Intensieve veehouderij in crisis
Aute ur(s ):
Oude Lansink, A. (auteur)
Peerlings, J. (auteur)
Beide auteurs zijn werkzaam bij het departement maatschappijwetenschappen van Wageningen Universiteit, respectievelijk als universitair
hoofddocent en als universitair docent.
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4318, pagina 578, 13 juli 2001 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
landbouw
De Nederlandse intensieve veehouderij heeft diverse crises achter de rug. Dit artikel analyseert de huidige positie van de sector en
kijkt naar de toekomst.
De recente mkz-crisis heeft geleid tot een brede discussie over de toekomst van de veehouderij in Nederland (zie ook het kader over
het rapport-Wijffels). De discussie spitst zich met name toe op de vraag of er in een dichtbevolkt land als Nederland nog plaats is voor
grootschalige intensieve veehouderij, oftewel de varkens- en pluimveehouderij. Het geschetste beeld van de intensieve veehouderij is
dat van een sector in crisis die in belangrijke mate steunt op overheidsgelden, in sterke mate bijdraagt aan de vervuiling van het
milieu, beslag legt op schaarse ruimte en die het met het dierenwelzijn niet zo nauw neemt. Het doel van dit artikel is om een objectief
beeld te schetsen van de intensieve veehouderij aan de hand van economische en niet-economische indicatoren om zodoende bij te
dragen aan de discussie over de plaats van de intensieve veehouderij in Nederland. Daarnaast wordt ingegaan op de
toekomstperspectieven van deze sector.
Economisch belang
De varkenshouderij en pluimveehouderij worden gekenmerkt door een snelle daling van het aantal bedrijven in combinatie met een
stijgende productie per bedrijf. De totale varkensstapel is in Nederland sinds 1989 gestabiliseerd; de pluimveestapel is sindsdien nog
sterk gestegen. Verder is er een duidelijke trend waarneembaar naar gespecialiseerde bedrijven. De varkens- en pluimveehouderij zijn en
waren vaak neventakken van vooral melkveebedrijven. tabel 1 geeft een overzicht van het verloop van het aantal bedrijven en dieren in
de pluimveehouderij en varkenshouderij. Naast schaalvergroting wordt de intensieve veehouderij gekenmerkt door sterk schommelende
bedrijfsresultaten (zie tabel 2). Lage prijselasticiteiten van het aanbod, en in mindere mate van de vraag, maken dat geringe
productieverstoringen zoals ziekte-uitbraken grote prijs- en opbrengstfluctuaties veroorzaken. Een snelle technologische ontwikkeling en
een geringe stijging van de vraag hebben tot gevolg dat de prijzen zowel in reële als ook in nominale termen al decennialang dalen.
Tabel 1. Aantallen varkens en kippen (in duizenden stuks) en aantallen bedrijven met varkens en kippen in Nederland
’90/’91
’92/’93
’94/’95
’95/’96
’96/’97
’97/’98
’98/’99
6279
40.500
6407
-34.700
6277
48.600
6768
69.100
6170
169.600
6687
12.500
6541
-105.700
1144
58.500
varkens
bedrijven
6449
inkomen
109.600
kippen
bedrijven
1068
inkomen
174.600
’93/’94
1650
86.400
1643
-13.700
1857
86.400
1797
153.700
2141
92.700
2120
-2200
Bron: LEI, boekhoudnet.
Tabel 2. Bedrijfsresultaten van het gemiddelde gespecialiseerde varkens- en pluimveebedrijf
1970
varkens
bedrijven met
varkens
kippen
bedrijven met
kippen
5533
1975
7279
1980
10.138
1985
12.383
1990
13.915
1995
14.397
13.446
1998
1999
13.567
75.674
55.220
44.127
36.079
29.211
22.388
19.345
16.426
55.400
68.100
81.155
89.887
92.765
89.561
98.692 104.767
53.027
25.266
8681
7151
5867
5746
4605
4147
Bron: LEI/CBS, Land- en tuinbouwcijfers 1986 en 2000.
