Ga direct naar de content

Invloed ouderlijk opleidingsniveau reikt tot ver in het voortgezet onderwijs

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 25 2017

Kansengelijkheid in het onderwijs staat hoog op de politieke ­agenda’s. Als twee kinderen even goed scoren op de basisschool moeten ze ook evenveel kansen krijgen. Het opleidingsniveau van ouders beïnvloedt echter de schoolkeuze in het voortgezet ­onderwijs, en ook de kans dat kinderen daarmee een hoger of lager niveau van het schooldiploma halen dan op basis van hun Cito-score mag worden verwacht.

De sociale positie van ouders is al vaak ­onderzocht als verklaring voor de kansen­ongelijkheid onder scholieren. Een van de oorzaken van deze ongelijkheid is dat een hogeropgeleide ouder ­beter kan ­helpen bij het maken van huiswerk of bijvoorbeeld ­financieel in staat is om voor huiswerkbegeleiding, een eigen kamer en een eigen computer te zorgen (Brinkgreve en Van Stolk, 1997; Liefbroer en Dykstra, 2007). Mede door deze intergenerationele overdracht hebben kinderen van ouders uit de hogere sociale klassen gemiddeld meer maatschappelijk succes dan andere kinderen (Dronkers en Ultee, 1995; SCP, 2010; Van de Werfhorst, 2015).


De bijlage is te vinden bij de online versie van dit artikel.

Kinderen van hoogopgeleide ouders scoren niet ­alleen beter, maar krijgen ook vaker een hoger schooladvies, en minder vaak een lager schooladvies dan wat je op basis van de Cito-uitslag mag verwachten (Onderwijsinspectie, 2016). De Cito-eindtoets is een belangrijk moment in de overgang van het primair onderwijs (po) naar het voort­gezet onderwijs (vo), omdat de uitslag ervan samen met het advies van de basisschool bepaalt op welk niveau een leerling kan starten in het voortgezet onderwijs.

Sinds 2015 is het advies van de school ‘bindend’, en kan de uitslag van de Cito-eindtoets dit advies alleen nog maar naar boven toe corrigeren. Het argument hiervoor is onder andere dat de school en de leerkrachten een ­vollediger beeld hebben van de capaciteiten van het kind, terwijl de Cito-eindtoets slechts een momentopname is. Mogelijk zullen mondigere ouders – meestal de hogeropgeleiden – zich actiever bemoeien met de besluitvorming binnen de basisschool. We onderzoeken hier niet het effect van deze verandering, maar wel wat – gezien het ouderlijke opleidingsniveau – de verschillen in schoolkeuze zijn en de mogelijke consequenties hiervan voor het uiteindelijk ­behaalde diploma-niveau van de kinderen.

Om uitspraken te kunnen doen over de mate waarin een hoger schoolniveau sociale ongelijkheid bevordert, is het belangrijk om onderzoek te doen naar de uiteindelijke schoolresultaten van deze kinderen. Wanneer een kind naar een schoolniveau gaat dat hoger is dan geadviseerd op ­basis van de Cito-eindtoets, dan zijn de verwachtingen hoger maar kunnen ze niet altijd worden waargemaakt. Dus is de vraag in hoeverre het ouderlijke opleidingsniveau invloed heeft op het diplomaniveau van kinderen die, op basis van de Cito-score (figuur 1), naar een hoger of lager schooltype gaan dan verwacht.

Figuur 1

Opzet studie

Bij de regressieanalyses wordt de kans geschat dat een leerling op een gelijk, een hoger of lager niveau een diploma haalt, dan wel uitstroomt. Het is niet zo dat het niveau dat we hier meten het uiteindelijk behaalde eindniveau is. Scholieren kunnen nog besluiten om op een andere ­vo-school verder te gaan, buiten het tijdsvenster van de acht jaar die we hier hanteren.

We beperken ons in dit onderzoek tot de 135.079 leerlingen die hebben deelgenomen aan de Cito-toets in 2005. Deze leerlingen verschilden qua kenmerken slechts licht van hen die niet meededen met de Cito-eindtoets. We hebben deze analyse ook uitgevoerd voor een volgend cohort (2007) en daar waren de bevindingen gelijk.

Als we het hierna over Cito-adviezen hebben, bedoelen we altijd het schoolniveau (in oplopend niveau: vmbo-basis, vmbo-kader, vmbo-gemengd theoretische leerweg, havo of vwo) gebaseerd op de Cito-eindtoets, en niet het school- of leerkrachtadvies. De uiteindelijke schoolkeuze wordt door de ouders – en door het kind – gemaakt, waarbij de Cito-uitslag en het schooladvies meewegen.

