Ga direct naar de content

Naar een heroriëntering op het sociaal-economisch beleid (I)

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 24 1982

Naar een herorientering op het
sociaal-economisch beleid (I)
Van een ombuigingsbeleid naar een stimuleringsbeleid
DRS. W. B. J. HEMPEN
Het huidige economisch beleid van loonmatiging, bezuiniging op de overheidsuitgaven
en globale investeringsstimulering trekt een zware wissel op de bereidheid van de bedrijvensector
om meer te investeren en te produceren als de wereldhandel weer opleeft.
De auteur van dit artikel constateert dat de ombuigingen in de collectieve sfeer een sterke dating
van het produktievolume van bedrijven tot gevolg hebben. Daarop baseert hij de verwachting dat een
lang volgehouden bezuinigingsbeleid het bedrijfsleven in een zeer ongunstige uitgangspositie
plaatst om te kunnen profiteren van een hernieuwde groei van de wereldhandel.
Gevoegd bij het grote aantal werklozen en anderszins inactieven is dat voor hem reden om te
pleiten voor een sociaal-economisch beleidspakket dat stoelt op gerichte investeringsstimulering,
loonmatiging en herverdeling van werk. Het stimuleringsbeleid en de loonmatiging komen in dit
eerste deel aan de orde. In deel II, dat volgende week in ESB verschijnt, wordt het totale
beleidspakket besproken, waarbij de nadruk ligt op de mogelijkheden en
effecten van herverdeling van werk.
Inleiding
Uit de maatschappelijke en politieke discussie over het te
voeren sociaal-economisch beleid wordt de indruk verkregen
dat er geen uitweg meer is uitde huidige sociaal-economische
situatie. In toenemende mate wordt met een machteloze gelatenheid gewezen op de afhankelijke positie van Nederland in
het internationale krachtenspel. De enige mogelijkheid die
men voor Nederland nog ziet, is het, onder andere door middel van loonmatiging, zoveel mogelijk wegexporteren van de
nationale problemen. Het te verwachten betalingsbalansoverschot in 1982 wekt de indruk dat het nog gedeeltelijk
lukt ook.
Bij nadere beschouwing echter blijkt dit overschot met
name het gevolg te zijn van een scherp dalende import ten
gevolge van de teruglopende bestedingen 1). Geen wonder
dat de non-activiteit blijft toenemen. Een internationale oplossing voor (een deel van de) mondiale sociaal-economische
problemen is misschien nog wel te bereiken via een soort
Marshall-hulp in de richting van de laag-ge’industrialiseerde
landen. Het heersend denken en handelen in de landen die de
hulp zouden moeten verstrekken, is echter zodanig dat in
ieder geval op middellange termijneendergelijkeaanpak niet
in voldoende mate is te verwachten. Er hoeft slechts te worden gewezen op het bezuinigingsdenken en het protectionisme in de meeste van die landen. Politieke neutraliteit tegenover financiele hulp aan ,,vijandige” landen is evenmin
waarschijnlijk. Wil geen afwachtende houding worden ingenomen dan is voorlopig ieder land voor zijn economisch
herstel dus op zich zelf aangewezen, waarbij mag worden
aangenomen dat het exporteren van de problemen tegenreacties zal oproepen met als resultaat een verdere verslechtering voor de betrokken landen.
Wat zijn in een dergelijke situatie de mogelijkheden voor
een land als Nederland? Ervan uitgaande dat het Centraal
Planbureau en de secretaris-generaal van het Ministerie van
Economische Zaken met hun voorstellen in redelijke mate
het economisch beleidsdenken vertegenwoordigen, dan is het
medicijn voor Nederland kennelijk bezuinigen en matigen.
Wil men dan ook nog de non-activiteit verminderen, dan is
192

