Ga direct naar de content

Interview met Lawrence Katz: ‘Ruimtelijke segregatie is de brandstof voor verdere groei van de ongelijkheid’

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 31 2019

De groeiende ongelijkheid staat wereldwijd in de schijnwerpers. Daarbij wordt vaak gewezen op technologische ontwikkelingen, die vooral hoogopgeleiden ten goede zouden komen. Is beter en toegankelijker onderwijs de oplossing voor overheden die de ongelijkheid willen verkleinen? Of is vooral de buurt waarin mensen opgroeien bepalend? We vroegen het Harvard-econoom Lawrence Katz, die op 1 november tijdens de Nederlandse Economendag de KVS-Tinbergenlezing houdt.

Lawrence Katz (1959) is hoogleraar economie aan Harvard University, onderzoeker bij het National Bureau of Economic Research (NBER) en daarnaast redacteur bij The Quarterly Journal of Economics. Zijn onderzoek focust op de arbeidseconomie, maar hij is het meest bekend vanwege het boek The race between education and technology, dat hij samen met zijn vrouw en econoom Claudia Goldin schreef.

In dit boek past hij het raamwerk van Jan Tinbergen, die stelde dat er een wedloop is tussen technologische veranderingen en onderwijs, toe. Technologische verande­ringen verhogen de vraag naar hoogopgeleid personeel. De lonen van hoogopgeleiden nemen daardoor toe ten opzichte van lageropgeleiden, met meer ongelijkheid als gevolg. Om dit te voorkomen kan men de toegang tot en kwaliteit van het onderwijs verbeteren en zo het aanbod van hoogopgeleiden vergroten. Met meer aanbod van hoogopgeleiden, dalen hun lonen ten opzichte van laagopgeleiden, met minder ongelijkheid als gevolg.

In hoeverre is er eigenlijk sprake van een race?

“Het raamwerk heeft ons enorm geholpen om de veranderingen in de loonstructuur en ongelijkheid te begrijpen. In mijn onderzoek pas ik dat raamwerk toe op de VS in de 19e en 20e eeuw. Tijdens een groot deel van deze periode werkte dit simpele model prima.”

De deelname aan het onderwijs – en dus het aanbod van hoogopgeleid personeel – steeg in de periode tot 1980 zo hard dat de loonongelijkheid afnam. Vanaf de jaren tachtig neemt de loonongelijkheid juist toe, omdat het aanbod van hoogopgeleid personeel achterblijft bij de technologische ontwikkelingen, zo is te lezen in het boek van Katz en Goldin (Goldin, 2009). Zij baseren zich daarbij op een hoeveelheid data waar Jan Tinbergen en zijn tijdgenoten jaloers op zouden zijn geweest.

Hoe relevant is de race tussen onderwijs en technologie nog in de 21e eeuw?

“In de 21e eeuw is het model nog steeds relevant, maar we moeten het wel aanpassen om rekening te houden met de huidige technologische ontwikkelingen, zoals kunstmatige intelligentie. Iedere grote technologische verandering heeft weer andere nuances.

De laatste twintig jaar hebben we gezien dat administratieve taken, zoals accounting, steeds beter door automatisering en kunstmatige intelligentie kunnen worden overgenomen. Daarnaast zijn robots in staat om steeds lastigere activiteiten binnen het productieproces op zich te nemen.

Waar robots en programma’s nog niet zo goed in zijn, is het overnemen van taken in de service sector waar menselijk inlevingsvermogen voor nodig is. Op die manier zijn de technologische ontwikkelingen complementair aan mensen met hoogwaardige vaardigheden.”

Volgens Katz zien we daarom dat vooral de vraag naar hoogopgeleiden ten opzichte van middelopgeleiden met administratieve taken toeneemt. Dit past binnen het raamwerk, maar wel met enige nuancering.

Daarnaast heeft hij twijfels of technologische ver­anderingen nu, net als in het verleden, nieuwe werkzaamheden creëren. “Mensen zijn bang voor snelle technologische veranderingen, maar ik maak me meer zorgen om middelmatige veranderingen. Als zelfrijdende vrachtwagens slechts een klein beetje beter zijn dan gewone vrachtwagens, dan verdringen ze veel vrachtwagen­chauffeurs zonder dat ze de transportsector echt veranderen. Er ontstaan dan geen complementaire activiteiten, zoals wel het geval was bij eerdere innovaties.”

