Ga direct naar de content

Inkomensbeleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 24 1982

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inkomensbeleid
Bij voortgaande cpnsumptie daalt het grensnut van een
goed, zegt Gossen. Zijn uitspraak ligt voor de hand. Minder voor de hand liggend is het om Gossens uitspraak op
het inkomen toe te passen: iedere extra gulden verschaft
de ontvanger ervan minder genoegen. De totale maatschappelijke welvaart zou dan kunnen worden verhpogd
door het inkomen flink te spreiden. Wordt de theoretische
consequentie van de (eerste) wet van Gossen niet vaak getrokken, de praktische uitwerking van het inkomensverdelingsbeleid staat dicht bij de theorie. Niet alleen de
beloningsverschillen tussen de produktiefactor arbeid en
de overige produktiefactoren zijn drastisch verminderd,
maar ook binnen de produktiefactor arbeid is flink genivelleerd. De beperkte loo’nmaatregel in 1982 zet deze
trend voort. De aftopping van de vakantietoeslag en de
korting op de prijscompensatie voor de hogere inkomens,
ma ken de verschillen kleiner.
De werkgeversorganisaties en, zij het aarzelend, sommige werknemersorganisaties hebben waarschuwend de
vinger voor de gevolgen geheven. De belastingopbrengst
zal afnemen (een extra gulden op een laag inkomen levert
nu eenmaal minder aan belasting op dan wanneer die gulden bij een hoog inkomen terechtkomt), en de besparingen komen onder druk te staan. Ernstiger nog vinden zij
dat geen acht wordt geslagen op de schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt. De bereidheid om yuil en onaangenaam werk te doen; zou door de nivellering verminderen, en managers en technici zullen massaal de wijk naar
het buitenland nemen. Pen houdt er, wat de arbeidsmarkt
betreft, een interessante afwijkende visie op na. In het
Economisch Dagblad stelt hij dat de nivelleringstrend
juist geheel op de schaarste op de arbeidsmarkt is afgestemd 1). ,,Onderaan” de inkomensyerdeling is er een
tekort aan arbeidskracht waardoor de inkomens omhoog
moeten, terwijl ,,bovenaan” van een overschot (met name
van academici) sprake is. Hier is een loondaling wenselijk.
Pen is echter een roepende in de woestijn. De teneur is
toch-dat de nivellering de grens bereikt of overschreden
heeft.
De overheid heeft bij het inkomensbeleid echter niet
alleen met economische pverwegingen, maar ook met
rechtvaardigheidsoverwegingen te maken. Leidraad voor
het beleid is daarbij de doelstelling dat de sterkste schouders de zwaarste fasten moeten dragen. De personele
inkomensverdeling is hiervoor een gebrekkige maatstaf.
Er wordt geen rekening gehouden met het aantal personen
dat van het inkomen afhankelijk is, en met het samenvallen
van inkomens binnen een huishouding.
Het Sociaal en Cultured Planbureau (SCP) heeft onlangs een rapport uitgebracht waarin het inkomen in
relatie met de samenstelling van het huishpuden centraal
staat 2). Uitgangspunt is het ,,sociale minimum”, dat in
het kader van de Bijstandswet als norm geldt voor een
echtpaar zonder kinderen. Met de zogenaamde ,,equivalentiefactor”, die uit budgetonderzoeken is afgeleid,
wordt dit inkomen bijgesteld voor het aantal kinderen dat
ten laste komt van de verdienende partner(s). Het aldus
berekende norminkomen wordt vergeleken met het totale
inkomen per huishouding. Het SCP onderscheidt vervolgens vijf zogenaamde ,,welvaartsklassen” die van
,,onder het minimum”, ,,net boven het minimum” (maximaal 25%), tot ,,ver boven het minimum”(meerdan 100%)
varieren. Op grond van een enquete uit 1979concludeert
het SCP dat meer dan een derde deel van alle inkomenstrekkers zich in de laagste twee klassen bevindt. Minder
dan 25% bevindt zich in de hoogste klasse. Vergeleken met
de personele inkomensverdeling is het opvallend dat huishoudens uit de laagste welvaartsklassen, niet per se in de

