,0
Nijverheid
…………..
1930=100
84,3
85,7
86,0
88,3
87,6
*
*
* *
104,6
115,6
120,7
125,1
-131,8
wo. prod.middelen industr.
1930=100
79,0
80,4
81,0
82,0
82,3
*
* *
99,3
109,6
113,1
.118,0
126,2 cons. goederen industr.
……….
–
1930=600
..
91,1
92,7
92,6 96,7 94,5
*
*
*
111,6 123,6 130,6 134,5
139,2
Spaarbanken.
–
Rijkspostspaarbank, inlagen
f1.000.000
-14,36
-16,-It
18,24
15,79
–
13,46
6,62
5,07
9,06
10,26
8,96
10,02
9,68
7,52
8,04
Rijkspostspaarbank,
terug-
–
f1.000.000
15,20
–
14,75
12,90
17,03 19,19
26,25
32,0-1
36,78
30,43
19,51
27,59
34,68 27,13 20,86
Bijzondere spaarb., iniagen
f
–
1.000.000
10,36 15,72
–
14,96
12,84
11,91
8,52
8,11
–
10,81
11,88
–
10,09
19,09
13,25
9,14
13,24
Bijzondere spaarbanken, te-
,
fl.000.000
15,44 18,
–
t
0
–
12,83
17,42
18,36
18,29
20,00 21,99
18,07
–
15,22
-18,57
20,96
–
18,36
–
18,62
betalingen
…………….
Hypoiheken,.(nwe
inschrijv.)’)
—
–
Totaal
………………-.
f1.000.000
‘)29,48
25,44
17
–
16
–
17,49
25,37 25,89
15,81
99,25
22,72
25,13
34,86
34,67 38,26
§22,33
f1.000.000
24,00
2066
–
13,00
13,45
17,6
–
1
17,59
11,21
18,65 17,96
20,54
28,81
27,95
31,59
§18,53
rugbetalingen
…………..
op
landerijen
……
f -1.000.000
$
4-13
3,87
2,70
4,46
8,
–
10
3,19
3,55
3,54
4,18
5,43
6,41
5,96
§
3,49
5,49
0,65
0,29
1,34
3,30
0,20
1,41
7,05
1,22
0,41
0,52
0,31
0.71
§
0,31
W erkloosheid
–
w.v.
op gebouwen
………
Werkloosheidsd.(excl. iandb.)
%
..
23,0
30,6
30,5
21,5
16,9
26,3 25,0
20,0
16,8
15,3
14,6
-14,9
op
schepen
………11.000.000
Aantal werkt. eindernaand in-
–
geschr. hij Arbeidsbeurzen’)
t
1.000
270,8 297,9
274,1
190,5
157,1
270,9 232,3
190,3
157,2
142,7
150,8
–
143,9
253,1 l-Verhverruimin gen werk loozenz.
.
–
(85,4)
Aantal tewerk
–
gestelden
hij
werkverruimingen..
….
.
t
1.000
59,5 58,8 57,6
57,2
54,0
54,3 60,9
54,7
54,0
56,2
53,2 50.9
0,7
1940-1941
–
OmschrIjving weekcijfers.
o
o
p
Z
Z
Z
Q
q
‘
.
–
–
Percentage werkloosheids-
dagen (cxci. landbouw)
.
%
§
14,7
–
–
§
14,8
–
§
15,1
–
§
19,3
–
§
23,2
–
§
24,1
–
§
23,3
–
Totaal
aantal
werkzoeken-
–
den’) (einde van de wtek)
–
1.000
220
220
217
211
214
214
230
248
284
302
303
293
284
285
263
W.
o.
geheel
werkloos
(exel.
verkverruiming)
8)
–
1.000
–
151
146
–
143
139
144
147
167
210
255
282
283
270
261
262
241
Aantal
personen
geplaatst
(17)
(55)
(0
1
1)
(66)
(57)
(66).
(69)
(59)
hij werkverruiming
8)
1.000
50
51
53
51
51
52
45
20
14
3
4
7
8
7
7
.
Aantal
personen
geplaatst
–
.
in
Duitschland’)
………1.000
–
79
82
.85
88
91
92
93
93
93
1
94
1
96
1
98
1
99
1
100
1
lOt
§
=
voorloopig cijfer.
*
=
onbekend.
1)
Volgens opgave van
Dc Ned. Bank. Berekend van
2
Staatsleeningen,
1
gemeenteleening,
1
provinciale leening,
2
industrieele leeningen,
1
l,ramwegobligalie,
t
pandbrief.