Dataprobleem
Actuele gegevens over de totale toegevoegde waarde en werkgelegenheid van de sector zijn niet aanwezig. Schattingen geven een
aandeel van ongeveer 0,3 procent in het nationale inkomen en werkgelegenheid. Het grootste deel van de productie van de intensieve
veehouderij wordt geëxporteerd. Zo bedroeg de export van varkensvlees in 1999 2,8 miljard gulden, die van pluimveevlees 2,4 miljard
gulden en de export van eieren één miljard gulden. In totaal heeft de intensieve veehouderij een aandeel van ongeveer 1,5 procent in de
totale goederenexport 1. Recent onderzoek van het LEI laat zien dat de internationale concurrentiepositie van de varkenshouderij goed is
2. Alleen Spanje kent een lagere kostprijs, terwijl die van de belangrijkste concurrenten Denemarken en Frankrijk op een vergelijkbaar
niveau liggen. Er zijn echter grote verschillen tussen bedrijven.
Concluderend kan men stellen dat de intensieve veehouderij gekenmerkt wordt door een snelle schaalvergroting en een daling van het
aantal bedrijven. De kleine sector kent een relatief grote export en heeft een goede internationale concurrentiepositie.
Milieu
De bijdrage van de intensieve veehouderij aan klimaatverandering is gering 3. De intensieve veehouderij produceert energie-extensief.
Wel is methaan een belangrijk broeikasgas, maar de uitstoot daarvan is aanmerkelijk minder dan bij de rundveehouderij. De intensieve
veehouderij en de melkveehouderij dragen wel in sterke mate bij aan de verzuring (aandeel landbouw 43 procent in 1999) en vermesting
(aandeel landbouw 59 procent in 1999) in Nederland, en zijn in belangrijke mate de oorzaak van de overschrijding van de EU-richtlijn ten
aanzien van nitraat in het grondwater 4. De milieuproblemen concentreren zich in de intensieve veehouderij omdat zij grondextensief
produceert. Om de productie van fosfaat en nitraat terug te dringen, voert Nederland sinds 1984 een mineralenbeleid. De belangrijkste
onderdelen van dat beleid zijn momenteel een nationaal quotasysteem voor varkens en pluimvee (varkens- en pluimveerechten), een
mineralenboekhouding met surplusheffingen en strenge milieueisen bij uitbreiding. Daarnaast is uitbreiding van een bedrijf op dit
moment vrijwel niet mogelijk omdat varkens- en pluimveerechten bij verkoop voor een belangrijk deel (zestig procent) door de overheid
worden ingenomen. Verder is er een opkoopregeling voor deze rechten die verstorend werkt ten opzichte van een vrije markt in rechten.
De surplusheffingen kan de boer vermijden indien hij zijn mestoverschot afzet naar derden, wat gepaard gaat met hoge afzetkosten.
Vanaf 2002 moeten alle overschotten worden afgezet via een systeem van mestafzetcontracten en wordt de hoeveelheid mest die per
hectare mag worden aangewend verkleind. In Nederland zijn, ook bij de strengere normen, voldoende afzetmogelijkheden, hoewel dit
afhankelijk is van de bereidheid van akkerbouwers om mest te accepteren 5. Dit laatste hangt in belangrijke mate af van de kwaliteit van
de mest, in casu het constante gehalte aan mineralen en de prijs die intensieve veehouders bereid zijn te betalen aan akkerbouwers. Of
deze maatregelen er ook toe zullen leiden dat de normen zoals die zijn gesteld in de EU-nitraatrichtlijn worden gehaald, is vooralsnog
onduidelijk.
