Is Van der Ploeg
kleurenblind?
Is de gedachte dat tverkgelegenheid en milieu met elkaar te verzoenen
zijn (bet tweesnijdende zwaard) een “canard”, zoals Van der Ploeg
onlangs in ESB beweerde ofhangt deze conclusie volledig afvan de
vooronderstellingen achter bet model waar Van der Ploeg zijn
uitkomsten op baseert?
In zijn artikel “Groen boven rood?” in
ESB van 21 april jl. gaat Rick van der
Ploeg na in hoeverre de verschillende
doelstellingen van het economische
en milieubeleid met elkaar te verenigen zijn. Hij onderscheidt hierbij de
volgende vier doelstellingen: een
schoon milieu (groen), veel werkgelegenheid (paars), participatie boven
inkomen Oblauw) en uitgaven aan
publieke goederen zoals scholen en
ziekenhuizen samen met een eerlijke
inkomensverdeling (rood).
De meest opmerkelijke conclusie
die Van der Ploeg trekt is dat het voor
de overheid ten principale onmogelijk is om, op budgettair neutrale wijze, door het goedkoper maken van
arbeid en het duurder maken van natuur, zowel de werkgelegenheid als
de milieukwaliteit te verbeteren: het
zogenaamde tweesnijdende zwaard
faalt1.
Recentelijk is er in de literatuur
over overheidsfinancien veel aandacht besteed aan dit onderwerp2. De
algemene conclusie luidt dat het niet
mogelijk is om a priori uitspraken te
doen over de validiteit van het tweesnijdende zwaard. Vervanging van belastingen op arbeid door belastingen
op milieu leidt weliswaar tot een kleinere verstoring in de economic als geheel, maar dit hoeft niet te betekenen
dat de verstoring op de arbeidsmarkt
kleiner wordt. In het geval dat de
overheidsbegroting een groot beslag
legt op het bnp zal de overheid bij intemalisering van de milieu-externaliteit namelijk genoodzaakt zijn de belasting op milieu hoger vast te stellen
dan noodzakelijk is uit het oogpunt
van de externaliteit. Het opbrengstgenererende karakter van de milieubelasting domineert in dit geval dus het
regulerende karakter. De milieu-externaliteit wordt in dit geval overgecorri-
geerd, waardoor de consumptie van
het vervuilende goed sterker wordt
beperkt dan strikt noodzakelijk is. Dit
heeft op zijn beurt negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid.
Van der Ploeg meent nu dus definitief uitsluitsel te kunnen geven. Dit
gezien zijn uitspraak, dat het tweesnijdende zwaard een “canard”, een leugenbericht, is. Hij baseert zijn mening
op een model waarin wordt uitgegaan van een overheid die het nut
van de representatieve consument
maximaliseert. In dit model ontleent
de consument nut aan zowel schone
als vuile goederen (privaat en publiek), vrije tijd en milieukwaliteit.
Cruciate vooronderstellingen
Cruciaal voor de resultaten van Van
der Ploeg is een aantal niet genoemde aannames:
• arbeid is de enige produktiefactor;
• milieuschade wordt slechts opgeruimd door de overheid;
• vrije tijd heeft geen invloed op de
verhouding waarin schone en vuile
goederen geconsumeerd worden;
• er is geen werkloosheid.
Introductie van kapitaal
Een van de belangrijkste aannames
die Van der Ploeg maakt, is dat arbeid
de enige produktiefactor is. Verder
wordt in zijn model de opbrengst van
de vuiltax, die geheven wordt op vervuilende consumptiegoederen, gebruikt om het netto loon te verhogen.