Data komen uit het Stelsel van Sociaal-statistische ­Bestanden (SSB) van het CBS, dat een aantal op persoons­niveau koppelbare registers behelst die onderling op ­elkaar zijn afgestemd en consistent gemaakt (Bakker et al., 2014). De ruggengraat wordt gevormd door de ­Gemeentelijke ­Basisadministratie (GBA/BRP, vanaf 1995), waaraan alle demografische gegevens zijn ontleend. Het SSB bevat ­verder gegevens op het gebied van onder meer arbeidsmarkt, uitkeringen, criminaliteit, zorg en onderwijs. De onderwijsgegevens zijn samengesteld op basis van de opleidings­gegevens van personen die het CBS heeft verkregen uit enerzijds diverse onderwijsregistraties en anderzijds de Enquête Beroepsbevolking (EBB).

Om het ouderlijke opleidingsniveau te bepalen is in dit artikel het hoogste afgeronde opleidingsniveau van de vader of moeder gekozen. In ruim de helft van de gevallen is het opleidingsniveau van beide ouders bekend. In dit artikel is er daarom voor gekozen om met de gewogen opleidingsgegevens uit het SSB-bestand te werken en daarbij slechts een driedeling te hanteren (laag-, middelbaar-, hoogopgeleid).

Instroomniveau

Interessant is het om te kijken in hoeverre kinderen beneden, op of boven het schoolniveau starten dat men op basis van de Cito-eindtoets zou verwachten. Leerlingen die in een gemengde brugklas instromen – dat wil zeggen een klas waarin scholieren van meer dan één schoolniveau samen lessen volgen – splitsen we uit in twee groepen: scholieren die beginnen op een schoolniveau gelijk aan of onder het Cito-advies, en scholieren die dit doen op een schoolniveau gelijk aan of boven het Cito-advies.

We onderscheiden hiermee vijf groepen kinderen in het eerste leerjaar van het vo: kinderen die op een (1) lager, (2) gelijk en lager, (3) gelijk, (4) gelijk en hoger of (5) hoger niveau in het vo instromen, vergeleken met het advies op basis van de Cito-eindtoets. Daarna maken we, binnen de verschillende schoolniveaus volgens Cito, onderscheid naar het opleidingsniveau van de ouder(s).

Figuur 2

Figuur 2 laat zien dat vooral kinderen van lageropgeleide ouders instromen op een lager niveau, terwijl kinderen van hogeropgeleiden gemiddeld op een hoger niveau ­starten. Interessant genoeg kiezen procentueel ­ongeveer net zo veel ouders voor een brugklas waar uitloop naar ­boven toe mogelijk is. Deze scholieren vormen ook ­binnen de verschillende Cito-niveaus (behalve vmbo-k) de grootste groep. Scoren kinderen van hogeropgeleiden op havo-niveau, dan gaan ze relatief vaker naar een havo/vwo brugklas. De vraag is of alle kinderen een even grote kans hebben om stappen naar boven te doen wat betreft de uiteindelijke diplomaverwerving.

Uitstroomniveau

In het voortgezet onderwijs (figuur 3) presteerden de leerlingen met een hoogopgeleide vader of moeder het beste. In vergelijking met de andere twee groepen haalden zij ­vaker een diploma dat hoger was en minder vaak een diploma dat lager was dan hun Cito-advies. Leerlingen met laagopgeleide ouders presteerden in deze opzichten het slechtst.

Figuur 3

Inzichtelijk wordt ook dat kinderen die hoger instappen in het eerste leerjaar een grotere kans hebben op een diploma op hun Cito-niveau of hoger (zie tabel 3 in de ­online bijlage). Kinderen van hoogopgeleiden kijken, evenals hun ouders, niet alleen vaker naar ‘boven’, maar ze halen het vervolgens ook vaker dan kinderen van laagopgeleiden. Vooral onder kinderen met een Cito-advies voor havo zijn de verschillen groot. Onder kinderen van laagopgeleiden die op dat niveau scoren maar op vwo-niveau starten, haalt 43 procent een havo-diploma en maar 26 procent een vwo-diploma. Onder kinderen van hoogopgeleiden is dat 19 (havo) en 66 (vwo) procent.

Uitstroom zonder diploma

Het is ook mogelijk dat leerlingen zonder een diploma te hebben gehaald uitstromen uit het voortgezet onderwijs. Een deel van hen zet het onderwijs voort in het praktijkonderwijs. De overige leerlingen gaan bijvoorbeeld naar het buitenland of kiezen voor een opleiding in het volwassenenonderwijs, het particulier onderwijs, of starten een nieuwe opleiding op het mbo. Het deel van de leerlingen dat is uitgestroomd zonder een diploma is, met 9,6 procent, het laagst onder leerlingen met een vwo-advies, en met 14,9 procent het hoogst onder de leerlingen met een vmbo-b-advies. Wat opvalt is dat leerlingen met een havo-advies relatief vaak uitstroomden (13,6 procent).