Nadeel van de huidige maatregelen is dat zij de inkomens in de intensieve veehouderij sterk onder druk zetten en mede hierdoor een
belemmering vormen voor investeringen in schonere productiemethoden en mestverwerking. Ook kunnen de potentiële schaalvoordelen
in de intensieve veehouderij door het gebrek aan uitbreidingsmogelijkheden niet worden gerealiseerd. Verder leiden de maatregelen tot
een verslechtering van de internationale concurrentiepositie.
Concluderend kan men zeggen dat de intensieve veehouderij in belangrijke mate bijdraagt aan vermesting en verzuring. Er is een grote
hoeveelheid beleid nodig om de mineralenproductie terug te dringen. Nadeel van het beleid is dat het de mogelijkheden van bedrijven om
te voldoen aan de milieu-eisen van de samenleving in belangrijke mate aantast.
Het rapport-Wijffels
Het onlangs uitgebrachte rapport van de commissie onder leiding van Herman Wijffels voorziet in een herstructurering van de
veehouderij op lange termijn. Belangrijke elementen voor de intensieve veehouderij zijn onder andere:
» de huisvesting van dieren is gebaseerd op gedragskenmerken;
» transporten over grote afstanden worden aan banden gelegd;
» invoering van integrale ketenbewaking en individuele aansprakelijkheid;
» vaccinatie tegen besmettelijke dierziekten om grootschalig doden van dieren te voorkomen;
» niet-grondgebonden intensieve veehouderij is alleen mogelijk in combinatie met gegarandeerde mestafzet.
Dierenwelzijn
De recente mkz-crisis maakt duidelijk dat de maatschappij zich in toenemende mate verzet tegen een wijze van produceren waarbij dieren
zijn verworden tot een productiemiddel. Het probleem is echter dat de meeste consumenten tot nu toe weinig extra willen betalen voor
vlees geproduceerd onder meer welzijnsvriendelijke productiemethoden 6. Zo is bijvoorbeeld in Nederland zelfs een dalende trend in de
productie van scharrelvarkens waar te nemen. Een belangrijke vraag is daarom of de beslissing over de gebruikte productiemethoden wel
aan de markt (lees: consument) moet worden overgelaten. Zoek- en informatiekosten worden wellicht onevenredig hoog wanneer
consumenten gedwongen worden te kiezen uit een grote diversiteit van keurmerken, die verschillende aspecten en niveaus van
dierenwelzijn reflecteren. Deze zoek- en informatiekosten voor consumenten kunnen aanmerkelijk worden gereduceerd als de overheid
uniforme minimum eisen stelt ten aanzien van dierenwelzijn in de Nederlandse landbouw. Stelt Nederland echter veel strengere regels dan
de overige EU- en niet- EU-landen, wat in zekere mate al het geval is, dan bestaat het gevaar voor substitutie van Nederlands vlees door
importen van goedkoper, maar op minder diervriendelijke wijze geproduceerd vlees. Als strenge regels ten aanzien van dierenwelzijn in
Nederland leiden tot een verplaatsing van de productie naar landen zonder dierwelzijnswetgeving van betekenis (bijvoorbeeld de vs),
dan leidt dit mondiaal tot een vermindering van het dierenwelzijn.
Dilemma
Hier ligt dus een duidelijk dilemma. Enerzijds moet de consument zelf kunnen bepalen of hij/zij dieronvriendelijke en goedkopere
producten koopt. Anderzijds is het inconsequent wanneer de overheid namens de maatschappij dieronvriendelijke productiemethoden in
eigen land verbiedt, terwijl het is toegestaan om op dieronvriendelijke wijze geproduceerde producten te verkopen. Belangrijk is in elk
geval dat er momenteel binnen de kaders van de WTO geen mogelijkheden zijn om voedsel dat op minder diervriendelijke wijze is
geproduceerd te weren van de EU-markt.
