Ga direct naar de content

Mbo-afgestudeerden met een migratieachtergrond vinden moeilijker werk

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 17 2019

De overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt verloopt minder succesvol voor mbo’ers met een migratieachtergrond. Welke ­factoren kunnen hun achterstandspositie verklaren?

In het kort

– Mbo’ers met een migratieachtergrond hebben na afstuderen minder vaak werk dan mbo’ers zonder migratieachtergrond.
– Een deel van deze achterstand kan worden verklaard door de studiekeuzes van jongeren met een migratieachtergrond.
– Een groot deel kan niet worden verklaard en komt mogelijk door arbeidsmarktdiscriminatie, voorkeuren en zoekgedrag.

Jaarlijks stromen er ongeveer 80.000 mbo-afgestudeerden de arbeidsmarkt op. Het mbo wordt doorgaans ‘de motor van de economie’ genoemd, en internationaal wordt het Nederlandse beroeps­onderwijs geroemd om zijn goede aansluiting op de arbeidsmarkt. Maar steeds vaker zijn er geluiden dat die aansluiting niet voor iedere mbo-afgestudeerde even soepel verloopt. Vooral afgestudeerden met een niet-westerse migratie­achtergrond hebben moeite om stageplekken te vinden, en eenmaal afgestudeerd zijn zij vaker werkloos dan afgestudeerden met een Nederlandse achtergrond (Bles en Meng, 2018; Meng et al., 2016).

Het beleid rondom de overgang van school naar werk kan verbeterd worden als we de verschillen tussen groepen mbo’ers in hun aansluiting op de arbeidsmarkt in kaart brengen en verklaren. In een onderzoek dat mogelijk is gemaakt door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) gaan we nader op deze verschillen in.

Verschillen in arbeidsmarktpositie

Op basis van administratieve gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek brengen we voor alle mbo-­afgestudeerden sinds 2006 de ­arbeidsmarktpositie in kaart. Bij het in kaart brengen van deze ­arbeidsmarktpositie is er speciale aandacht besteed aan het verschil in arbeidsmarktsucces tussen jongens en meisjes uit de diverse herkomstgroepen. We brengen het ­arbeidsmarktsucces op zowel korte als lange termijn in beeld.

We richten ons op de netto-arbeidsparticipatie. Vragen hierbij zijn: in hoeverre hebben mbo’ers met een Nederlandse achtergrond na afstuderen vaker een baan als werknemer of zijn ze vaker aan het werk als zelfstandig ondernemer, dan jongeren met een migratieachtergrond?

Figuur 1 laat de arbeidsmarktparticipatie van verschillende datadoorsnedes zien. Als het gaat om arbeidsmarktparticipatie bestaan er grote verschillen tussen jongens en meisjes met een Nederlandse achtergrond, en jongens en meisjes met een niet-westerse migratieachtergrond.

Figuur 1 ESB

In de lagere mbo-niveaus zijn die verschillen groter dan op mbo 4-niveau, en bij alle herkomstgroepen geldt dat meisjes minder vaak werk hebben dan jongens. Jongens met een Marokkaanse achtergrond hebben ten opzichte van andere groepen jongens het laagste niveau van arbeidsmarktparticipatie. Bij meisjes is de achterstand het grootst voor afgestudeerden met een Antilliaanse of Arubaanse achtergrond.

Decompositie-analyse

Met behulp van een decompositie-analyse bepalen we in hoeverre het verschil in arbeidsparticipatie kan worden verklaard door persoonskenmerken, de gevolgde mbo-opleiding en de sociaal-economische status (gebaseerd op het inkomen, de hoogste behaalde opleiding en de arbeidsmarktpositie) van de ouders. Het resterende ‘onverklaarde verschil’ hangt mogelijk samen met verschillen in voorkeuren, zoekgedrag of bijvoorbeeld met discriminatie op de arbeidsmarkt.

De decompositie-analyse splitst het verschil in netto-arbeidsparticipatie in twee delen: een deel dat ontstaat door verschillen in kenmerken, en een deel dat ontstaat door verschillen in effecten. Een achterstand op de arbeidsmarkt door een verschil in kenmerken ontstaat bijvoorbeeld doordat jongeren met een migratieachtergrond relatief vaak opleidingen volgen met een lage baankans. Met andere woorden: dit deel van de achterstand in netto-arbeidsparticipatie valt te verklaren via observeerbare kenmerken.

Een verschil in effecten betekent juist dat, ook al volgen jongeren met en zonder migratieachtergrond dezelfde opleiding, er alsnog sprake is van een verschil in baankans tussen deze twee groepen. Met andere woorden, dit deel van de achterstand blijft onverklaard door observeerbare kenmerken. Factoren als arbeidsmarktdiscriminatie, verschillen in voorkeuren en zoekgedrag spelen hierbij een rol.