U doet ook veel onderzoek naar sociale mobiliteit. Kunnen we concluderen dat de American Dream een droom is geworden?

“Er zijn veel verschillende manieren om de American Dream te definiëren. Meestal beschouwen we het als de kans dat iemand het beter doet dan zijn of haar ouders, in termen van materiële welvaart en mogelijkheden. Voor een groot deel van de geschiedenis van de Verenigde Staten gold dat als je mensen met hun ouders vergelijkt, er een kans van meer dan negentig procent was dat zij het beter deden dan hun ouders. Vandaag de dag heeft het meer weg van het opgooien van een muntje.

Ja, er is een algemene afname van de groei. Maar de Amerikaanse droom hangt voor een groot deel af van de ongelijkheid op de arbeidsmarkt en, zoals het onderzoek Moving to Opportunity laat zien, ook van de plek waar iemand opgroeit. Groeiende ongelijkheid op de arbeidsmarkt en andere uitkomsten versterken zichzelf doordat ze ook de ongelijkheid op de woningmarkt vergroten.

In een wereld met lichte ongelijkheid kiezen mensen waar ze wonen, en als ze belang hechten aan goede scholen dan gaan ze daar in de buurt wonen. Gezinnen die goede scholen heel belangrijk vinden, zullen anderen op die plaatsen overbieden. Mensen die veel voor scholen kunnen betalen, gaan zo steeds meer bij elkaar wonen. Wat we nu in de Verenigde Staten zien, is dat er gebieden zijn met ontzettend goede scholen, waar de Amerikaanse droom realiteit is, terwijl er in andere gebieden veel problemen zijn.

Tijdens het experiment Moving to Opportunity gaven we gezinnen met een laag inkomen vouchers waarmee zij konden verhuizen naar een wijk met betere kansen en minder armoede. Er vonden maar liefst vijf miljoen verhuizingen plaats. We volgden de kinderen van deze gezinnen en daaruit bleek dat de verhuizing een enorme positieve invloed heeft op hun ontwikkeling. Dit laat zien dat wonen in een wijk met een hoge opwaartse sociale mobiliteit, minder economische segregatie, betere scholen en een veiligere omgeving ontzettend belangrijk is voor je succes als volwassene.”

De wijk waar iemand opgroeit, beïnvloedt dus de kans op succes als volwassene. Is er sprake van een self-fulfilling prophecy?

“Ja, alleen al als je kijkt naar de tweede kans die je hebt na het begaan van een fout, zoals diefstal. Veel jongeren doen domme of zelfs gevaarlijke dingen in hun jeugd, en in een slechte wijk word je daar op zo’n manier voor gestraft dat je geen tweede kans krijgt. Terwijl men in wijken met een opwaartse sociale mobiliteit beter in staat is om jongeren op het juiste pad te houden of te brengen. Daar heeft iedereen de kans om uit te vinden wat ze willen doen met hun leven en wat hun betekenis geeft – binnen een veilige en stimulerende omgeving. De groei van ongelijkheid maakt dit steeds lastiger.

De groeiende segregatie is volgens Katz een wijdver­spreid probleem. “We moeten investeren in het verminderen van de groeiende segregatie, want het is de brandstof voor een verdere groei van ongelijkheid.”

De race tussen onderwijs en technologie heeft u ­toegepast op data uit de 19e en 20e eeuw. Zal de plek waar we wonen de toenemende ongelijkheid in de 21e eeuw verklaren?

“Het draagt er zeker aan bij. Wat we in ons onderzoek hebben gezien, is dat dit vooral belangrijk is voor kinderen. Waar je woont als volwassene heeft nog steeds invloed, maar die is veel kleiner. Toch moeten we ook kinderen die opgroeien in de verkeerde omgeving niet opgeven. Er is ook later in het leven nog veel mogelijk met onderwijs en training. Het ontdekken van talent is belangrijk. Het beste is om kinderen zo vroeg mogelijk te helpen, maar we moeten de miljoenen en miljoenen mensen die ouder zijn dan drie jaar niet in de steek laten.”

Ongelijkheid lijkt een belangrijke rol te spelen in uw werk. Waar komt die interesse vandaan?