Bovenstaande discussie over de rol van overheid versus markt als bepalende factor voor normen op het gebied van dierenwelzijn (maar
wellicht ook op andere terreinen) wordt wellicht in de toekomst in het voordeel van de markt beslecht. Enkele Europese
supermarktketens, verenigd in de European retailer produce working group (Eurep), hebben recentelijk richtlijnen (‘good agricultural
practices’) geïntroduceerd waaraan producenten van plantaardige producten moeten voldoen willen zij kunnen leveren aan deze
supermarktketens. Deze richtlijnen worden in de nabije toekomst uitgebreid naar dierlijke producten. Tot de Eurep behoren 25 Europese
supermarktketens, waaronder in Nederland: Ahold, SuperUnie, Laurus en TSN (Schuitema/Sperwer). De genoemde ketens hebben in
Nederland een gezamenlijk marktaandeel van negentig procent.
Transport
Uit het oogpunt van dierenwelzijn is ook het transport over lange afstanden van dieren van belang. Dit transport is dieronvriendelijk,
terwijl het ook de kans op de uitbraak van dierziekten vergroot. Verbod van het transport van levende dieren over grote afstanden zou
voor de varkenshouderij in Nederland grote gevolgen hebben gezien het belang van export van levende varkens en biggen naar
bijvoorbeeld Italië en Spanje. Anderzijds is er momenteel sprake van een grote overcapaciteit bij de slachterijen en komt integrale
ketenbewaking moeizaam van de grond. Transportbeperking kan op korte termijn al voor een deel worden opgevangen door het aantal
slachtingen in Nederland op te voeren. Bovendien geeft het Nederlandse slachterijen de mogelijkheid om strengere eisen op te leggen
aan productiemethoden, zowel met betrekking tot dierenwelzijn als gebruik van medicijnen en dergelijke, zodat sprake is van integrale
ketenbewaking.
Concluderend kan men stellen dat er in de intensieve veehouderij een serieuze welzijnsproblematiek is. De vraag is of overheidsingrijpen
gewenst is of dat de markt als coördinatiemechanisme zijn werk moet doen. Beperkingen aan diertransport leiden tot een beter
dierenwelzijn en waarschijnlijk tot een hogere kwaliteit van vleesproductie doordat ze integrale ketenbewaking vereenvoudigen.
Ruimtegebruik
De intensieve veehouderij in Nederland is een sector die relatief weinig ruimte gebruikt omdat zij veel minder grondgebonden is dan
bijvoorbeeld de akkerbouw. Wel heeft de sector indirect veel grond nodig voor de afzet van mest en de productie van veevoer. Bij dat
laatste moet worden aangetekend dat veevoer voor het grootste deel bestaat uit restproducten uit de voedingsmiddelenindustrie, zoals
citruspulp, sojaschroot en slachtafval en voor het overige deel grotendeels uit importen van veevoer. Stankoverlast en de depositie van
ammoniak hebben reeds geleid tot een verbod van intensieve veehouderijbedrijven in de nabijheid van woon- en natuurgebieden. In de
Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening en in de Reconstructiewet zijn er bovendien al gebieden aangewezen waar de intensieve veehouderij op
termijn wordt verboden en bedrijven niet mogen uitbreiden en actief worden opgekocht 7. Feitelijk blijft er daardoor nog maar een beperkt
aantal gebieden in Nederland over waar de intensieve veehouderij zal worden geconcentreerd. Het is echter zeer de vraag of er in de
toekomst genoeg geld is om bedrijven actief op te kopen uit de gebieden waaruit de intensieve veehouderij moet verdwijnen. Het lijkt er
eerder op dat de overheid een sterfhuisconstructie toepast op bedrijven in die regio’s door alle groeimogelijkheden af te sluiten.
Concluderend kan men stellen dat de intensieve veehouderij geen groot beslag legt op de ruimte in Nederland. Stankoverlast en
depositie van ammoniak zijn redenen om de intensieve veehouderij op termijn in grote delen van Nederland te weren. De kosten van
uitkoop van een bedrijf zijn echter dermate hoog dat een snelle uitvoering van dit beleid niet kan worden verwacht. Voor veel bedrijven
in de intensieve veehouderij betekent de administratieve aanwijzing dat het bedrijf niet mag uitbreiden het verlies aan continuïteit.