6)
Hieronder
niet
begrepen
enkele
hypotheken,
waarvan de geldschieter niet bekend
is.
‘)
1-9
Mei.
‘)
15-31
Juli.
8)
Tusschen haakjes
is
vermeld het aantal werkloozen, begrepen
in het totaal.
6)
Hieronder niet begrepen Scheepshypotheken.
‘)
Volgens opgbve van het Rijksarheidsbureau.
8)
Volgens opgjtve van
het Bureau Loononderzoek van het Departement van Sociale Zaken.
‘)
Onder aftrek van de teruggekeerden, voor zoovcr bekend bij dc
organen der arbeidsbeni. Gegevens van het Rijksarbeidsbureau.
12 Maart 1941
ECONOMISCH.STATISTISCHE BERICHTEN
191
waarden voor het verkrijgen van een bon, waarop slechst
rij wielband en, van alle soorten, verkregen lui nnen wor-
den, zijn, in verband met de voor lie.t vervaardigen van
rijwielbanden, beschikbare hoeveelheid rubber, streng ge-
s teld. hierbij word t onderscheiden tusschen bedrij ven en
particuliere personen. De te vervangen band, die volko-
men onbruikbaar moet zijn, moet hij aankoop worden
ingeleverd en dient door den rijwielhandelaar te worden
verkocht aan handelaren in oude banden. Deze bepalingen gelden ook met betrekking tot het aanschaffen van banden
welke op nieuwe rijwielen zijn gemonteerd. (E.V. 7/3/’41,
pag. 329).
Briketten. De verkoop van briketten is thans uitsluitend
toegestaan tegen inlevering van geldige brandstoffen-
bonnen. Zekere kwaliteitsgaranties en een maximum-prijs-
regeling zijn in voorbereiding. (1.V. 21/2/’41, pag. 248/49).
Kaas. Nadere regeling van de toewijzing en distribueering
van kaas.
(E.V.
21/2/’41, pag. 249).
Kunstmest. Er wordt nogmaals de aandacht op ge-vestigd, dat het overdragen van kunstmestbonnen, in
welken vorm ook, is verboden. (E.V. 7/3/’41, pag. 329).
0 ILl)-, CIIE I)IET- EN IlAN1CVEZEN EN BELASTINGEN.
Aangifte buiteiilandsche waarden. Ingezetenen zijn ver-
plicht van hun ‘niet in effecten belichaamde buitenland-
sche waarden vôôr 15 Maart 1941 aangifte te doen bij het Deviezeninstituu t. Nadere omschrijving van de waarden,
clie onder deze bepalingen vallen; (E.V. 7/3/’41, pag. 332;
VE
No.
7).
Aangifte bnitsclie stukken. Effecten, die zijn uitggeven
door een natuurlijke of rechtspersoon, die binnen het
gebied van het Duitsche Rijk haar plaats heeft, dan wel
aldaar gevestigd is, luid ende in: Reichsmark, Goudrnark,
Schilling, Goudschilling, Oostenrijksche kronen, Lit,
i)anziger Guldens, Zloty, Belga, Luxemburgsche ei
MAANDCIJFERS.
GECOMBLNEERDE MAAI’IDSTAAT VAN DE VIER
NEDJI1tLANDSCHE 0110 OTBANXIIN.
–
(In millioenen guldens)
30Nov.I3lDec.l31
Jan.I
Fe21r.
Activa:
Kas, kassiers en daggeldieeningen
45
51
99
44
524
517
532
485
–
569 568
631
529
Ander overlieidspapicr
25
32
34
28
Wissels
…………………….
3 3
2
2
Bankiers in binnen- en buitenland
62 63
62
.
63
l’rolong. en voorseb. op effecten
.
78
75
75
114
168
173
173
207
211
210
200
201
Effecten en synclicaten
30
32,
31
33
Deelnemingen (mcl. voorschotten)
11
12
12
12
252
254
243
246
Ned. schatkistpapier
………….
Gebouwen
16
15
15
15
Diverse reken.
(mcl.
overl. posten)
Belegde bestemmingsreserven
–
2
1
2
–
2
–
2
14
13 13
6
Debiteuren
………………….
1021
1026
1077
1012
Effecten leendepot
…………..
Passiva:
685
699
738
678
Wissels
–
eigen accept
2
2
–
2
1
Crediteuren
………………….
–
derden
…………..
–
–
– –
2
2 2
1
Deposito’s op
termijn ………….56
Kassiers engenom.daggeldlecningen
–
..
57
–
56
–
53
9
.