De consument moet weliswaar meer
betalen voor zijn vervuilende consumptie, maar wordt hiervoor gecompenseerd via zijn netto loon. Een vuiltax is in dit geval dan ook niets
anders dan een impliciete belasting
op arbeid. Op het eerste gezicht lijkt
er dus niets te veranderen. Maar we
hebben reeds gezien dat als het opbrengst-genererende karakter van de
vuiltax het regulerende karakter domineert, vervuilende consumptie te
zwaar kan worden belast. Hierdoor
verergert de verstoring op de arbeidsmarkt en daalt het arbeidsaanbod. Introduceren we nu kapitaal als additionele produktiefactor, dan betekent dit
dat een vuiltax behalve een impliciete
belasting op arbeid ook een impliciete belasting op kapitaal zal zijn. Het
reele rendement op kapitaal daalt namelijk, omdat het prijspeil (als gevolg
van de vuiltax) stijgt. Een gedeelte
van de lasten zal nu dus worden
gedragen door de produktiefactor
kapitaal. Daarnaast verandert ook de
prijsverhouding tussen de beide produktiefactoren ten gunste van de
produktiefactor arbeid. Irnmers, in
nominale termen gesproken stijgt het
netto loon, terwijl het rendement van
kapitaal niet verandert. Aangezien de
stijging van het prijspeil geen invloed
heeft op de prijsverhouding, heeft dit
tot gevolg dat het reele loon ten opzichte van het reele rendement op
kapitaal stijgt. Er zal dus substitutie
tussen de beide produktiefactoren
aan de aanbodzijde optreden. Ingeval
van een positieve loonelasticiteit van
het arbeidsaanbod zal het arbeidsaanbod zelfs stijgen in plaats van dalen.
Door de introductie van kapitaal
komt het resultaat van Van der Ploeg
dus op losse schroeven te staan3.
Nu kapitaal gei’ntroduceerd is als
additionele produktiefactor kunnen
de opbrengsten van de milieubelas1. Het artikel van Van der Ploeg in ESB is
gebaseerd op: A.L. Bovenberg en F. van
der Ploeg, Environmental policy, public finance and the labour market in a second
best world, Discussion Paper Nr. 745, Centre for Economic Policy Research, Londen, 1992. Recentelijk is een aantal artikelen verschenen waarin dit tweesnijdende
zwaard wordt bediscussieerd: A.L. Bovenberg en H.A. Keuzenkamp, Het aangescherpte tweesnijdende zwaard, ESB, 10
februari 1993; A.L. Bovenberg en S. Cnossen, Fiscaal fata morgana, ESB, 4 december 1991; Centraal Planbureau, Economische gevolgen op lange termijn van heffingen op energie, werkdocument nr. 43,
Den Haag, 1992; Stuurgroep Regulerende
Energieheffingen (commissie-Wolfson),
Eindrapportage, Den Haag, 1992.
2. Zie bij voorbeeld D. Ulph, A note on
the “double benefit” of pollution taxes, mimeo, University College London, 1992;
W.E. Gates, Pollution charges as a source
of public revenues, Discussion paper
QE92-05, Resources for the future, Washington, 1991.
ting ook gebruikt worden om de
der Ploeg wordt verondersteld, het
wel produktie als consumptie verandert in de richting van vuile goederen. De mogelijkheid bestaat zelfs dat
het voor het milieu beter is om de
netto loon te verhogen. Ook dit zal
produktie te verhogen. Een verminde-
tot substitute van kapitaal naar ar-
ring van de vrije tijd (meer werkgele-
beid leiden. Bij een positieve (bruto-)
genheid) kan in dit geval immers
leiden tot een afname van de consumptie van vuile goederen. Empirisch onderzoek zal moeten uitwijzen
wat de feitelijke situatie is.
werkgeverslasten (het bruto loon) te
verlagen in plaats van zoals door Van
loonelasticiteit van de arbeidsvraag
zal ditmaal de vraag naar arbeid stijgen in plaats van dalen. Concluderend kunnen we stellen dat de afwezigheid van de produktiefactor
kapitaal Van der Ploeg in staat stelt
Afwezigheid van werkloosheid
zijn “opzienbarende” conclusies te
Ten slotte gaat Van der Ploeg uit van
ruimende markten: (onvrijwillige)
werkloosheid is ten principale uitge-
trekken.
Wie ruimt de rommel op?
Een tweede aanname van Van der
Ploeg is dat bestrijding van milieu-
schade slechts door de overheid
sloten. Niettemin merkt Van der Ploeg
op: “De schade in termen van hogere
werkloosheid blijft dan beperkt”. Op
paars en dus niet via paars samen-
gaan. Van der Ploeg begaat een pijnlijke vergissing in zijn ESB-artikel.