meer van hetzelfde medicijn geboden 2). Een andere mogelijkheid zou zijn het accepteren van de non-activiteit en het
afkoersen op een vorm van arbeidsloos inkomen. Ondanks
de maatschappelijke en financiele consequenties 3) is dit een
optie die impliciet, en waarschijnlijk onbedoeld, in beleidsdiscussies steeds vaker wordt genoemd, met name door hen
die vanuit een financieel-economische invalshoek twijfelen
aan de betekenis van het verrichten van arbeid.
Tussen deze twee mogelijkheden beweegt zich momenteel
de discussie over het te voeren sociaal-economisch beleid,
vooral als daarbij de mogelijkheden voor het terugdringen
van het niveau van de non-activiteit aan de orde komen. De
uitersten hebben zich daarbij geconcretiseerd in enerzijds het
terugdringen van het financieringstekort en anderzijds het
honoreren van de centrale maatschappelijke betekenis van
arbeid. Uit de discussie kan licht de indruk worden verkregen dat het om een dilemma tussen uitersten gaat.
Dit artikel heeft het beschreven dilemma als uitgangspunt.
Daartoe wordt eerst dit dilemma nader beschouwd. Vervolgens wordt een schets gegeven van achtereenvolgens de ontwikkeling van de non-activiteit, de effectiviteit van het huidige economisch beleid (gericht op ombuigen) en de effectiviteit
van een alternatief economisch beleid (gericht op stimulering). Deel I besluit met een tussenconclusie. In deel II, dat
volgende week in ESB verschijnt, wordt een sociaal-economisch beleidsplan gepresenteerd. Na een bespreking van de
effecten daarvan, wordt het artikel afgesloten met een nadere
concretisering van een onderdeel van dit beleidsplan: de herverdeling van werk. In de vraagstelling ligt besloten dat met
name kwantitatieve aspecten aan de orde komen.

1) Centraal Planbureau, Macro economische verkenning 1982,
Den Haag, 1981, biz. 13 t/m 15.

2) Centraal Planbureau, De Nederlandse economic in 1985,

Den Haag, 1981, biz. 164; F. W. Rutten, Het keren van de afbraak,

ESB, 6 januari 1982, biz. 4-7.
3) Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Vernieuwin-

gen in het arbeidsbestel, Den Haag, 1981, biz. 219-255.

Dilemma

dringen van het financieringstekort, waardoor op middellange termijn de non-activiteit zal oplopen. Deze middellange-

In deel I wordt onderzocht of het honoreren van de cen-

termijneffecten zullen in het navolgende uitvoerig aan de

trale maatschappelijke betekenis van arbeid en het terugdringen van het financieringstekort strijdig met elkaar zijn
en zo ja of van een dilemma moet worden gesproken bij
de keuze voor een van beide invalshoeken voor het economisch beleid.
Op het eerste gezicht is het enigszins curieus dat er sprake

orde komen. Maar minstens zo belangrijk zijn de lange-termijneffecten van een eventuele prioriteitskeuze, die bij beide
beleidslijnen met dezelfde onzekerheden hebben te maken.
Deze onzekerheden hebben met name betrekking op:
— het tijdstip waarop de voor ons land zo belangrijke
wereldhandel weer voldoende aantrekt;

kan zijn van een dilemma tussen het nastreven van de hono-

— de vraag of we ons, wanneer de wereldhandel in voldoen-

rering van een maatschappelijke waarde, i.e. de betekenis van
het verrichten van zinvolle arbeid, en het nastreven van een
zeker niveau van een economische grootheid, i.e. het financieringstekort. In de maatschappelijke rangorde van doelstellingen en instrumenten bevindt de eerste zich immers op
een duidelijk hoger niveau. Hoewel ik uit discussies wel eens
de indruk krijg van vermeende gelijkwaardigheid tussen
waarde en instrument, bestaat het dilemma uiteraard uit de
veronderstelling dat zonder een terugdringing van het financieringstekort de honorering van de betekenis van de arbeid
wel kan worden vergeten. Meer concreet is de gedachtengang
als volgt: weliswaar kan men de doelstelling van volledige
werkgelegenheid op de middellange termijn nastreven, maar

de mate is aangetrokken, niet in een dermate ongunstige
uitgangspositie hebben gemanoeuvreerd dat we b.v. ten
aanzien van de non-activiteitsbestrijding in onvoldoende
mate van het herstel zullen profiteren;
— de vraag of bij een herstel weer volledige werkgelegenheid
kan worden bereikt.

de daarmee gepaard gaande toename van het financieringstekort heeft zodanige gevolgen dat uiteindelijk die doelstel-