17 2
13
29
2
13
19
2
13
785
790 840
775
Diverse rekeningen
………….26
Bestemmingsreserveii ………….2
Effecten
leendepot
…………..14
170
66
170
66
170
67
170
67
Aandeelen kapitaal
…………..
it
eserven
……………………
1021
1026
1077
TöÏï
Fransche Irancs of in goederenwaarde, en die niet door de
Vereeniging voor den Effectenhandel met opgave der
nu
rn
mers zijn geregistreerd, dienen door banken, bank iers
en com mission airs in effecten, die deze effecten uit het
buitenland of anders dan in onderling verkeer in het
binnenland ontvangen, schriftelijk te worden opgegeven aan het Deviezeninstituut. Eenige effecten zijn van deze
regeling uitgezonderd. (E.V. 7/3/’41, pag. 331/32;
V.B.
No. 7).
.Bieraccijns.
Verhooging van den bieraccijns en in verband
hiermede regeling van de navordering op voorraden.
(E.V. 7/2/’41, pag. 184; Stct. No. 20).
Fîfoetenvernieuwingsbesluit 1941. Regeling van de
vervanging van waardepapieren, welke verloren zijn
gegaan, dan wel in die mate beschadigd zijn, dat zij on-
verhandelhaar zijn gewoi’den Hiertoe is door den Secre-
taris-Generaal van het Departement van Financiën het ,Effectenvernieuwingsbureau” in het leven geroepen.
De Staat w’aarborgt de verplichtingen van het bureau
en kan aan hetzelve kasvoörschottert verieenen. Het
bureau kan voor zijn bemoeiïngen kosten in rekening
brengen.
(E.V.
7/3/’41, pag. 330/31; V.B. No. 7).
Loonbelasting. Regeling van de ontheffing inzake den
aanslag in de Inkortistenbelasting 1940/’41 in verband
met de Loonbelasting 1940. Ingevolge deze regeling
wordt o. m. aan belanghebbenden ontheffing verleend van
dien aanslag over vier maanden, voorzoover deze aanslag
verschuldigd is terzake van opbrengst van in dienst-
betrekking verrichten arbeid, en hij vôér 1 Mei 1941 in-
komsten geniet, welke aan de loonbelasting zijn onder-worpen; (E.V. 21/2/’41, pag. 249; Stct. No. 32).
Omzctbelastiiig. Nadere regeling van de omzetbelasting
hij de levering van gas en eleetriciteit. Regeling van de
heffing der omzetbelasting met betrekking tot den kaas-
handel.
(E.V.
14/2/’41, pag 217/18; 21/2/’41, pag. 249).
STATISTIEKEN.
OFFI(JIEELE WISSELKOERS]iN NEDEI1LANDSC14E BANK.
Valuta’s (schriftelijk en t.t.)
IN._York
I
Berlijn IBrussel
I
Zürich
IStockh.I
Helsinki
3Irt. 1941
1.88/
8
75:55*
30.14
43.67
44.85*
3.81*
1941
1.882/,
75.354
30.14
43.67
44.854 3.814
1941
1.88/
75.354
30.14 43.67
44.854 3.814
1941
1.88/
75.354
30.14
43.67
44.854
3.814
1941
1 .88/.
75.354
30.14
43.67
44.854
3.814
10
,,
1941
1.88/
75.354
30.14
43.67
44.854
3.814
Laagste d.w.
1.88/,
75.28
30.11
43.63
44.81
3.81
Hoogste d.w.
1.882/,.
75.43
30.17
43.71
44.90
3.82
luntpariteit
1.469 59.263
24.9061
48.003
66.671
6.266
KOERSEN TIl NEW -YpRK. (Cabic).
Data
Londen
Parijs
Berlijn
Amsterdam
(S perl)
(S per 100 fr.)
(5 p. 100 Ma.) (S p. fl00)
4 Mrt. 1941
4.03
1
/,
2.18
.
40.05
5
,,
1941
4.03’/,
2.19
40.05
–
6
,,
1941
4.03’1,
2.20 40.05
–
7
,,
1941
4.03
1
/
2
2.22 40.05
–
8
,,
1941
4.03
1
1.
2.23
40.05
–
10
1941
4.03’/,
2.28
40.05
–
ii
1940
3.86’/,
2.19
1
/
8
40.20
53.10
Munipariteit
4.86
3.90’/,
23.81 ‘/
40
3
/
16
KOERSEN TE LONDEN.
Plaatsen
en
landen
1
.
eenh
Not.
.
3/8
Maart.
’41
Laagste Hoogste
8
Mrt.