De decompositiemethode is gebaseerd op de methode van Oaxaca (1973) en Blinder (1973), die kijken naar beloningsverschillen in de Verenigde Staten. Yun (2004) heeft de methode uitgebreid met een niet-lineaire decompositie voor binaire uitkomstvariabelen, zoals de netto arbeidsparticipatie in ons onderzoek.

Getty Images/iStockphoto

Verklaringen voor de achterstand van jongens

Figuur 2 deelt het verschil dat is geconstateerd in figuur 1 op in diverse factoren. Het gaat hier om verschillen, gemeten een jaar na afstuderen. Het resultaat van deze decompositie van het verschil bij jongens leidt tot de conclusie dat het merendeel van de achterstand niet kan worden verklaard via persoonskenmerken, de gekozen opleiding en de sociaal-economische status van ouders. Bij deze verschillen spelen factoren als sollicitatievaardigheden, arbeidsmarktdiscriminatie of voorkeuren mogelijk een rol.

Figuur 2 ESB

Voor zover de achterstandspositie wel verklaard kan worden, is vooral de opleidingsrichting van belang. Zo volgen jongens met een niet-westerse achtergrond relatief vaak opleidingen met weinig arbeidsmarktperspectief. Tabel 1 laat zien dat bijna de helft van deze jongens een opleiding volgt uit de top 10 van richtingen met de laagste baankans. Een aantal van deze richtingen leidt op voor beroepen waarnaar er minder vraag is ontstaan als gevolg van robotisering en automatisering. Voorbeelden van deze krimp­beroepen zijn secretarieel medewerker en boekhoudkundig medewerker (Van der Berge en Ter Weel, 2015).

Tabel 1 ESB

Bij jongens met een Nederlandse achtergrond kiest ‘slechts’ 22 procent voor een opleiding uit de top 10 van richtingen met de laagste baankans. Daarentegen kiezen jongens met een Nederlandse achtergrond wel vaker een opleiding uit de top 10 van richtingen met de hoogste baankans.

Naast de studierichting speelt ook de leerweg van de mbo-opleiding een rol. Jongens met een migratieachtergrond volgen veel minder vaak dan jongens met een Nederlandse achtergrond de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) waarin werken en leren gecombineerd wordt en zij na afstuderen meer kans maken op een baan dan jongens die de beroepsopleidende leerweg (BOL) volgen. Meer dan bij de opleidingsrichting kan de keuze voor de BOL een gevolg zijn van discriminatie bij het vinden van een leerwerkplek of van verschillen in sollicitatievaardigheden – want om de BBL te volgen moet een student immers solliciteren bij een leerwerkbedrijf.

De verschillen in de sociaal-economische status spelen vooral een rol in de achterstand van afgestudeerde mbo’ers niveau 2 met een Marokkaanse, Turkse of Antilliaanse achtergrond. De sociaal-economische positie van ouders hangt mogelijk samen met het netwerk waarin jongeren participeren, en dat netwerk is belangrijk voor hun kansen op de arbeidsmarkt. Het netwerk is vaak beperkter wat betreft kinderen van ouders met een lage sociaal-economische status.

Verklaringen voor de achterstand van meisjes

Figuur 3 toont dezelfde analyse voor meisjes. Bij meisjes met een niet-westerse migratieachtergrond is het onverklaarde verschil in arbeidsparticipatie groter dan bij jongens. Hier spelen niet-geobserveerde factoren zoals sollicitatievaardigheden, arbeidsmarktdiscriminatie en voorkeuren van afgestudeerden dus een nog prominentere rol.

Figuur 3 ESB

De factoren leerweg en werkervaring, sociaal-economische status van ouders en de gekozen opleidingsrichting verklaren net als bij jongens een deel van de achterstandspositie. Wel valt op dat de opleidingsrichting bij meisjes een veel kleiner deel van de achterstand verklaart dan bij jongens. Het blijkt dat meisjes zowel met als zonder een Nederlandse achtergrond relatief vaak kiezen voor soort­gelijke opleidingen in de zorg.

Bij meisjes met een Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse achtergrond is er nog een aanvullende factor die de achterstandspositie verklaart: de thuissituatie. Deze meisjes blijken bij afstuderen veel vaker al (alleenstaande) moeder te zijn dan meisjes met een Nederlandse achtergrond, wat samenhangt met een lagere participatie.

Tien jaar na afstuderen

Is de achterstandspositie een kwestie van een slechte start op de arbeidsmarkt die later weer bijtrekt? Om op die vraag een antwoord te geven, hebben we voor afgestudeerden uit 2007 en 2008 de arbeidsmarktparticipatie tien jaar na afstuderen vergeleken met de participatie een jaar na afstuderen, waarbij de verschillende mbo-niveaus zijn samengevoegd.