Ontwikkeling van de non-activiteit

ling niet kan worden gerealiseerd. Erger, de realisatie raakt
zelfs steeds verder uit het zicht. Om volledige werkgelegenheid te kunnen realiseren is het daarom geboden eerst het financieringstekort terug te dringen ondanks de ermee gepaard gaande toename van de non-activiteit op middellange
termijn. In de meest vergaande vorm duikt in de discussies
al de vraag op of aan het verrichten van arbeid respectievelij k
aan het financieringssaldo wel die hoge respectievelijk lage
waarde zou moeten worden toegekend als in het voorgaande is geschetst.
Over de waarde van het verrichten van arbeid kan ik kort
zijn. In ons waarden- en normenpatroon zijn het recht op en
de plicht tot arbeid tot op heden zwaar verankerd. Er lijkt
geen aanleiding voor de veronderstelling dat daar in de nabije
toekomst een wezenlijke verandering in komt, tenzij uiteraard min of meer gedwongen door het langdurig ontbreken
van mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Op dit moment staat de maatschappelijke betekenis van de arbeid nog
overeind. Dit blijkt b.v. uit de toenemende aandrang van

De centrale maatschappelijke betekenis van arbeid noodzaakt tot het voeren van een beleid gericht op de (uiteindelijke) realisering van de doelstelling van volledige werkgelegenheid. Volledige werkgelegenheid wil tot nu toe zeggen:
rekening houdend met frictie, werk voor iedereen die wil en

sociale categorieen om arbeid te verrichten ondanks het feit
dat ze van de verplichting daartoe (ten dele) zijn ontslagen.
Gewezen kan worden op de arbeidsbehoefte van vrouwen,
voor welke categorie het z.g. ,,discouraged worker”-effect in
mindere mate blijkt te gelden dan tot nu toe werd aangenomen (zie de volgende paragraaf). Ook kan worden gewezen
op de arbeidsbehoefte onder arbeidsongeschikten, waarvan
de meerderheid het liefst weer aan het werk wil 4). Het ziet er
dus naar uit dat de doelstelling van volledige werkgelegenheid voorlopig niet aan waarde zal inboeten. Wel zal moeten
worden bezien of in dit verband de 40-urige werkweek moet
worden gehandhaafd, of dat de doelstelling moet worden geclausuleerd b.v. vanwege het tekort aan arbeidsplaatsen en
vanwege de gewenste arbeidsduur van categorieen.

Het belang van het (drastisch) terugdringen van het financieringstekort wordt veelal beargumenteerd vanuit de noodzaak (op lange termijn) het economisch draagvlak te versterken. Daarbij wordt dan gewezen op de samenhang met het

renteniveau, de collectieve-lastendruk en de daarmee gepaard gaande lastenontduiking, de ruimte voor het bedrijfs-

Uitgaande van de middellange-termijneffecten zullen beide

beleidslijnen voor de lange termijn onder deze onzekerheden
worden beschouwd. Laten we eerst eens kijken voor welke
non-activiteitsbestrijdende taak beide lijnen staan.

kan werken en wel gedurende de gangbare 40 uur per week
gemiddeld. De vraag is of deze doelstelling in de (nabije) toekomst nog wel realiseerbaar is of dat de doelstelling moet

worden geclausuleerd. Ter beantwoording van die vraag
wordt eerst de mogelijke ontwikkeling van de non-activiteit
geschetst.
Een schets van de toekomstige ontwikkeling van de nonactiviteit bergt onzekerheden in zich, en meer naarmate de
termijn langer is. Desondanks heeft een dergelijke schets in-

dicatieve waarde en als zodanig moet de hieronder aangegeven ontwikkeling van de non-activiteit worden opgevat.
Vooropgesteld zij dat hier wordt uitgegaan van een situatie
zonder ingrijpende beleidswijzigingen en zonder een internationaal herstel.
Onder deze veronderstellingen zijn de vooruitzichten voor
het niveau van de non-activiteit weinig rooskleurig en zal het
tekort aan arbeidsplaatsen in het jaar 2000 tegen de 1,5 miljoen liggen. Dit tekort betreft dan de geregistreerde werkloosheid, de werkloosheidscomponent in de WAO/AAW en de
verbprgen werkloosheid (als maatschappelijk minst aanvaardbare non-activiteitscategorieen). In De Nederlandse
economic in 1985 is er nog van uitgegaan dat de geregistreerde werkloosheid in 1985 op het niveau van 500.000 manjaren

zal zijn gekomen. In de MEV1982 wordt dit aantal inmiddels
al aan het eind van 1982 ongeveer bereikt. De oorzaak daarvoor dient mede in de aanbodontwikkeling te worden ge-