1941
24Fcbr./lMrt.’41
L.oagste Hoogste
‘1 Mrt.
1941
Officieel:
New York
$
P. £4.024
4.034
4.03
4.024
4.034
4.03
Parijs
Fr.p.
E
–
–
– –
– –
–
Stockholm
Kr.p.I
16.85
16.95
16.90 16.85
16.95
16.90
Montreal
$
P. £
4.43
4.47 4.45
4.43
4.47 4.45
Buenos Aires
Pes.pI
16.954 17.13
17.044 16.954
17.13
17.044
Niet-Officieel:
AlexandriC
P. p.
£
97.50
97.50
97.50 97.50 97.50
97.50
Athene
Dr.p.i
515 515
515
515
515 515
Bangkok
1h. plint
–
– –
– –
–
Bombay d. p. r.
18.-
18.- 18.-
18.-
18.-
18.-
Budapest
d. p.
£
Hongkong
P.p.
$
15.—
15.-
15.-
15.- 15.- 15.-
Istanbul
Tip.i
–
– –
– –
–
Kobe
d. p. yen
14.25 14.25 14.25
14.25
14.25
14.25
Lissabon
Escu.p.
E
99.80
100.20
100.-
99.80
100.20
100.-
Madrid
Pt.p.
£
40.50
40.50 40.50 40.50 40.50
40.50
Montevideo
d.p. p.
Rio de Janeiro
d. p.
mii.
–
–
– –
–
–
Sjanghai
d. p.
$
3.37
3.41
3.37
3.41
3.50
3.41
Singapore d. P.
$
28.16 28.16 28.16
28.18
28.18 28.18
r
192
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 MaarL a941
STAND VAN
‘s
RIJKS
KAS.
V o r d e r i n g e n
1
28Febr.1941
7 Maart 1945
Saldo
van
‘s Rijks Schatkist
bij de Nederlandsche Bank
–
–
Saldo b. d. Bank voor Ned.
6
897.’ 59,92
6
685.975,40
Voorschotten op uit. Jan. ’41
aan
de
gemeenten verstr.
op aan haar uit te keeren
hoogsdoin
der
pers.
bel.,
Gemeenten
…………….
aand. in de hoofdsoni der
grondbel. en dci’ genLfonds- bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-
– –
Oorschott9fl aan Ned.-Indië’)
,,
127.641 .300,64
,,
133.804.258,69
Idem voor Suriname ‘)
.;..,,
9.922.352,28
,,
9.922.352,28
gensbelasting
………………..
Idem
aan
Curaçao
‘)
169.788,71
,,
169.788,71
Kasvord.
wegens
credietver-
strekking a. h.
buitenland
,,
73.789.238,09
,,
74.050.672,20
Daggeicileeningen tegen onder-
– –
Saldo der postrek. van Rijks-
pand………….
………….
61.417.878,90
,,
62.633.269,46
comptabelen
……………
Vordering op het Alg. Burg.
Pensioenfonds
‘)
–
Vordering op andere Staats-
beclr.
en
instellingen
1)
..,,
68.069.287,30
,,
61.959.911,62
Verplichtingen
Voorschot door de Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
f
15.000.000,-
–
Voorschot door de Ned Bank
in reken.-cour. verstrekt
..,,
6.251.604,67
t
6.389.807,58
Schuld
aan ‘de
Bank
voor
Ned. Gemeenten
–
–
Schatkistbiljetten
in
omloop
.
1 60.845.000.-
156.940.000,-
Schatkistpromessen in omloop
,,
904.800.000,-‘)
,,
989.700.000,-
1
).
Daggeldleeningen
– –
Zilverbons in omloop
……
52.269.174,50
,,
55.175.773,-
Schuld
op
ultimo
Jan. ’41
aan de gern. weg. a.
11.
uit
octrooi
verstrekt
………..
te
keeren
hoofds.
ct.
pers.
bel.,
aand.
1.
d.
lioofds.
d.
grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. ope. op die bel, en op
….
6.245.488,97
,,
6.245.488,97
Schuld
aan
het
Alg.
Burg.
Pensioenfonds
‘)
……..
804.209,42
1.605.098,70
Id. aan het Staatsbedr. der P.
de
vermogensbelasting……..
T.
en
T.
‘)
…………..
.02.4
165.954,61
,,
110.234.827,96
1(1.
aan
andere
Staatsbedrij-
…….
ven
‘)
………………
….
22.801.930,81
23.742.541,38
lii
.
aan div. instellingen ‘)
..,,
….