Ons laatste punt betreft de gehanteerde methodologie van Van der
Ploeg. Zoals eerder vermeld baseert
hij zijn mening op een model waarin
de overheid het nut van de repre-
sentatieve consument maximaliseert.
Welnu, als het voor deze consument
optimaal is om voor een schoner milieu minder te werken, dan betekent
dat inderdaad dat de werkgelegenheid afneemt. Van der Ploeg suggereert echter dat dit slecht is. Een van
de beleidsdoelstellingen wordt immers niet gehaald. Dit is niet verba-
zingwekkend, aangezien deze doelstelling helemaal niet in zijn model
staat. Derhalve mogen dergelijke,
normatieve, uitspraken niet worden
gemaakt op basis van dit model.
wordt uitgevoerd. Bedrijven kunnen
zich is introductie van werkloosheid
in zijn model een interessante uitbrei-
op generlei wijze een bijdrage leve-
ding. Deze leidt echter wel tot het ont-
ren aan de verlichting van de milieuslechts hun mix van schone en vervui-
staan van een extra verstoring in de
economic. In dit geval kunnen door
de additionele voordelen van zowel
lende consumptie kunnen verande-
de verlaging van de werkloosheid als
ren. Groenere preferences leiden tot
de verkleining van de wig hele andere uitkomsten prevaleren.
Concluderend kunnen we stellen dat
de vraag of we te maken hebben met
een tweesnijdend zwaard dan wel
toename van de collectieve lasten.
Innerlijke tegenspraak
woord blijft. Empirisch onderzoek zal
Indien de particuliere sector de bestrijding voor zijn rekening neemt hoeft
er geen reden te zijn voor verhoging
Verder lijkt het of Van der Ploeg zichzelf in het ESB-artikel tegenspreekt.
van de collectieve lasten: de versto-
Naast de groen-paarse variant wordt
ring in de arbeidsmarkt kan derhalve
verminderen, i.e. de werkgelegen-
ook de groen-rode optie besproken.
Hij zegt hier: “Een verschuiving van
van zo’n heffing overheerst.
heid kan stijgen.
belasting op arbeid naar een vuiltax
Invloed van vrije tijd
Rob Aalbers
Herman Cesar
Barry Hoogendoorn
Een derde aanname die Van der
betekent minder verstoringen in de arbeidsmarkt. Bij een positieve loonelasticiteit voor het arbeidsaanbod
Ploeg maakt is dat de mix, waarin
gaan huishoudens meer werken.
schone en vuile goederen geconsu-
Daardoor wordt het draagvlak van de
meerd worden, niet verandert als de
krijgt. Hij gaat hier voorbij aan het feit
welvaartsstaat (dat wil zeggen de belasting- en premiebasis) groter en dalen de marginale kosten van publieke
dat het op voorhand onduidelijk is of
consumenten bij een toename c.q. afname van hun vrije tijd meer schone
rniddelen.” Oftewel, rood en groen
kunnen slechts via paars worden bereikt. Maar dit is dan wel in strijd met
dan wel juist meer vuile produkten
zullen consumeren. In het geval dat
zijn eerdere bewering dat paars en
groen niet samen kunnen gaan.
problematiek, terwijl consumenten
een stijging van de bestrijdingskosten, die gefinancierd wordt door een
consument meer of minder vrije tijd
Conclusie
een bot aardappelmesje onbeantmoeten uitwijzen wat de gevolgen
van een milieubelasting zijn. Cruciaal
is daarbij of het regulerende dan wel
het opbrengst-genererende karakter
Rob Aalbers is aio milieueconomie, Herman Cesar is universitair decent milieueconomie en Barry Hoogendoorn is student
econometric. Alien zijn verbonden aan de
Faculteit Economische Wetenschappen
van de KUB te Tilburg.
meer vrije tijd samengaat met relatief
meer consumptie van schone goede-
Hoe moeten we het bovenstaande
ren, zal dit de resultaten van Van der
met elkaar rijmen? Als we naar het artikel van Bovenberg en Van der Ploeg
Ploeg ondersteunen. Het arbeidsaanbod zal in deze situatie nog sterker
dalen. Het is echter goed denkbaar
dat meer vrije tijd leidt tot relatief
kijken, dan luidt stelling twee van dit
artikel als volgt : “(…) In het geval
van een sociaal tweesnijdend zwaard
meer consumptie van vervuilende
(i.e. groen en rood gaan samen) dient
goederen: meer (korte) vakanties,
de grootste verbetering van de milieukwaliteit te worden bereikt door een
lager produktiepeil in plaats van een
dagtrips, vliegreizen, enzovoort.