zocht. In tegenstelling tot wat tot nu toe werd aangenomen
blijkt het aanbod weinig flexibel (,,discouraged workers”) te

zijn. In de laatste jaren is het feitelijk arbeidsaanbod zelfs
groter dan het trendmatig aanbod. In de MEV 1982 wordt

dan ook het feitelijk arbeidsaanbod gelijkgesteld aan het
trendmatige 5). Indien nu, in navolging van het ETI-Limburg 6) voor de periode tot 2000 wordt verondersteld dat a. de

leven op de kapitaalmarkt en de (toekomstige) rentelast voor

de overheid. Het versterken van het economisch draagvlak
moet er dan toe leiden dat het bedrijfsleven zich aan de hui-

dige malaise kan onttrekken, zodat in die sector de activiteit,
en daarmee de werkgelegenheid, weer aantrekt.
Dat zijn de twee beleidslijnen ten aanzien waarvan een

keuze moet worden gemaakt. De ene is gericht op non-activiteitsbestrijding, waardoor op middellange termijn het financieringstekort zal oplopen. De andere is gericht op het terug-

ESB 24-2-1982

4) H. Merens-Riedstra, Leven zonder werk, dissertatie Rijksuniversiteit Liraburg, december 1981.
5) MEV 1982; biz. 64/ 65. Zie ook De Nederlandse economic in 1985,
biz. 93.
6) Werklozen-cijfers naar 900duizend, de Volkskrant. 22 december
1981.

193

trendmatige aanbodontwikkeling de feitelijke weerspiegelt,

premies kunnen worden gewijzigd. Naar mijn mening zou

en b. de produktiegroei en de produktiviteitsgroei geleidelijk

een meer gerichle aanwending de voorkeur verdienen, in

op hetzelfde niveau komen te liggen, zodat geen verder werkgelegenheidsverlies optreedt, dan resulteren de werkloosheidscijfers zoals weergegeven in label 1.
De ontwikkeling van het aantal uitkeringsgerechtigden in
WAO/ A AW tot 2000 is geraamd in De Nederlandse economic in 1985 7). Indien op basis van de CPB-studie over de

overeenslemming mel de desbetreffende voorstellen van de
WRR 13) en de Commissie-Wagner 14). Ook een recente
CPB-evalualie 15) van de W1R wijsl m.i. in die richling,
hoewel aan die evalualie kennelijk ook de indicalie kan

werkloosheidscomponent in de WAO 8) deze component op
30% wordt gesteld, dan resulteren de aantallen zoals weergegeven in label 1.
Ten aanzien van de verborgen werkloosheid (niet-ingeschreven werkzoekenden) kan zowel worden verondersleld
dal hel aanlal zal loenemen, als worden verondersleld dal ze
len dele zijn verdisconleerd in hel feilelijke aanbod, dal in hel
voorgaande is gelijk gesleld aan hel irendmaligaanbod. Aangenomen is gemakshalve dat het niveau van 1977, d.w.z.
90.000 verborgen werklozen, geen verandering ondergaal 9).

Ten slolle is in label 1 opgenomen het aantal werklozen dal
volgens de, inmiddels aanvaarde, nieuwe werkloosheidsdefinitie op slalislische gronden moel worden meegerekend 10).

Tabel 1. Omvang van de non-activiteit, 1980-2000 in personen X 1.000
Categoric

1980

1985

1990

1995

2000

Geregistreerde werkloosheid . . . . . . . . .
Werkloosheidscomponent WAO AAW

250
175

610
210

100

100

970
275
90
100

915
300

Nieuwe werkloosheidsdefinitie . . . . . . .

890
245
90
100

1.435

1.405

90

100

worden onlleend dat ,,de direcle effecliviieil van dil soorl
investeringsfaciliteiten niel geringer is dan deslijds is aangenomen” 16). Hel is maar net wat ,,deslijds is aangenomen”.
Om de effecliviieil van hel huidige economisch beleid le
meten kunnen we ons dus beperken lol de beleidsvarianlen
loonmaliging en ombuiging van de colleclieve uilgaven,
varianlen waarvan CPB 17) en het Minislerie van Eco-