Tabel 1

Regressieanalyse

Om te controleren voor de achtergrondkenmerken van ouders en kinderen – zoals huishoudelijk inkomen en ­opleidingsniveau van de ouder(s) – is een multinomiale ­logistische regressieanalyse uitgevoerd (tabel 1). De resultaten geven de relatieve kans aan om een hoger of lager diploma te hebben behaald of te zijn uitgestroomd zonder diploma (niet in de tabel opgenomen). De referentiecategorie wordt gevormd door de groep kinderen die een ­diploma halen op het niveau van de Cito-score. In tabel 1a zijn leerlingen met een vwo-advies niet meegenomen; deze kunnen zich qua diplomaniveau niet verbeteren. In tabel 1b zijn leerlingen met een vmbo-b-advies ook niet mee­genomen, omdat zij geen lager diploma kunnen halen.

In het algemeen halen meisjes vaker dan jongens een hoger diploma dan is ingeschat op basis van die Cito-eindtoets. Scholieren die binnen hun Cito-niveau-groep een hogere eindtoetsscore haalden, halen ook vaker een hoger diploma.

Leerlingen uit de hoogste inkomensgroep presteren duidelijk beter wat betreft niveaustijgingen en -dalingen dan leerlingen uit de laagste inkomensgroep – onafhankelijk van het opleidingsniveau van de vader of moeder.

Het halen van een lager dan ‘overeenkomstig’ diploma is minder waarschijnlijk voor leerlingen uit zowel de middelste als hoogste inkomensgroep, dan het geval is bij alle Cito-adviezen voor leerlingen uit de laagste inkomensgroep.

Alle leerlingen, onafhankelijk van het ouderlijke ­opleidingsniveau, doen het uiteindelijk beter als ze kiezen voor een brugklas met een mogelijke uitloop naar boven of zelfs naar een hoger niveau. De kans op een lager diploma wordt juist verkleind door een stap naar boven. Dit geldt overigens niet binnen het vbmo-k-niveau: een start op een hoger schoolniveau hangt voor deze leerlingen gemiddeld samen met een vergrote kans op juist een lager diploma dan vmbo-k.

Vooral het opleidingsniveau van de ouders is een ­belangrijke oorzaak van kansenongelijkheid. De effecten van het opleidingsniveau van de vader of de moeder ­komen grotendeels overeen met die van de inkomensgroepen. Afgezien van het positieve effect van de opleiding van de ouder(s) blijft er een sterk effect van het hoger instromen in het eerste vo-leerjaar dan op basis van de Cito te verwachten was. We zagen dat het hier ook overwegend kinderen van hoogopgeleiden betrof.

HH/Sabine Joosten

Interacties opleidingsniveau ouder(s) en eerste leerjaar vo

Om te kunnen zien of kinderen van hoogopgeleide ­ouders inderdaad vaker een hoger diploma verwerven dan de ­Cito-eindtoets voorspelde als ze naar een brugklas ­(gelijk en hoger) of klas met een hoger niveau gingen, zijn er interactie-effecten geschat. De modellen zijn niet in de tabel opgenomen (zie hiervoor de online bijlage), maar de interacties bevestigen de bevindingen uit de beschrijvende analyses dat kinderen van hoogopgeleiden het vrijwel ­altijd beter doen, maar vooral dat ze het meeste profiteren van een hogere ­instap binnen de groep die een ­vmbo-gt- of ­havo-advies heeft gekregen (op basis van de Cito-eindtoets). Onder kinderen die scoorden op vmbo-b- of ­vmbo-k-­niveau maakte het niet uit of ze hogeropgeleide ouders hadden wanneer ze kozen voor een hoger schoolniveau in het eerste leerjaar van het vo.

Conclusie en discussie

De trajecten die in het voortgezet onderwijs doorlopen kunnen worden zijn divers. Afhankelijk van het niveau van het Cito-advies behaalt het merendeel van de leerlingen uiteindelijk ofwel een diploma dat overeenkomt met dit niveau, ofwel een hoger diploma. Toch haalt ook een aanzienlijk deel van de leerlingen uiteindelijk een lager diploma vergeleken met dit advies, of verlaat zelfs het voortgezet onderwijs zonder diploma. Het bereikte niveau blijkt sterk samen te hangen met het opleidingsniveau van de ouder(s).