Reductie van het produktiepeil hoeft
dan niet automatisch tot een verbetering van de milieukwaliteit te leiden,
aangezien de samenstelling van zo-
ESB 26-5-1993
schonere samenstelling van die produktie.” In kleuren vertaald staat hier
dat rood en groen slechts via anti-
3. In een ander paper van A.L. Bovenberg
en F. van der Ploeg, Green policies in a
small open economy, mimeo, Tilburg University, 1993, wordt kapitaal dan ook als
additionele produktiefactor in een kleine,
open economic opgenomen. Doordat kapitaal in dit model volledig mobiel is,
komt de vuiltax wederom volledig ten laste van de produktiefactor arbeid: het tweesnijdend zwaard faalt wederom. Bij een
vuiltax in EG-verband geldt dit echter al
niet meer.
4. Zie A.L. Bovenberg en F. van der Ploeg,
1992, op. cit., biz. 23.
Tweesnijdend zwaard is een
‘canard’
Een stringenter milieubeleid gaat in bet algemeen met lagere werkgelegenheid gepaard. Wie anders beweert heeft heel wat uit te leggen.
A.L. Bovenberg en S. Cnossen hebben voor het eerst beargumenteerd
dat een verandering in de samenstelling van de collectieve-lastendruk ten
gunste van het milieu hoogst waarschijnlijk de werkgelegenheid niet
verbetert1. Zelfs indien de opbrengsten van heffingen op vervuilende
activiteiten teruggesluisd worden in
de vorm van een lagere belasting op
arbeid, is het de vraag of de werkgelegenheid hier inderdaad mee geholpen is. De wig tussen de bruto arbeidskosten van een bedrijf en de
koopkracht van een werknemer
bestaat immers ook uit indirecte
belastingen zodat een verschuiving
van directe naar indirecte belastingen
alleen de samenstelling en niet de
hoogte van de wig beinvloedt. Het
positieve effect op het arbeidsaanbod
en de vraag naar arbeid blijft dan uit.
Sterker, een milieuheffing is ook een
impliciete heffing op arbeid en draagt
daarom in het algemeen niet bij aan
het verbeteren van de werking van
de arbeidsmarkt.
In principe is het mogelijk dat een
ecotax zowel de kwaliteit van het
milieu als de werkgelegenheid verbetert, maar dat vereist dat negatieve
koopkrachteffecten van milieuheffingen niet gerepareerd worden en/of
dat inbreuk gedaan wordt op de
randvoorwaarde van budgettaire
neutraliteit. Dit is waarom, totdat het
tegendeel bewezen wordt, het argument van een tweesnijdend zwaard
een ‘canard’ is.
‘First-best’ versus ‘second-best’
In een artikel met A.L. Bovenberg
worden deze stellingen voor het eerst
in een formeel welvaartstheoretisch
kader onderzocht . We gebruiken een
micro-economische onderbouwing
van een macro-economisch model.
Burgers en bedrijven handelen in hun
eigen belang en maximeren dus hun
nut of winst zonder rekening te houden met de kwalijke gevolgen van
hun gedrag voor de kwaliteit van het
milieu. De rol van de overheid is om
dit externe effect te internaliseren
door het introduceren van heffingen
op een zodanige manier dat de prijs
van vervuilende activiteiten overeenkomt met de maatschappelijke
kosten van deze activiteiten. De Pigoviaanse heffing op vervuilende activiteiten komt overeen met de som van
de marginale schades die door de activiteiten van burgers aan het milieu
toegebracht worden. Bovendien heeft
de overheid de taak om voor een adequate hoeveelheid publieke goederen (ziekenhuizen, scholen, enzovoorts) te zorgen. De vuistregel van
Samuelson hier is dat de som van de
marginale substitutievoeten tussen
publieke en private goederen gelijk
moet zijn aan de relatieve prijs van
deze goederen3.