227.523.239,841
220.837.917,11
‘) In rekg. crt. met
‘s Rijks Schatkist
‘)
Rechtstreek$ bij De
Nederlandsche Bank
t 72.000.000,-
‘) Idem
t
126.000.000,-.
DII
NEDERLNDSCfIII BANK.
Verkorte balans op
10 Maart 1941.
Activa.
Binnenl. Wissels,
(
Hfdbank.
f
128.500.000
Promessen, enz.
Bijbank.,,
2.879.631
Agentsch.
,,
144.600
-f
131.524.231
Papier op het Buitenland
. .
f
22.907.385
Af: Verkocht maat
–
voor de
bank nog niet afgeloopen
–
22.907.385
Beleeningen
md.
(
Hfdbank.
f
151.236.196 ‘)
voorschotten in
Bijbank.,,
4.145.605
rekening-courant( Agentsch. ,,
52.463.000
op onclerpand
207.844.891
Op
Effecten
Cfl7.
……..
f
207.337.283 ‘)
Op
Goederen en Ceelen ……507.608
207.844.891
‘)
Voorschotten
aan
het
Rijk
……………….
15.000.000
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ………f
1.096.495.695
Zilveren
munt,
enz.
……
…18.297.598
1.114.793.293
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds ,,
48.403.263
Gebouwen en meubelen dci- Bank
…………
.
,,
4.500.000
Diverse rekeningen
………………………..
194.978.778 .739.951.841 Pass
ive
–
Kapitaal
…………………………….f
20.000.000
Reservefonds
…………………………..
4.454.251
Bijzondere
reserves ……………………….
13.494.514
Pensioenfonds
…………………………..
10.958.271
Bankbiljetten
in
omloop
.
…………………..
1.549.865.340
Bankassignatiën
in
omloop
…………………
29.264
Rek.-Courant
Van het Rijk
f
–
saldo’s,
Van anderen
,,
130.522.493.-
130.552.493
Diverse
rekeningen
……………………..
10.597.708
0
1.739.951.841
Beschikbaar
metaalsaldo
………………..f
443.910.797
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de
bank gerechtigd
is
……………
1.109.776.990
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de bank onder-
gebracht
…………………………….
122.000.000
‘) Waarvan
aan Nederlandsch-Indië
(Vet van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99) f
57.977.150
Voornaamste posten in duizenden guldens.
Gouden
.
‘r”
Beschikb.
Data
munt
en’)
opeischb.
Metaal-
hings-
munt mater.
schulden saldo
perc.
10 Mrt.’411
1.096.496
1.549.865
130.582
.
443.911
66
3
,,
‘411
1.096.506
t
.554.919
127.095
443.450
66
24 Febr. ’41!
1.096.039
1.508.052
123.134
464.184
-1- 69
6 Mei
‘401
1.160.287
1.158.613 255.183
Gi,7.242
83
Totaal Schatkist-
Belee-
Papier
T
Data
bedrag
prom.
I
op het
reken.
disconto’s
rechtstr.
Tfl9fl
buiten!.
(act.)
10 Mrt.
’41
131.524
122.000
207.845 22.907
1
3
,.
’41
135.450
126.000
213.183 22.907 190.443
24 Febr. ’41
66.507 36.000
234.073
22.907
183.049
6 Mei
’40
9.853
–
217.756
750
20.648
‘) Per 1 April 1940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een deprediatie-percentage van 18 pCt.
I)UITSCI-IE RIJKSBA.NIt..
Goud
t
Renten-
‘Tidere wissels
Belee-
Data
en
I
bank-
chèques en
I
deviezen
1
scheine
schathi
St
papier
5 Maart 1941
1
775
1
248,5
14.284,5
t
33,7
26 Febr. 1941
1
77,6
1
311,6
13.815,3
1
21,6
15
,,
1961
1
77,9
289,2
14.137,0
1
25,1
23 Aug.
1939
77,0
1
27,2
8.1 40,0
1
22,2
Data
i’j7ec
Diverse
1
Circu-
1
Rekg.-
1
Diverse
ten
Activa
1
latie
1
Crt.
1
Passiva
5
Mrt.
’41
1
24,0
t
.059,1
1
13.975,8
t
1.935,3
t
509,1
26 Febr. ’41
1
22,2
1
.418,4
13.036,5
1.904,7
1
451,8
15
,.
“41
1
24,6
1
1.381,9
1
13.275,0
1
1.891,8
487,7
23
Aug.
’39
982,6
1
.380,5
1
8.709,8
1
1.195,4
1
454,8
BANK VAN ENGELAND.
I
Bankbilj. IBankbilj.