Figuur 4 laat zien dat voor dit cohort de achterstandspositie van jongens met een Turkse, Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse achtergrond tien jaar na afstuderen afgenomen is. Deze afname is het gevolg van het afnemen van de onverklaarbare verschillen, maar het verklaarde deel neemt juist licht toe. De toename van verklaarbare verschillen is toe te schrijven aan de sociaal-economische status van de ouders: de participatie-achterstand bij jongens met minder financieel daadkrachtige of lageropgeleide ouders neemt toe over de tijd. De achterstandspositie van jongens met een Marokkaanse achtergrond, ten opzichte van Nederlandse jongens, is tien jaar na afstuderen juist groter geworden.

Bij meisjes met een niet-westerse achtergrond is er eerder sprake van een toename in achterstand (figuur 4). Met name meisjes met een Marokkaanse of Turkse achtergrond participeren tien jaar na afstuderen veel minder vaak dan meisjes met een Nederlandse achtergrond. Die toename in achterstand is voor een behoorlijk deel verklaarbaar. Nog meer dan voor jongens geldt voor meisjes dat de lage sociaal-­economische status van hun ouders een belangrijke rol speelt in de relatief slechte arbeidsmarktpositie tien jaar na afstuderen. De achterstand van meisjes met een Surinaamse achtergrond blijft gelijk, de achterstand van meisjes met een Antilliaanse en Arubaanse achtergrond is tien jaar na afstuderen gedaald.

Figuur 4 ESB

Vaker terug in het onderwijs

Voor afgestudeerden die geen werk vinden zijn er grofweg drie opties: ze ontvangen een uitkering, ofwel zijn teruggekeerd in het onderwijs, of ze hebben geen (formeel) inkomen. Ten opzichte van mbo’ers met een Nederlandse achtergrond keren mbo’ers met een niet-westerse migratieachtergrond vaker terug in het onderwijs. Dit verklaart dan ook een groot deel van het verschil in arbeidsparticipatie één jaar na afstuderen.

Tien jaar na afstuderen heeft vrijwel iedereen het onderwijs verlaten, en wordt het verschil in arbeidsparticipatie voornamelijk bepaald door het uitkeringsgebruik: voor zowel jongens als meisjes in alle herkomstgroepen geldt dat het uitkeringsgebruik ten opzichte van jongeren met een Nederlandse achtergrond tien jaar na afstuderen is toegenomen.

Conclusie en vervolg

Er bestaat een groot verschil in arbeidsmarktsucces tussen mbo’ers met en zonder migratieachtergrond. Een deel van dit verschil hangt samen met de gekozen mbo-opleiding, de thuissituatie bij het afstuderen en de sociaal-economische situatie van de ouders.

Het is van belang dat instellingen helpen bij het maken van doordachte studiekeuzes om zo het verschil in arbeidsmarktsucces te verkleinen. Daarnaast kunnen jongeren worden ondersteund bij het aanboren van nieuwe mogelijkheden om zo hun netwerk te vergroten. Hulp bij het vinden van een stage is een belangrijke stap in de richting van een succesvolle entree op de arbeidsmarkt.

Een groot deel van het verschil in arbeidsmarktsucces kan echter niet verklaard worden op basis van opleidingskenmerken en de sociaal-economische situatie. Factoren als sollicitatievaardigheden, arbeidsmarktdiscriminatie en voorkeuren van afgestudeerden spelen waarschijnlijk een belangrijke rol. Ook is het mogelijk dat niet-waargenomen verschillen in taalvaardigheden een rol kunnen spelen. Op basis van de OESO-cijfers over de beheersing van de Nederlandse taal blijken er grote verschillen te bestaan in het nadeel van jongeren met een migratieachtergrond.

Een beter begrip van de onverklaarde verschillen is nodig om de kansenongelijkheid bij de overgang van het mbo naar de arbeidsmarkt te kunnen verkleinen. Administratieve data zijn hiervoor niet voldoende. Met een enquête onder 40.000 mbo-afgestudeerden onderzoeken we daarom op dit moment de rol van het zoekgedrag van mbo’ers op de arbeidsmarkt, mbo examencijfers, ervaren discriminatie tijdens het solliciteren voor een stage of baan en de voorkeuren om te werken.

Literatuur

Berge, W. van den, en B. ter Weel (2015) Baanpolarisatie in Nederland. CPB ­Policy Brief, 2015/13.

Bles, P. en C. Meng (2018) MBO Stages en de migratieachtergrond van studenten. ROA Fact Sheet, ROA-F-2018/17.

Blinder, A.S. (1973) Wage discrimination: reduced form and structural ­estimates. The Journal of Human resources, 8(4), 436–455.

Meng, C., K. van Broekhoven, E. Sijbers en T. Huijgen (2016) Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2015. ROA Rapport, ROA-R-2016/2.

Oaxaca, R. (1973) Male-female wage differentials in urban labor markets. International Economic Review, 14(3), 693–709.

Yun, M.S. (2004) Decomposing differences in the first moment. Economics Letters, 82(2), 275–280.

Auteurs

Categorieën