Als dit alles was dan waren we snel
klaar. Echter het fundamentele probleem voor de overheid is dat het onmogelijk is om belastinginkomsten te
genereren door middel van ‘lumpsum’-heffingen. In de praktijk moet
de overheid verstorende belastingen
gebruiken om publieke goederen te
financieren. Belastingen hebben dus
een dubbele taak: enerzijds moeten
ze ingezet worden om externe effecten te internaliseren en anderzijds
moeten ze gebruikt worden om een
omvangrijke collectieve sector te
financieren. Dit drukt ons met de
neus op de ingewikkelde problematiek van ‘second-best’.
Grenskosten van financiering
Een cruciale rol wordt gespeeld door
de grenskosten van financiering (ofte
wel de marginale kosten van publieke middelen). Een verschuiving van
de belasting op arbeid naar milieuheffingen leidt, zolang het substitutie-effect van een lagere belasting op arbeid het inkomenseffect overtreft, tot
een daling van de grenskosten van
financiering. Deze daling is sterker
indien het arbeidsaanbod elastischer
is. In de marge wordt het draagvlak
van de welvaartsstaat groter en dus
dalen de grenskosten van financiering. Wat er met de feitelijke werkgelegenheid gebeurt, hangt ook af van
het negatieve effect van milieuheffingen op de werkgelegenheid. Omdat
de grenskosten van financiering dalen, is het niet optimaal voor de overheid om alle opbrengsten van milieuheffingen terug te sluizen in de vorm
van een lagere belasting op arbeid.
Een gedeelte van de opbrengsten
wordt gebruikt voor additionele
overheidsuitgaven, met name schoonmaakactiviteiten (vgl. met een bestemmingsheffing). Dit effect is ster- ker
naarmate de daling van de grenskosten van financiering groter is.
De daling van de grenskosten van
financiering leidt tot een aanpassing
van de vuistregels van Pigou en Samuelson. Enerzijds kan de overheid zich
het minder goed veroorloven om belastingvoeten te differentieren voor
milieudoeleinden. Anderzijds worden
publieke goederen goedkoper en ligt
een stijging van de collectieve sector
in het verschiet. Of het optimaal is
meer ruimte te maken voor traditionele collectieve uitgaven hangt ervan af
of het regulerende karakter het opbrengst-genererende karakter van
milieuheffingen overtreft.
Vijf stellingen
Hier schets ik in het kort vijf stellingen uit de artikelen met Bovenberg:
• een grotere prioriteit voor een
schoner milieu leidt tot meer en
hogere milieuheffingen en een lagere belasting op arbeid. Deze eco-
1. Zie A.L. Bovenberg en S. Cnossen, Fis-
caal fata morgana, ESB, 4 december 1991,
biz. 1200-1204.
2. Zie A.L. Bovenberg en F. van der Ploeg,
Environmental policy, public finance and
the labour market in a second-best world,
discussion paper TI 93-15, Tinbergen
Instituut.
3. Zie P.A. Samuelson, The pure theory of
public expenditure, Review of Economics
and Statistics, jg.36, 1954, biz. 387-389.
tax leidt tot substitutie van schone
voor vuile activiteiten door burgers, bedrijven en de overheid.
Burgers gaan vaker op de fiets in
plaats van met de auto en bedrijven worden gestimuleerd schone
produktietechnieken te ontwikkelen. De overheid zal tevens meer
ruimte vrijmaken voor schoonmaakactiviteiten (bij voorbeeld
bodemsanering);
• ondanks de lagere belasting op
voor traditionele collectieve uitgaven. Het budget van de overheid
wordt dan namelijk opgeslokt
door een grote stijging van de post
schoonmaakactiviteiten. De schonere samenstelling van de economische activiteit is dan de belangrijkste reden voor de verbetering
in de kwaliteit van het milieu. De
werkgelegenheid hoeft in dit geval
minder sterk te dalen;
• in het algemeen leidt (indien voor
bewezen) stelling dat er sprake is van
een tweesnijdend zwaard indien er rekening gehouden wordt met de produktiefactor kapitaal. Ik geloof er
vooralsnog geen snars van. In ieder
geval vereist deze stelling van ACH
dat een strenger milieubeleid geen
kapitaalvlucht naar het buitenland
veroorzaakt. Dit lijkt me nogal onrealistisch. Zolang we te maken hebben
met volledige concurrence op alle
markten is het een elementaire les in
arbeid daalt de werkgelegenheid.