I
Other securilies
Data
Metaal
l
Bank. Disc.and
1
Secu-
circutatie Deartm.
1
Advartces
1 rities
5 Maart
1
41
1.550 607.280
22.960
5.990
20.830
26 Febr.
1
41
1.620
603.250
26.990
3.720
18.080
19
41
1.520
601.480
28.770
3.790
10.670
12
’41
1.380
602.030
28.210
3.710
19.810
5
,,
’41
1.290
601.050
29.190
3.330
19.520
29 Jan. ’41
1.220
599.200
31.040
3.820
25.460
22
,,
’41
1.110
598.430
31.820
3.840
21.410
15
,,
’41
1.000
602.840
27.400
3.790
22.040
23 Aug. ’39
247.263 508.064
38.353
5.71
1
24.334
Other Deposits
Dek-
Data
GOsVc Dpos Bankers Other
Reserve
hings
Acc.
perc.
‘)
5Maart’41 157.840 11.740
125.380 53.730
24.240
12.7
26 Febr. ’41 156.370 14.640
121.720
53.020
28.220
14.9
19
,,
’41 152.140 31.750
103.470
52.370
30.010
16.0
12
,,
’41 154.880 23.940
110.630
55.170
29.410
15.5
5
,,
’41 141.200 13.840
110.800
51.670
30.330
17.2
29 Jan. ’41 149.950 32.370
107.880
53.010
32.080
16.6
22
’41 142.980 35.310
95.130
52.540
28.000
15.3
15
’41 152.310 14.790
119.200
54.310
28.060
14.9
23 Aug. ’39 99.666 22.371
92:132 36.229
39.199
26.0
GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIË EN VAN
DE EMISSIEBANK TE BRUSSEL.
(in milI. francs)
–
–
t)
27 Febr.
27.143
919
12.830
1.844
37.001
3.271
1.850
20
.,
27.051
911
12.861
1.823
36.687
3.366 1.979
13
.,
26.883
971
12.738
1.809
36.526
3.294
1.983
6
,,
26.715
1.004
12.840 1.812
36.349
3.456 1.968
30
.Tan.
26.435
1.255 12,269 1.831
36.078 3.370 1.748
23
26.261
1.229
12.455
1.820
35.676
3.429
2.066
143
26.059
1.351
11.981
1.827
35.496 3.350 1.729
9
,,
26.135
1.420
1
1.722
1.820
35.453 3.279
1.779
2
,,
26s004
1.310
12.193 1.827
34.817
3.351
2.582
8 Mei ’40
23.606
5.394
695
1.480
29.806
–
909
ZILVEI1PRIJS
G
OUDPIIIJS
Londen
‘)
N. York
‘)
A’dam
Londen
4
)
4Maart 1941..
23’/
s
34
1
/
4Maart1941
–
–
2125
168/-
5
,,
1941..
23’/,
34’/
5
,,
1941..
2125
168/-
6
,,
1941..
23
3
/
30/
6
1941..
2125
168/-
7
,,
1941..
23’/,
34
3
/
7
1941..
2125
168/-
8
,,
1941..
23’/,
–
8
,,
1941..
2125
1681
–
10
,,
1941..
23’/
34
3
/
10,,
1941..
2125
1681-
11
,,
1940.
–
21
3
/,
34
3
/,
II
1940.
.
2085
168/-
23 Aug. 1939..
18
1
/,,
37
1
/, 23 Aug. 1939..
2110
14816
1
/,
1)
In pence
p. oz.
stand.
‘)
Foreign silver in
$c. p. oz.
fine.
‘)
In guldens per kg
1000/1000.
‘)
In sh.
p. oz.
fine.
.,
,.y,.