“Dat vind ik lastig te zeggen. Ik denk dat ik van kinds af aan al werd geïnspireerd door mijn moeder, die als schoolpsycholoog op scholen kwam met veel leerlingen uit gezinnen met een laag inkomen. Ik dacht veel na over de verschillen in de middelen die mensen tot hun beschikking hebben. Onderwijs en de rol van instituties heb ik altijd als iets belangrijks gezien.

Mijn interesse in ruimtelijke segregatie is terug te leiden tot mijn tijd als bachelorstudent. Toen ik als student bezig was met problemen op de woningmarkt, dacht ik veel na over ruimtelijke segregatie. Dit opende mijn ogen over kansenongelijkheid. Ik houd mij dan ook naast mijn onderzoek naar de arbeidsmarkt al 25 jaar bezig met mobiliteit op de woningmarkt, segregatie op basis van economische status en ras en de toegang tot onderwijs in verschillende buurten in de VS.”

Waarom bent u met deze interesse econoom geworden, en geen politicus of activist?

“Ook dat is best lastig te achterhalen.” Lachend: “Als eerstejaars student had ik geen zin om vroeg op te staan voor de vakken, en toevallig begon Principles of economics pas om tien uur ’s ochtends. Dus misschien is het te danken aan de roostermakers van UC Berkeley. Later leerde ik ook dat mijn comparatieve voordeel lag in het analyseren en verzamelen van wetenschappelijke data, en niet in het inspireren van mensen op de manier waarop een politicus dat doet. Daarnaast ben ik altijd nieuwsgierig geweest en wilde ik altijd nieuwe feiten leren over de wereld om mij heen.”

Naast uw eigen onderzoek werkt u ook al sinds 1991 als redacteur bij The Quarterly Journal of Economics. Hoe heeft u de economische wetenschap zien veranderen over de jaren?

“De standaard van met name empirisch werk is aanzienlijk verbeterd. Er heeft een verschuiving plaatsgevonden naar meer transparantie en verantwoording. Zo worden er bijvoorbeeld vaker randomized controlled trials gebruikt. Die verschuiving is ook zichtbaar in de arbeidseconomie.

Daarnaast zorgt de opkomst van big data, met zowel administratieve gegevens als enquêtes, ervoor dat we vragen kunnen oplossen op een manier waarop Jan Tinbergen het heel graag had willen doen. We kunnen nu zelfs data verzamelen op plekken waar daar voorheen niet de infrastructuur voor was, denk bijvoorbeeld aan het onderzoek van de Nobelprijswinnaars Esther Duflo, Michael Kremer en Abhijit Banerjee. Je kunt een geweldig idee hebben, maar als je niet de data hebt of de mogelijkheid om het veld in te gaan, dan krijg je geen goed onderzoek. Dat is de grootste verandering.

De tweede grote verandering is de inbreng van meer realistische inzichten over hoe mensen beslissingen nemen, vanuit de psychologie en gedragseconomie. Onderzoekers gaan niet meer standaard uit van de homo economicus. Daarnaast focussen onderzoekers zich meer op wat relevant is in een situatie, in plaats van alleen te kijken naar de literatuur. Zo was er in de jaren negentig vooral een sterke focus op groei, maar heeft in de economische wetenschap de laatste jaren de politieke context een grotere rol gekregen.

Wat verder belangrijk is geweest, is dat we ook proberen om risico te nemen door nieuwe ideeën te publiceren. Onderzoek dat voortbouwt op de bestaande literatuur is waardevol, maar in de wetenschap is het ook nodig om mensen een kans te geven om uit te vinden of iets werkt. Dat vind ik tot nu toe het leukst.

En wat mij ook opvalt is de toewijding van economen om zelf het veld in te gaan en met deelnemers aan een onderzoek te praten, in plaats van alleen op kantoor te zitten met een dataset. Voorheen was er een duidelijke scheiding tussen de onderzoekers die vaak het veld in gingen om kwalitatief onderzoek te doen, en onderzoekers die veel met datasets werkten. Tegenwoordig is er een betere connectie tussen die twee, wat een belangrijke verandering is.

Het kwalitatieve gedeelte is nodig om de resultaten van kwantitatief onderzoek te interpreteren. Het geeft je een idee over wat er in iemands hoofd omgaat en waar de focus op moet liggen. En het geeft je ook een idee van wat voor mensen het meest betekenis heeft. Een groot voordeel van de economische wetenschap, ten opzichte van natuurkunde, is dat we ten minste een impressie kunnen krijgen van de mensen die uiteindelijk onze datapunten worden.”