het arbeidsaanbod het substitutie-
de openbare financien dat het niets
Een inkrimping van de economische activiteit leidt tot minder vervuiling en bevordert de kwaliteit
effect het inkomenseffect overtreft) een hogere prioriteit voor
het milieu tot een daling van de
koopkracht, of beter gezegd tot
een daling van dat gedeelte van
de welvaart dat door consumptieve bestedingen en vrije tijd veroorzaakt wordt.
uitmaakt of de belasting op arbeid
van het milieu. Hoge werkgelegenheid betekent immers meer inkomen, meer produktie, en meer
vervuiling. Ondanks de substitutie
van schone voor vuile activiteiten,
is er dus geen tweesnijdend
zwaard;
er is meer ruimte voor publieke
goederen (een ‘rood’ of sociaal
Kritiek van de Tilburgers
genererende karakter het regule-
De kritiek van Aalbers, Cesar en
Hoogendoorn (ACH) berust op een
verwarring van marginale en totale ef-
rende karakter van milieuheffin-
fecten. De derde stelling geeft de con-
gen overtreft, het arbeidsaanbod
zeer elastisch is, en er sprake is
van snel afnemende meeropbrengsten van schoonmaakactiviteiten.
Dit is het geval indien de elasticiteiten van substitutie tussen ‘vieze’
en ‘schone’ consumptiegoederen
en tussen ‘vieze’ en ‘schone’ produktiefactoren klein zijn, en de
substitutie-elasticititeit voor consumptiegoederen en vrije tijd
hoog is. De verbetering van de
dities waaronder groen en rood sa-
dividend) indien het opbrengst-
mengaan. De tweede stelling geeft
aan dat een groener beleid altijd ten
koste gaat van de werkgelegenheid,
met name indien het opbrengst-genererende karakter belangrijker is dan
het regulerende karakter van milieuheffingen. Groen en rood gaan dus
nooit samen met paars .
De rest van het commentaar van
ACH gaat in op de robuustheid van
de resultaten en een aantal niet ge-
door werkgevers of werknemers betaald wordt.
Wie ruimt de rommel op?
Het tweesnijdende zwaard blijft een
‘canard’ indien bedrijven in plaats
van de overheid de rommel opruimen. In dat geval stijgen particuliere
(in plaats van publieke) schoonmaakactiviteiten met de hoogte van de vuiltax. Dit is een direct gevolg van het
feit dat bedrijven hun winst maximeren. De kritiek op mijn tweede aanname berust op louter fantasie en ik
daag wederom de Tilburgers uit een
formele onderbouwing van hun kritiek te leveren.