Overheidssteun en kosten van calamiteiten
Voor varkensvlees en pluimveevlees is, in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, nauwelijks prijs- en inkomensondersteuning vanuit
de eu. Er zijn wel invoerheffingen die de EU-markt in belangrijke mate afschermen van de wereldmarkt. Voor varkensvlees zijn er ook
subsidieregelingen voor particuliere opslag in tijden van grote aanbodoverschotten en exportsubsidies. Beide regelingen zijn echter van
relatief gering belang voor de sector. In 1999 waren er geen EU-uitgaven voor pluimveevlees en eieren. De uitgaven voor de
varkenssector bedroegen 265 miljoen euro, oftewel 0,9 procent van alle uitgaven voor landbouw in de EU 8. Verder weert de EU varkensen pluimveevlees uit landen met een lagere gezondheidsstatus om insleep van ziekte te voorkomen. Dit is toegestaan binnen de WTO.
De uitbraak van varkenspest in 1997 en recentelijk die van mkz hebben wel geleid tot excessieve kosten voor de gehele economie. De
uitbraak van mkz had bijvoorbeeld belangrijke negatieve effecten op andere sectoren van de economie, waardoor de kosten voor de
gehele economie volgens een schatting van het CPB uitkwamen op circa 0,25 procent van het bbp 9. Overigens kunnen de kosten van de
mkz-uitbraak de varkens- en pluimveehouderij niet worden aangerekend. De uitbraak vond plaats in de kalver- en melkveehouderij. De
kosten voor de nationale overheid van de uitbraak van mkz zijn overigens relatief beperkt. De kosten van het ruimen van vee komen
sinds 1997 voor rekening van de boeren (tot een totaalbedrag van één miljard gulden) en de EU. Belangrijker dan deze kosten is echter de
schade aan het imago van de intensieve veehouderij. De veehouderij is dus ook om deze reden genoodzaakt om de risico’s van insleep
en verspreiding van besmettelijke dierziekten te voorkomen.
Schaal- en locatievoordelen
Een belangrijke reden waarom het ondanks alle problemen niet zo’n vaart loopt met het verdwijnen van de intensieve veehouderij uit
Nederland is de externe schaal- en locatievoordelen. Externe schaalvoordelen ontstaan doordat concentratie van gelijksoortige
landbouwbedrijven leidt tot concentratie van kennis en van aan de landbouw toeleverende en verwerkende bedrijven. Dit leidt onder
andere tot lage transportkosten. In Nederland heeft de varkenshouderij zich geconcentreerd in Oost-Nederland en Oost-Brabant en de
pluimveehouderij in Midden-Limburg en Zuidoost Brabant. Bedrijven in deze regio’s hebben dus een comparatief kostenvoordeel ten
opzichte van gelijksoortige bedrijven die niet in zulke concentratiegebieden gelegen zijn. Belangrijke locatievoordelen voor de intensieve
veehouderij zijn de aanwezigheid van grote havens voor de aanvoer van veevoer en grote bevolkingsconcentraties in de Randstad en
het Ruhrgebied voor de afzet.
Conclusies
Het voorafgaande toont aan dat de intensieve veehouderij economisch gezien een kleine sector is met grote problemen op het gebied
van milieu en dierenwelzijn. De negatieve externe effecten hebben veel overheidsbeleid uitgelokt. Men kan stellen dat hierdoor, maar ook
door de misschien wel belangrijkere marktontwikkelingen, zoals de vraag naar veilig voedsel dat onder welzijnsvriendelijke
omstandigheden is geproduceerd, de sector momenteel in een herstructureringsfase zit. Een verdere afname van het aantal bedrijven en
werkgelegenheid is dan ook te verwachten. Of het aantal dieren ook sterk daalt, valt echter nog te bezien. De afgelopen twintig jaar
hebben getoond dat de aanwezige schaalvoordelen wel het aantal bedrijven maar niet het aantal dieren hebben doen dalen.