nomische Zaken 18) een geinlensiveerde inzel bepleilen ler
verlichling van de huidige sociaal-economische problemaliek. Gezien dit pleidooi zijn in label 2 matigings-en ombuigingsvarianten opgenomen en afgezet legen de middellangelermijnraming van hel CPB. De varianlen zijn opgenomen
om een indicatie van de richling van de effeclen aan le geven.
De omvang van de varianlen is uileraard variabel, de richting blijfl helzelfde. Ook zouden andere varianlen kunnen
worden opgenomen, b.v. exlra loonmaliging in de kwarlaire
seclor en verlaging van de overheidsinvesleringen. Maar die
varianlen wijken qua richling van de effeclen niel af van de
opgenomen ombuigingsvarianlen. Hoewel sommige niveaus
uil de cenlrale projeclie inmiddels door de aclualileil zijn
achterhaald (het is b.v. niet uilgesloten dat reeds in 1982 een
gemiddeld werkloosheidsniveau van 500.000 wordt bereikl),
is voor de vergelijkbaarheid en aangezien het voornamelijk
om de richting van de effeclen gaat, desondanks de cenlrale
projeclie opgenomen. Hel cijfermaieriaal is voornamelijk
ontleend aan de middellange-lermijnraming van hel CPB 19).
De aanvullende effeclen en varianlen zijn afkomstig uil een
schrijven van hel CPB aan hel Minislerie van Financien 20).

In de cenlrale projectie is naasl hel werkloosheidsaanial
Bij label 1 pasl de kanttekening dat is afgezien van:
— de non-aclivileil len gevolge van ziekleverzuim;
— als werkzoekenden ingeschreven deellijdwerkers mel een
arbeidslijd van minder dan 20 uur;
— de allernalieve voorspellingen van de WRR 11) aangaan-

de onlwikkelingen van hel irendmalig aanbod en de
WAO/AAW. Op grond van beide voorspellingen zou de
non-aclivileil aanzienlijk hoger uitkomen dan in label 1
is weergegeven, mel name in de jaren negentig;
— de mogelijke consequenlies van de onlwikkelingen in de
micro-eleklronica: in 1990 b.v. mogelijk 170.000 werklozen meer 12).
Gezien de aanlallen in label 1 staat het beleid voor een
geweldige opgave, zeker indien gestreefd wordt naar de doelslelling van volledige werkgelegenheid bij een werkweek van
in hel algemeen 40 uur en zeker indien de gevolgen van hel
huidige economisch beleid in de geschelsle non-aclivileilsonlwikkeling worden verdisconleerd.

Het huidige economisch beleid
Hel is de vraag of het met hel huidige economisch beleid
zal gelukken om 1 a 1,5 miljoen arbeidsplaalsen le scheppen.
Hel huidige economisch beleid richt zich met name op het

matigen van de lonen, hel ombuigen van de overheidsuilgaven
en hel vooral globaal slimuleren vande invesleringen(WIR).
Hel slimuleren van invesleringen wordl hier verder builen
beschouwing gelalen omdal in de huidige silualie de noodzaak daartoe zich bij elke vorm van economisch beleid in
meerdere of mindere male voordoel (zie ook de paragraaf
Conclusie ten aanzien van het economisch beleid). Boven-

dien is in de hieronder gebruikte middellange-termijnramingen reeds rekening gehouden met de doorwerking van de aan
te wenden WIR-gelden. Hoogstens zou, met het oog op de
effectiviteil, de richling (globaal of gerichl) van de WIR194

van hel CPB (500.000) levens opgenomen het non-activiteitscijfer voor 1985 uit label 1 (ruim 1 miljoen personen),
helgeen niel onloelaalbaar is omdat daarvan geen consequenlies uilgaan op de overige sociaal-economische variabelen. Hel hoger aanlal geregislreerde werklozen in 1985 uil
label 1 koml b.v. redelijk overeen mel de CPB-prognose in-

clusief hel aanlal werklozen waarvan hel CPB indertijd veronderslelde dal deze zich zou terugtrekken van de arbeidsmarkt. Wel dienen als gevolg daarvan de werkloosheidseffeclen van de varianlen een derde le worden opgehoogd,
omdal het CPB veronderslelt dat een derde deel van de werkgelegenheidscrealie aan overige werkzoekenden len goede
koml. In label 2 koml dal lot uiling in de regel ,,non-activileil”.
Hel geheel is simpelweg gesommeerd, afgezien is van de
soms benodigde interrelationele bijsiellingen die, zo wijsl de