Vrije tijd
De kritiek op de aanname dat vrije
tijd niet gepaard gaat met vervuilende
activiteiten is terecht vanuit een theoretisch oogpunt bezien, maar niet bijster realistisch. In de vrije tijd zal men
ongetwijfeld wel eens op een stinkende waterscooter stappen, maar er zal
toch eerst gewerkt moeten worden
om voldoende inkomen te vergaren
kwaliteit van het milieu wordt in
noemde aannames. Het frappante is
dit geval voornamelijk bewerkstelligd door een forse daling van de
werkgelegenheid en inkrimping
van de economic en veel minder
door het overstappen naar een
schonere samen- stelling van
economische activiteit. Omdat de
maatschappij verslaafd is aan vervuilende activiteiten, zijn milieuheffingen een zeer effectieve
manier om inkomsten voor de
overheid te genereren en daarom
is er een sterke daling van de
grenskosten van financiering en is
er een forse stijging van traditionele collectieve uitgaveh mogelijk;
dat het bijzonder moeilijk is een rea-
listisch analytisch model te formule-
om zich deze vieze luxe te kunnen
ren waarin een optimaal beleid voor
de overheid resulteert in een tweesnijdend zwaard in de zin dat zowel de
kwaliteit van het milieu als de werkgelegenheid verbetert. Zelfs indien
we rekening houden met meerdere
produktiefactoren en dus met substitutie tussen de produktiefactoren
energie en arbeid, is er geen tweesnijdend zwaard . Dit is niet verwonderlijk omdat in een kleine open volkshuishouding (zoals Nederland)
energie en kapitaal verhandeld worden op de wereldmarkt, terwijl arbeid
veroorloven. In de vrije tijd zal men
indien het regulerende karakter
betrekkelijk immobiel is. Een
der Ploeg kleurenblind is of niet. Volgens
het opbrengst-genererende karakter van milieuheffingen overtreft,
het arbeidsaanbod onelastisch is,
en de marginale produktiviteit van
schoonmaakactiviteiten niet snel
afneemt, dan is er minder ruimte
belasting op energie die hoger is dan
strikt noodzakelijk is voor het internaliseren van schadelijke milieu-effecten wordt dan volledig op arbeid afgewenteld. Ik daag ACH uit een formele
onderbouwing te geven van nun (on-
de schoolarts is “zijn kleuronderscheidingsvermogen normaal, maar alleen bij
ESB 26-5-1993
eerder op de fiets stappen, terwijl
men voor het werk veelal van gemotoriseerd vervoer gebruik zal maken.
Bovendien moet rekening gehouden
worden met de gedachte dat als de
kwaliteit van het milieu zienderogen
verbetert burgers meer behoefte aan
vrije tijd hebben. Er wordt dan nog
minder gewerkt. Het tweesnijdende
zwaard is dan nog meer een ‘canard’.
4. Het is enigszins teleurstellend dat ACH
geen antwoord geven op de vraag of Van
zwakke groen-bruin nuances niet scherp”.
5. Zie A.L. Bovenberg en F. van der Ploeg,
Green policies and publicfinance in a
small economy, Nordic Economic Research Council conferentie, IJsland, 1993.
Invloed van werkloosheid
siek model van de arbeidsmarkt. Mo-
re door publieke uitgaven, is het
mogelijk dat een groener beleid
gepaard gaat met meer werkgelegenheid7. Hier bedoelen we mee
menteel zijn we bezig ons werk uit te
dat indien de overheid minder
breiden voor onvrijwillige werkloosheid door rekening te houden met
vakbonden en ‘efficiency wages’. Het
is nog te vroeg om over deze moeilijke materie te rapporteren. Echter, indien we veronderstellen dat het consumptieloon te hoog en constant is,
hebben we een reden voor onvrijwillige werkloosheid. De werkgelegenheid wordt dan bepaald door de
vraag naar arbeid en het aanbod van
arbeid wordt gerantsoeneerd. De
uitgeeft aan bibliotheken en de
WAO, burgers meer geld gaan
uitgeven aan boeken en bijverzekeren. Omdat voor deze activiteiten betaald moet worden, gaan
burgers meer uren werken. Dit is
precies wat er gebeurt indien het
rendement van publieke schoonmaakactiviteiten niet snel afneemt.
Traditionele collectieve uitgaven
maken dan plaats voor schoonmaakactiviteiten en burgers reageren door meer uren te gaan werken.
De stellingen van Bovenberg en mij-
zelf berusten inderdaad op een klas-
grenskosten van financiering stijgen
dan vanwege het feit dat het consumptieloon groter is dan de marginale substitutievoet tussen vrije tijd en
consumptieve bestedingen (de ‘virtual wage’). Zelfs dan gaat het tweesnijdende zwaard niet op en prevaleren
er dus geen hele andere uitkomsten.
Sterker, een stringenter milieubeleid
leidt tot een stijging van (onvrijwillige) werkloosheid. Ten slotte daag ik
ACH uit ook een formele onderbouwing te geven van hun speculatieve
suggestie dat er sprake zou zijn van
een tweesnijdend zwaard indien er rekening gehouden wordt met onvrijwillige werkloosheid.