De bevinding van de rapportage van de Onderwijs­inspectie (2016), dat bij gelijke Cito-score kinderen van hogergeschoolden vaker een hoger schooladvies krijgen dan kinderen van lagergeschoolden, wordt ook zichtbaar in de uiteindelijke schoolkeuze: kinderen van hogeropgeleiden stromen relatief vaak door naar een hoger school­niveau. In elk geval doen alle leerlingen, of ze nu hoger- of lageropgeleide ouders hebben, het uiteindelijk beter als ze kiezen voor een brugklas met een mogelijke uitloop naar boven of zelfs voor een hoger niveau. Behalve voor leerlingen die scoorden op vmbo-k-niveau wordt de kans op een lager diploma juist verkleind door een stap naar boven.

Dit zou betekenen dat erop moet worden toegezien dat er niet minder, maar juist meer scholen komen waar onderwijs wordt aangeboden op meerdere schoolniveaus. Kinderen tussen de twaalf en vijftien jaar maken nog een grote ontwikkeling door, en het daadwerkelijk voorhanden zijn van een hoger schoolniveau blijkt de kans op een beter diploma te bevorderen.

Maar bij dezelfde Cito-score en schoolkeuze doen kinderen het wel beter als ze hogeropgeleide ouders hebben. Een verklaring zou kunnen zijn dat hoogopgeleide ouders niet alleen actiever lobbyen voor een aangepast (hoger) schooladvies en/of een plek op in ieder geval een gemengde school met een mogelijke stap naar boven qua niveau, maar ook dat zij relatief veel sociaal, economisch en opleidingskapitaal hebben om het kind gaandeweg te ondersteunen en in te grijpen als de schoolresultaten tegenvallen (Brinkgreve en Van Stolk, 1997; Liefbroer en Dykstra, 2007).

Voor kinderen met een vmbo-gt-advies en een hoogopgeleide vader of moeder is het waarschijnlijker om uit te stromen in plaats van een overeenkomstig diploma te halen dan voor kinderen met een laagopgeleide vader of moeder. Het is goed mogelijk dat deze kinderen ofwel het voortgezet onderwijs volgen op een particuliere school, ofwel doorstromen naar het mbo – maar dit zou via additionele data uitgezocht moeten worden.

De resultaten van deze studie lijken de huidige praktijk te ondersteunen, waarin het schooladvies bindend is en de Cito-uitslag slechts een correctie naar boven kan bewerkstelligen. Omdat leerkrachten een advies uitbrengen op basis van de hele schoolcarrière tot dan toe, kunnen zij wellicht een betere inschatting te maken van de competenties van kinderen dan dat dit via een eenmalige eindtoetsmeting gebeurt. Leerkrachten kennen meestal de thuissituatie van de kinderen en laten ook dat eventueel meewegen.

Hogeropgeleiden kiezen vaker dan lageropgeleiden een hoger schoolniveau voor hun kind dan op basis van de Cito-score verwacht mocht worden. Maar kinderen van lageropgeleiden maken een bijstelling naar boven minder vaak waar met een daadwerkelijk hoger vo-diploma dan uit de Cito-eindtoets kon worden afgeleid. Afgezien van het behoud van de brede brugklassen, zouden kinderen die thuis minder hulp kunnen verwachten, op school voldoende ondersteuning moeten krijgen, zoals huiswerk­begeleiding, zonder dat dit hun ouders extra schoolgeld moet kosten.

Literatuur

Bakker, B.F.M., J. van Rooijen en L. van Toor (2014) The system of social statistical datasets of Statistics Netherlands: An integral approach to the production of register-based social statistics. Statistical Journal of the IAOS, 30(4), 411–424.

Brinkgreve, C. en B. van Stolk (1997) Van huis uit: een onderzoek naar sociale erfenissen. ­Amsterdam: Meulenhoff.

Dronkers, J. en W. Ultee (red.) (1995) Verschuivende ongelijkheid in Nederland: sociale ­gelaagdheid en mobiliteit. Assen: Van Gorcum.

Liefbroer, A.C. en P.A. Dykstra (red.) (2007) Van generatie tot generatie. Gelijkenis tussen ouders en kinderen. Amsterdam: Amsterdam University Press.

Onderwijsinspectie (2016) De staat van het onderwijs: Onderwijsverslag 2014/2015. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.

SCP (2010) Nederland in generatieperspectief. Sociaal en Cultureel Rapport 2010. Den Haag: ­Sociaal en Cultureel Planbureau.

Werfhorst, H.G. van de (red.) (2015) Een kloof van alle tijden: Verschillen tussen lager en hoger opgeleiden in werk, cultuur en politiek. Amsterdam: Amsterdam University Press.

Auteurs