7) Zie aldaar biz. 90.
8) J. Mensonides, De omvang vande werkloosheid in de WAOende
financiele consequenlies daarvan voor de sociale verzekeringen en
voor de colleclieve sector, CPB, april 1981.
9) Centraal Bureau voor de Statistiek, Arbeidskrachlentelling 1977,
1980, biz. 36/40; zie ook biz. 43 van die publikatie.
10) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, De arbeidsmarkt in met 1981, juni 1981.
11) WRR, op. cit., biz. 44/45.
12) Rapport van de adviesgroep Rathenau, Maatschappelijke gevolgen van de micro-electronica. Den Haag, 1980, biz. 123.
13) Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Floats en
toekomst van de Nederlandse Industrie, Den Haag, 1980.
14) Rapport van de Commissie Wagner, Een nieuw industrieelelan,
Den Haag, 1981.
15) Centraal Planbureau, Hel effect van investeringsstimulerende
maatregelen, Occasional Paper, nr. 23, Den Haag, 1981.
16) F. W. Rutten, op. cit., biz. 6.
1?) De Nederlandse economie in 1985, biz. 164.
18) F. W. Rutten, op. cit., biz. 4/7.
19) De Nederlandse economie 1985, biz. 139 en 154/155.
20) Van 16 april 1981.

Tabel 2. Effecten van matigen en bezuinigen
^x^

Varianten

^\^
^\^^
^\.
^^
^^^
Variabelen
^\^

Loonmatiging
matiging van de
loonstijging met
2,5% per jaar

^\

(1)

2t/m4

Ombuigingen
matiging van de
matiging van de
stijging van de
stijging van de
inkomensoverdrachten materiele overheidsmet 0,5% van het
consumptie met 0,5%

nationaal inkomen
per jaar
(2)

van het nationaal
inkomen per jaar
(3)

vermindering van het
aantal arbeidsplaatsen
in de kwartaire
sector oplopend
tot 75.000 in
1985
(4)

(5)

projectie

1+5+6

(7)

(6)

procentuele niveauveranderingen in 1985
Prijspeil van de particuliere consumptie . . .
Volume van de particuliere consumptie . . .

– 4,2
– 6,0
– 3,8

– 0,5
– 0,6

– 0,3

– 0,7
0,1
– 1,1

– 0,4
– 2,0

– 1,7
0,2
– 7,2

– 0,4

– 4,1
0,7

0,2

– 1,0

niveauveranderingen in 1985 t.o.v. kolom 6

– 5,9
– 5,8
-11,0
6.0
1,3
niveau in 1985
620

-50

50

115
0,3

Financieringstekort van de overheid b) ….
Arbeidsinkomensquote (in procenten) …..

– 1,0
– 2,5
– 0.6

1,0
– 1,1
0,5
0,3

– 0,8
0,7
0,3

– 0,5
0,2
0,3

– 2,4
1,4
0,9

4,5
95
58,2

1,1
93,9

58,5

a) In procenten van de kapitaalgoederenvoorraad.
b) In procenten van het nationaal inkomen.

ervaring uit, zeer summier zijn. Bovendien wordt geen

ve ring van de loonmatiging dient dan ook ampele over-

exactheid gesuggereerd maar gaat het om een indicatie van

weging, zeker als de effecten ervan in samenhang worden

de mogelijke effecten, waarbij de realiteitswaarde van de
richting van de tendenties des te hoger is naarmate de effecten eenduidiger en omvangrijker zijn.
Bekijken we aan de hand van label 2 eerst de varianten

gezien met de effecten van een tegelijkertijd uit te voeren
ombuigingsbeleid.

van loonmatiging en ombuigen afzonderlijk. Een matiging
van de loonstijging (kolom 1) met 10% over vier jaar heeft

een gunstige uitwerking op veel van de opgenomen sociaaleconomische variabelen. Ongunstig zijn de effecten op de
binnenlandse bestedingen (consumptie en investeringen).
Deze effecten hebben tot gevolg dat ondanks de toegenomen
uitvoer, het produktievolume slechts gering in omvang toe-

neemt. Het verbeterde saldo op de lopende rekening moet
gezien worden als de resultante van een toegenomen uitvoer

en een afgenomen invoer, de laatste tengevolge van de ver-

Het ombuigen van de collectieve uitgaven (kolom 5) kan
gezien de effecten eigenlijk uitsluitend worden beargumen-