“1
Alfa betische Index Oi
(Zie vooJ den alfabetischen»i(b
Aardappelen
…………….(1304) 07
Aardolie producten (zie ook Brandstoffen,
motor) …………(1300) 31, (’09) ’17
Afval
………………….(1311) 14
Appelen
…………………(131)) 174
Arbeidsvoorwaarden ….(1303) 46, (’00) 92,
(‘OS) 128, (’09) 147, (‘Ii) 173
Autob’evracbtingsdieflst ……..(1306) 93
Batterijen………………..(
1
30
3
) 46
Belasting (1304) 57, (’05) 75!76, (’07) 108/09,
(’12) 191
Benzine …………(1302) 31, (’07) 107
Betalingsverkeer m. het buitenland (1304) 57,
(’05) 75, (’07) 108
Bier…………….(1308) 128, (’12) 191
Bloembollencultuur . . . . (1302) 31, (’03) 46
Bloemkweekcrij ……(1306) 92, (’11) •l74
Boschbouw ……………….(1311) 174
Boomkweekerij …………………(1305) 75
Boter . . . . (1303) 46, (’04) ’57, (06) 92/93
Bouvmateria1etE1303) 46, (’05) 74, (’07) 107,
(’12) 189
Brandstoffen, itlotor- .. (1302) 31, (’03) 46,
(’05) 74/75, (’07) 107, (’08) 127, (’09) 147
Brandstoffen, Vaste .. (‘1304) 56, (’12) 191
Buitenlandsche handel (1302) 31, (’11) 173
1
(’12) 189
Carbolineuni …………….(1311) 174
Chemische producten ……….(1307) 107
Cichorei ………………….(1 306) 92
Crisisinvoerwet ………………..(1 305) 74
Crisisproducten (1302) 30, (’03) 46,(’04) 57,
(’05) 74
Deviezenverkeer, Regeling (1304) 57, (’07) 109
(’12) 19)
Distributiebescheiden ……….(1306) 93
Doelcorporaties …………..(1311) 173
Effecten ………………….(1312) 191
Eieren …………..(1306) 92, (’08) 129
Electriciieit ……….(1304) 57, (’08) 129
Eleetrolechnisch bedrijf ……..(1312) 189
Fotografisch bedrijf ……….(131 1) 173
Gas …………….(1304) 57, (’08) 129
Gasgeneratoren (1303) 46, (’05)76, (’08) 127,
(’09) 147 (’11) 173
Gevogelte ………………..(1304) 57
Goederen voor cle Duiische weer-
macht (1302) 31, (’06) 93, (’07) 109, (’08) 129
Goederenbeurzen …………(1311) 173
Goederenverkeer m. h. buitenland (1302) 31,
(’07) 109
Grafische Industrie . . . . (1303) 46, (’05) 74
Grondbelasting …………….(1304) 57
Hooi
…………………….(1307) 107
Hotels, restaurants efl7
.
.
…… (1308) 128
Hout
…………(1304) 56, (1311) 173
Houtteelt ………………..(1311) 174
Huurprijzen ………………(1303) 46
Hypotheekwezen …………..(1306) 57
Invoei’rechten (1304) 56, (’05) 74/75, (’08) 128
Ijzer en staal (1304) 56, (’07) 107, (‘OS) 128,
(’09) 147
Jute ………………(1305) 74, (’11) 173
Kaas ……..(1305) 75, (’06) 93, (’12) 191
Keramische Industrie ……….(1 307) 107
Klompen ………………..(1312) 189
Koffie …………..(1306) 92, (’08) 129
Kunstmest ………………(13(2) 189/91
Kunstzijcle ………………..(1311) 173
Landbouw ……(1 302) 31. (’04) 57, (’05) 75,
(’06) 92/93, (’07) 107/08, (’11) 175, (’12) 189
Landbouwgrond ……(1302) 31, (’09) 147
Land bouwinventarisatie ……..(1304) 57
Linoleumindustrie
…………(1303) 46
Lompen, enz.
…….. (1304) 56, (’06) 92
Loonbelasting (1304) 57, (’07) 108, (’12) 101
Luchtpostverkeer …………….(1305) 75
Margarine ………………..(1306) 92
Meel en -producten …………(1307) 108
Melk en -producten (1304) 57, (’07) 407/08,
(’12) 190
Metalen (non-ferro) .. (1304) 56, (’09) 147,
(’11) 173, (’12) 189
Motorrijtuigenbelasting ……..(1304) 57
Oliën en vetten (1304) 56, (’05) 75, (’06) 93,
(’09) 147
Omzetbelasting ……..
.(1305) 75, (’12) 191
Ondernemersovereenkomsten . . (1302) 31
Oorl6gsschade ……..'(1302), 31,'(
1
08) 128,
(‘Ii) 173/74
Organisatie bedrijfsleven……….
,
(1305) 74
Paarden . . . . (1302) 31, (
1
06) 93, (’11) 175
Papier
…………………..(1302) 31
Petroleum
………………(1302) 31
Pluimveehouclerij …………….(1312) 190
Prijsregeling (1302) 31, (’03) 46, (’04) 56/57,
(’05) 75, (’06) 92, (’07) 107/08,
(’08) 128, (:11)173/74/75, (’13) 189
Radiohandel …………………..(1305) 74
Rundvëe ………….’. (1306) 56, (’06) 93
Rijwielbanden …… ……… (1312) 190/91
Schapen …………(1306) 93, (’11) 175
‘erheidsmaatreelen op
Economisch ciebied
(j
‘
‘.0
ex QverhldsnyèatregeIen
jn.