ESB 3-3-1982

laagst genummerde decielen van de personele inkomensverdeling hoeven voor te komen. De spreiding van de
,,zwakke schouders” is dus groter dan de inkomensverdeling suggereert. Het inkomensbeleid zal met dit gegeven
rekening moeten houden. Twee ontwikkelingen zijn in het
kader van het draagkrachtprincipe in het bijzonder van
belang.
In de eerste plaats is dat de ontwikkeling van de vaste
kosten in het huishoudbudget die door het SCP als
,,alarmerend” wordt gekwalificeerd. Woonkosten, kosten
voor medische voorzieningen en energiekosten leggen een
toenemend beslag op de vrij besteedbare ruimte van het
inkomen. De prijsstijging van de vaste componenten in
het budget weegt extra zwaar voor de lagere inkomens.
De prijscompensatie biedt onvoldoende soelaas. Zij loopt
immers niet alleen achter, maar ,,weegt” de prijsstijging
van de vaste lasten op basis van het gemiddelde uitgavenpatroon in 1974/1975 van een gezin met een inkomen dat
net onder de ziekenfondsgrens ligt. Lagere inkomens
worden niet volledig gecompenseerd. De openstaande
gas- en elektriciteitsrekeningen zijn wat dat betreft een
teken aan de wand.
Een tweede punt dat bij het draagkrachtprincipe aandacht verdient, is de denivellerende werking die van dubbele inkomens uitgaat. Dubbele inkomens komen vooral
voor in de hogere welvaartsklassen. Bovendien geldt dat
hoe hoger het inkomen van de hoofdkostwinner is, des te
groter de kans is dat ook de partner een behoorlijk inkomen verwerft. Het lijkt voor de hand te liggen om hierde
,,sterkste schouders” te zoeken. Het draagkrachtprincipe
botst dan echter met de maatschappelijke’ontwikkeling
die vooral in de richting van verzelfstandiging van inkomens en individualisering van inkomenstrekkers gaat. De
politick zal de keuze moeten doen.
Het inkomensbeleid staat voor een zware opgave. Het
zal economische motieven met rechtvaardigheidsmotieven moeten zien te verzoenen. Volgens sommigen is het
voeren van een inkomensbeleid in een periode van stagnerende economische groei zelfs een onmogelijkheid. Zo
stelt Thurow dat de groep die haar plaats in de inkomensverdeling bedreigd ziet, altijd met succes de aanval kan
pareren 3). De inzet van de bedreigde groep zal namelijk
groter zijn dan die van de profiterende groep omdat het
dreigende inkomensverlies per persoon groter is dan de
inkomenswinst per persoon van de aanvallende groep (in
casu de ,,rest” van de inkomenstrekkers). Ook is de organisatiegraad van de verdedigers hechter dan de diffuse organisatiestructuur van de aanyallers. Zo zullen eenmaal
ingenomen posities in crisistijd worden geconsolideerd,
waardoor de doeltreffendheid van de crisisbestrijding
wordt ondermijnd.
In hoeverre Thurows visie voor Nederland opgaat, valt
moeilijk te zeggen. Het heftige verzet van de medischspecialisten tegen inkomensmaatregelen wijst echter wel
op enige realiteitswaarde van zijn theorie. Dit zou betekenen dat alleen een inkomensbeleid dat zich op vage, diffuse inkomenscategorieen richt, kans van slagen zal hebben. Maar of dat recht doet aan draagkrachtprincipes en
aan de verhoudingen op de arbeidsmarkt is de vraag.
H. Kamps
1) Economisch Dagblad, 9 februari 1982.
2) Sociaal en Cultureel Planbureau, Inkomen en rondkomen,
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1981.
3) Zie b.v. het themanummer van Intermediair over het inkomensbeleid, 8 mei 1981.

217

Auteur