teerd vanuit de afname van het prijspeil van de particuliere
consumptie en vanuit de vermindering van het financieringstekort. Het toegenomen saldo op de lopende rekening is,
meer nog dan bij de loonmatigingsvariant, niet zozeer het

gevolg van de toegenomen uitvoer maar van de scherpe afname van de invoer.
De gevolgen van het ombuigingsbeleid voor het bedrijfs-

leven zijn desastreus. Ondanks de dating van de loonsom per
werknemer stijgt de arbeidsinkomensquote. Ook de afname
van de consumptie, de investeringen en de produktie als-

minderde binnenlandse bestedingen. Het effect op de non-

mede de toename van de non-activiteit, de overcapaciteit en

activiteit is slechts marginaal positief. Intensiveren van de

de collectieve-lastendruk, duiden op een hoge prijs van het

loonmatiging kan de non-activiteit meer doen afnemen;
de consequenties voor de overige variabelen zullen dan
navenant veranderen. Zijn de geschetste effecten aan de
modelmatige doorrekening ontleed, ook aan de hand van de

ombuigingsbeleid voor het bedrijfsleven.
Maar ook de ,,gunstige” middellange-termijneffecten van

het prijspeil wordt o.a. veroorzaakt door enerzijds het lage

praktijkervaring met het huidige matigingsbeleid kan iets

niveau van de bestedingen en het hoge werkloosheidsniveau

worden gezegd over de effectiviteit van de loonmatiging.

(op zich weinig begerenswaardige uitkomsten) 23) en ander-

Met name blijkt het effect op het produktievolume dubieus
te zijn, met alle gevolgen van dien voor de effecten op de

zijds de hoogte van de wisselkoers. Door appreciatie van de

overige sociaal-economische variabelen, b.v. de non-activiteit. Ook lijkt er een ongunstige samenhang te bestaan tussen de loonmatiging en de ontwikkeling van de arbeids-

produktiviteit.
Wat de produktie betreft kan aan de hand van het CEP
1981 21) worden geconstateerd dat, ondanks de positieve
uitwerking op de uitvoer, de loonmatiging van de laatste
jaren via een verminderde consumptie heeft geleid tot een

afname van de afzet en van de produktie. Een van de gevolgen daarvan is een toename van de non-activiteit.

de ombuiging zijn voor een groot deel schijn. De afname van

laatste (zie de recente revaluatie van de gulden) kan weliswaar een prijsvoordeel worden behaald op importgoederen,

maar de OECD waarschuwt er o.a. voor dat ,,het resulterende verlies aan concurrentievermogen er toe kan leiden dat
na enige tijd het saldo op de lopende rekening afneemt en een
neerwaartse druk op de wisselkoers wordt uitgeoefend.

Indien dit niet door een (nog) hoger renteniveau wordt opgevangen, resulteert dit in een depreciatie met als gevolg een
toename van importprijzen en dus prijsstijging” 24).

Ook het terugdringen van het financieringstekort wordt
begeleid door ongunstige neveneffecten: niet alleen het aantal

Met betrekking tot de teleurstellende ontwikkeling van de
arbeidsproduktiviteit spreekt de Commissie van Econo-

mische Deskundigen 22) het vermoeden uit dat deze ontwikkeling een zekere samenhang vertoont met de loonmatiging. Deze samenhang berust dan op de gevoeligheid van de
arbeidsproduktiviteit voor de bezettingsgraad en op de invloed van de loonmatiging op de afzet. Hoe dan ook, de gevolgen van loonmatiging voor de non-activiteitsbestrijding,
en wellicht ook voor b.v. het financieringssaldo van de overheid, zijn op zijn gunstigst marginaal positief. Een intensi-

ESB 24-2-1982

21) Centraal Planbureau, Ceniraal economisch plan 1981,
Den Haag, mei 1981, biz. 18/27.
22) Rapport van de Commissie Economische Deskundigen, Econo-

mische groei in de jaren tachtig, SER 81/15, Den Haag, oktober
1981, biz. 32/36.
23) OECD, Economic Outlook, nr. 30, december 1981, biz. 6.

24) Idem, biz. 7.