De Nederlandse intensieve veehouderij heeft in het verleden getoond dat een sector te zijn die zich snel aanpast aan de veranderende
marktomstandigheden en die optimaal inspeelt op het beleid. Eisen vanuit de maatschappij op het gebied van milieu, dierenwelzijn en
voedselveiligheid zullen ook in de toekomst veel aanpassingsvermogen vergen. Aanpassing is echter alleen mogelijk als de
maatschappelijke randvoorwaarden duidelijk zijn en als het eigen initiatief van agrarisch ondernemers zoveel mogelijk de ruimte krijgt. Dit
vereist boven alles een duidelijk en consistent overheidsbeleid. Het beleid is echter continu aan verandering onderhevig en bevat te
vaak tegenstrijdigheden waardoor grote onzekerheid in de sector ontstaat die de gewenste aanpassingen belemmert 10.
Oplossingen
Oplossingsrichtingen voor de problemen in de intensieve veehouderij liggen er bij een technologisch hoogwaardige landbouw en bij een
verdere uitbreiding van biologische landbouw. Een technisch hoogwaardige landbouw bestaande uit grote intensieve bedrijven kan
optimaal profiteren van de aanwezige schaalvoordelen, terwijl uitbreiding van de biologische landbouw kan inspelen op de naar
verwachting toenemende vraag naar biologische producten. Snelle adoptie van technologische ontwikkelingen, externe schaalvoordelen,
een hoge scholingsgraad en locatievoordelen zullen naar onze verwachting, ook in de toekomst, de intensieve veehouderij in Nederland
bestaansgrond geven
1 Gegevens zijn afkomstig van: Landbouw-Economisch Instituut, Landbouweconomisch bericht, Den Haag, uitgaven 1999 en 2000;
Landbouw-Economisch Instituut en Centraal Bureau voor de Statistiek, Land- en tuinbouwcijfers, Den Haag, uitgaven 1999 en 2000.
2 Landbouw-Economisch Instituut, Kostprijsontwikkeling varkensvlees; productiekosten in 1999 en verwachting voor 2004, rapport
2.01.07, Den Haag, 2001.
3 M.H.C. Komen, Agriculture and the environment: applied general equilibrium policy analyses for the Netherlands, proefschrift,
Wageningen Universiteit, 2000.
4 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Milieubalans 2000: het Nederlandse milieu verklaard, Samsom, Alphen aan den Rijn,
2000.
5 Dit volgt uit berekeningen van het Milieuplanbureau, 2001. Zie http://www.lei.nl/home.htm
6 Bij een extra prijs van tien gulden per kilo en een huishouden van vier personen die elk honderd gram vlees per dag consumeren, is er
sprake van een extra uitgave van Æ’ 1500 per jaar: een niet onaanzienlijk bedrag voor lage inkomensgroepen.
7 Ministerie van VROM, Vijfde nota ruimtelijke ordening, Den Haag, 2001.
8 Europese Commissie, De toestand van de landbouw in de Europese Unie, Brussel, 2001, blz. T108-109.
9 Centraal Planbureau, CPB Report 2001/2, juni 2001, blz. 12.
10 Enkele recente voorbeelden van tegenstrijdigheden: volgens NMP4 moeten dieren binnen worden gehouden in verband met
ammoniak-emissies. Het ministerie van LNV bepleit echter uitloop naar buiten in verband met het dierenwelzijn. Een andere
tegenstrijdigheid betreft het afromen van varkensrechten bij verplaatsing, wat de eveneens nagestreefde herstructurering van de sector
aanzienlijk bemoeilijkt. Verder is er te weinig geld voor de reconstructie van de sector, waardoor grote delen ervan feitelijk op slot worden
gezet.
Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (
www.economie.nl )