Economen gaan vaker het veld in, zegt u. Bezoekt u dan zelf ook de scholen en wijken waar u onderzoek naar doet?

“Ik probeer dat zo veel mogelijk te doen. Tijdens het onderzoek Moving to Opportunity zijn we in Seattle veel de wijken in gegaan, om uit te zoeken hoe de kinderen zich daar gedragen. Daarnaast werkten we tijdens dat onderzoek samen met socioloog Stefanie DeLuca, die interviews hield met gezinnen die deelnamen. Dat hielp ons met het interpreteren van de resultaten van de randomized controlled trial.

Verder heb ik bijvoorbeeld in ons eigen lab bij Harvard opgetreden als bemiddelaar in arbeidsconflicten. Van de eigen inzichten van werknemers en managers leer ik evenveel als van het lezen van stapels literatuur en het doen van regressies. En de praktijkervaring die ik heb opgedaan bij de overheid, als chief economist bij het ministerie van Arbeid, levert ook veel voordelen op tijdens het doen van onderzoek.

Helaas kun je in het leven niet alles doen wat je zou willen doen.”

Tot nu toe hebben we het vooral over de Verenigde Staten gehad, waar uw onderzoek op gefocust is. Zijn er ook lessen voor Nederland?

“Het is lastig om de conclusies over bijvoorbeeld ongelijkheid op de arbeidsmarkt een-op-een toe te passen op Nederland. Om de situatie in verschillende landen te vergelijken moeten we niet alleen kijken naar vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, maar ook naar de rol van instituties. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de onderhandelingsmacht van vakbonden, de aanwezigheid van een minimumloon en de regels voor arbeidscontracten.

Over het algemeen zien we dat in landen met zwakkere vakbonden de ongelijkheid op de arbeidsmarkt sterker is toegenomen. Verder lijken vooral aan de onderkant van de arbeidsmarkt instituties een grote rol te spelen in het behouden van lonen.”

In Nederland werd op 10 oktober een nieuw onderwijscurriculum voorgesteld, waarbij programmeren al op jonge leeftijd een belangrijke rol zal spelen. Is dit een goede manier om de ongelijkheid te verkleinen?

“We moeten onderwijs absoluut niet als iets statisch bekijken. Veranderingen zijn nodig, en daarbij moeten we ook kijken naar wat nodig is op de werkvloer. Programmeren kun je op een hele functionele manier uitleggen, maar je kunt leerlingen ook laten begrijpen welke logica erachter zit. Aangezien de jongeren van nu al op een hele jonge leeftijd met IT worden geconfronteerd, kan het lesgeven hierover veel toevoegen aan hun onderwijs.

Wat we echter in de 20e eeuw hebben gezien, is dat het vooral waardevol is om naast technische ook sociale vaardigheden te bezitten, en om die met elkaar te kunnen combineren. De interactie tussen deze verschillende vaardigheden zorgt voor hogere opbrengsten, in de vorm van bijvoorbeeld een hogere productiviteit en salaris. Als je alleen een programmeur bent maar verder geen idee hebt wat er omgaat in de wereld, ben je ook makkelijk inruilbaar. Pas wanneer je programmeren combineert met vaardigheden zoals samenwerken en een breder begrip van de wereld, zal het veel opleveren.

Een goede illustratie hiervan zijn twee gerandomiseerde experimenten die zijn uitgevoerd in de Verenigde Staten. Kinderen uit de Bronx leerden hierbij zowel hoe zij moesten programmeren als hoe zij bij de helpdesk van een grote bank aan de slag konden gaan. Deze combinatie van soft skills en technische vaardigheden zorgde ervoor dat hun inkomen later met dertig tot veertig procent toenam.

Het programma zorgde er vooral voor dat werkgevers naar groepen jongeren keken, waar zij eerder niet naar keken. Programmeren is daarbij zeker nuttig, maar het is nog belangrijker om belemmeringen op de arbeidsmarkt weg te nemen die te maken hebben met iemands sociaal-economische achtergrond.”

Literatuur

Goldin, C. en Katz, L. (2009) The race between Education and Technology. Cambridge: Harvard University Press.

Auteurs

Categorieën