Twee voorbeelden
Omdat ACH geen voorbeelden aandragen van situaties waarin een stringenter milieubeleid leidt tot een tweesnijdend zwaard, geef ik twee
voorbeelden:
• indien het inkomenseffect in het
arbeidsaanbod het substitutie-effect overtreft (er is sprake van een
negatieve loonelasticiteit), er relatief weinig sprake is van afnemende meeropbrengsten in schoonmaakactiviteiten, en het nut van
particulier inkomen een slecht
substituut is voor publieke goederen, kunnen groenere preferenties
leiden tot een hogere werkgelegenheid . Het milieu verbetert
voornamelijk vanwege het oprui-
men van rommel en het overstappen naar schone produktietechnieken. De hogere belastingen
financieren dit milieubeleid en
leiden tot een verbreding van de
belastingbasis. Dit is geen realistisch scenario;
• indien we rekening houden met
directe verdringing van particulie-
Empiric
De Tilburgers bekritiseren de column
“Groen boven rood?” die ik voor de
ESBvan 21 april heb geschreven.
Helaas hebben zij de artikelen die de
voedingsbodem voor deze column
vormen niet goed begrepen. Het belangrijkste verwijt dat mij treft is dat
ik te stellig en zonder empirische onderbouwing een aantal boude uitspraken over het milieubeleid poneer. De
Indien het regulerende karakter
van de milieuheffingen het opbrengst-
genererende karakter van deze heffingen overtreft, zal de werkgelegenheid
minder sterk hoeven te dalen maar
zullen de collectieve uitgaven moeten
dalen. De verbetering van de kwaliteit van het “milieu is dan niet zozeer
het gevolg van een inkrimping van
de economic, maar meer het gevolg
van een omschakeling naar schone
produktietechnieken. Indien het opbrengst-genererende karakter van
milieuheffingen echter belangrijker is,
dan is de maatschappij Verslaafd’ aan
vervuilende activiteiten en is de enige
manier om de kwaliteit van het milieu
te verbeteren een forse daling van de
werkgelegenheid en de economische
activiteit.
Om inzichten te krijgen in hoe
groot het gevaar voor de werkgelegenheid is zal men empirisch moeten
vaststellen hoe groot de elasticiteiten
van substitutie tussen ‘vieze’ en ‘schone’ consumptiegoederen en tussen
‘vieze’ en ‘schone’ produktiefactoren
zijn en in hoeverre er sprake is van
afnemende meeropbrengsten in
schoonmaakactiviteiten. Dit lijkt me
een ideale klus voor de Tilburgse
economen.
eerste taak van een colum- nist is te
prikkelen en de knuppel in het hoenderhok te gooien, dus dit verwijt leg
ik met plezier naast me neer. Ik heb
deze reactie daarom maar gebruikt
om nader op een aantal veronderstellingen die aan mijn boude uitspraken
ten grondslag liggen in te gaan.
F. van der Ploeg
De auteur is verbonden aan de vakgroep
Macro-economic van de Universiteit van
Amsterdam. Ik ben dankbaar voor het
commentaar van A.L. Bovenberg.
Ik geloof dat Bovenberg en ik op
overtuigende wijze hebben aangetoond dat een stringenter milieubeleid in het algemeen met lagere werk-
gelegenheid gepaard gaat. Dit laat
onverlet dat het in principe mogelijk
is een koerswijziging in het milieubeleid in te voeren die zowel de kwaliteit van het milieu als de werkgelegenheid verbetert, maar dat is niet
noodzakelijk goed voor de welvaart.
De bewijslast dat een terugsluizing
van milieuheffingen de werkgelegenheid wel of niet verhoogt ligt niet bij
ons, maar bij de voorstanders van een
tweesnijdend zwaard. Lieden die een
ecotax als een tweesnijdend zwaard
zien hebben heel wat uit te leggen.
Het is jammer dat ACH geen enkel inzicht verschaffen in hoe men handen
en voeten zou moeten geven aan het
empirische werk dat zij zo belangrijk
vinden.
6. Zie F. van der Ploeg en A.L. Bovenberg,
Environmental policy, public goods and
the marginal cost of public funds, discussion paper TI93-48, Tinbergen Instituut.
7. Zie F. van der Ploeg en A.L. Bovenberg,
Direct crowding out, optimal taxation
and pollution abatement, Tinbergen Instituut, 1993.