194Ö het J’arreg(st,r
194
1atstebladzijde.’
Scheepi’ut
(1311)
173
Schoenindustrie
…………..(1308)
128
Scliulçlenaren.. Bescherming.
..
, .
(1306) 92
racbt’ee (1.304) :56,
(07) 108
(‘1.1),
174/75′
(’12)
190
Specerijen
….(1304)
56,
(’06)
92,
(’12)
‘189
Steengroeven
…………….(1311)
173
Stroo
……….
.
… ……….
(‘1307)
107
Surrogaten
…………………(1306)
92
Tabaksproducten
………….’.
(‘t 304)
56
Textieldistributie (1304) 56, (’06) 93, (“12)189
Thee
…………………….(1308)
‘128
Tuinbouw
(1302) 30131, (’05) 75, (’06) 92,
(’11)
175,
(’12)
189/90
Turf
……………………(‘1311)
174
Varkens ……(1304)
57,
(’06)
93,
(“12)
‘190
Vaten… ………………….
(1307)
107
Veeboekje
………………….(1306)
93
Veevoeder
………………..(1304)
57
Vereffeningscertificaten
……….
(1305)
74
Verf……………………..(1312)
189
Vervoerswezen (13051 75, (’06) 93, (’07) 109,
(’09)
147,
(‘ii)
173
Verwerkende Industrieen (1303) 46, (’07) 107
Verzekering
………………(1304)
57
‘Te’tsnlelters
……….. . …….. (1304)
57
Vezûls
…………………..(1311)
‘173
Vlas
…………….(1311)
175,
(’12)
‘190
Vleesch (1304) 57, (’05) 75,(’07) 108, (’08) 128,
(’12)
190
Voedselvoorziening ….
(1305)
75,
(’12)
190
Taardevermeerderingsbelasttflg..
.
(1304)
57,
(’05)
76
Vecleropbouw
……..(1305) 76,
(’07) 107,
(’11)
174
Wijnbelasting
…………….(1307)
109
Vild
…………….(1304)
57,
(’05)
74
Winstbelasting
…………….(1304)
58
Zakken
. . . .
(1304)
56, (’05)
74,
(’09)
147,
(“II)
‘174
Zeep
……(1305)
75,
(’07)
108,
(’08)
129
Zoutindustrie
…………….(1302)
31
Zuivelindustrie (1304)
75,
(’05)
75, (’06) 92,
(’07)
108
Cijfers tusachen haakjes verwijzen naar
nummer E.-S.B., tweede cijfers naar de
bladzijde, waar het bericht voorkomt.
194
12 MAART 1941
DETWENTSCHE’BANKN.V.’
GEVESTIGD TE AMSTERDAM
Maandstaat op 28 Februari 1941
Kas,
Kassiers
en
Daggeldieeningen
…………………………….
f
9.169.034,02
Nederlandsch Schatkistpapier
………………………………….
,,
157.538.035,20
Ander
Overheidspapier
……………………………………..
,,
7.654.764,81
Wissels
……………………………………………………..
,,
302.244,65
Bankiers in
Binnen-
en
Buitenland … . ………………………….
,,
11.223.850,74
Effecten
en
Syndicaten
……………………………………..
,,
6.843.624,93
Prolongatiën en Voorschotten tegen Effecten
……………………..
,,
31.945.978,45
Debiteuren
………………………………………………..
,,
48.244.413,56
Deelnemingen
–
(mci.
Voorschotten)
……………………………
1.580.209,05
Gebouwen
…………………………………………………
,,
4.000.000,-
Belegde
Reserve voor Verleende Petisioenen
……………………..
,,
1.676.997,59
Effecten van Aandeelhouders in Leendepot
……………………..
,,
13.132.850,-
1
293.312.003,-
Kapitaa’
………………………………………………….f
40.000.000,-
Reserve ……………………………………………………
,,
10.500.000,-
Deposito’s op Termijn
………………………………………,,
28.396.862,97
Crediteuren
………………………………………………..,,
189.576.336,79
Kassiers en genomen Daggeldieeningen …………………………..,,
3.355.549,11
Overloopende Saldi en Andere Rekeningen ………………………
.
6.673.406,54
Reserve voor Verleende Pensioenen
………………….
……….. ,,
1.676.997,59
Aandeelhouders voor Effecten in Leçndepot ……………………..,, 13.132.850
7
–
–
–
f
293.312.003,-