195

uitkeringstrekkenden loopt op, maar bovendien dalen de

overheidsinkomsten. In de praktijk is het ombuigingsbeleid
tot nu toe dan ook weinig succesvol 25) en trekt een zware
wissel op readies van de particuliere sector in de richting van

meer investeren en produceren 26). Op deze readies wordt
verderop ingegaan.
Zijn de effecten van het intensiveren van het ombuigingsbeleid op middellange termijn niet bepaald overtuigend

positief, er moet toch een reden zijn om een dergelijke intensivering te bepleiten 27). Een reden zou kunnen zijn gelegen
in ,,het internationale vertrouwen in ons financieel beheer”

val met een snelle drastische terugdringing van het financieringstekort.
Zoals we in label 2 hebben gezien leidt ombuigen lot
afbraak van het produktiepotentieel. Deze afbraak zal
omvangrijker zijn naarmate het tijdslip van herstel verder
weg ligt. Doet zich dan een voldoende hersiel van de wereldhandel voor, dan beslaal het gevaar dat Nederland eerst
weer het produktiepotentieel op peil moet brengen om voldoende van dat hersiel le kunnen profileren. Dil vereisl een

kapilaalinjectie. Kapitaal waar met andere landen om moet

positief saldo op de lopende rekening. Als ik center het bui-

worden geconcurreerd, met b.v. gevolgen voor het renleniveau. Daarnaasl zal de particuliere consumptie gering
moeten zijn enerzijds om kapitaalverschaffing uit de be-

tenland was, zou ik niet alleen de omvang van die saldi in mijn

sparingen mogelijk le maken anderzijds om inflalie le voor-

oordeelsvorming betrekken, maar ook de manier waarop de
saldi tot stand zijn gekomen. De daaruit voortvloeiende
gevolgen voor het bedrijfsleven (zie hiervoor) zouden mij
toch enige zorgen baren over de toekomstige sociaal-econo-

komen. Hel ziel er dan ook naar uit dat de ,,wederopbouw”
slechls geleidelijk kan geschieden. Van een herstel zal Nederland dan ook pas na verloop van tijd in voldoende mate
kunnen profiteren, indien in die lussenlijd allhans de polen-

mische situatie in Nederland, met inbegrip van enige zorg

liele afzelmarkten niet door andere landen zijn bezel.

over de toekomstige omvang van het saldo op de lopende
rekening 29) en het financieringssaldo (zie verder). Is de reden

Door hel slreven naar een laag financieringslekort zijn we
dan in een dermale ongunslige uitgangspositie verzeild geraakl, dai de overheid hel financieringslekort dan snel zal

28), dat stoelt op een klein negatief fmancieringssaldo en een

dan gelegen in de eerder genoemde argumenten voor terugdringing van het financieringstekort? Deze argumenten
hebben betrekking op:
— het renteniveau;

— de collectieve-lastendruk;
— de ruimte voor het bedrijfsleven op de kapitaalmarkt;

— de (toekomstige) rentelast voor de overheid.
Laten we deze argumenten eens nader onder de loupe

nemen. De gevolgen voor het renteniveau zijn bij een vermindering van het financieringstekort uiterst marginaal.
Blijkens particle berekeningen van De Nederlandsche Bank
30) zal bij een afname van het financieringstekort met 2%

van het nationaal inkomen het niveau van de lange rente uiteindelijk met slechts 0,5%-punt dalen, dus b.v. van 13% naar
12,5%. De gevolgen voor de collectieve-lastendruk zijn niet
een daling, maar juist een toename van die druk (zie label 2,

kolom 5).
Of er meer ruimte voor het bedrijfsleven op de kapitaalmarkt ontstaat, is in feite geen relevante vraag voor de middellange termijn. Aan die ruimte zullen weinig bedrijven wat
hebben; immers, het rentepeil daalt slechts weinig, de produktie neemt af, de arbeidsinkomensquote neemt toe, de

overcapaciteit neemt toe, het investeringsvolume daalt, het
consumptievolume neemt af en de collectieve-lastendruk
neemt toe. Als dan ook nog wordt bedacht dat het CPB verwacht dat geen directe verlaging van de rentestand is te ver-

wachten indien het bedrijfsleven de ontstane ruimte op de
kapitaalmarkt wel benut 31), dan kan van dit beleid al met
al niet worden gezegd dat het ter bevordering van de investeringsgeneigdheid dient.
Wel zal de groei van de overheidsschuld minder zijn, mede

omdat de gehele overheidsactiviteit afneemt. Op de lange termijn kan dit ertoe leiden dat de overheid in mindere mate
hoeft te concurreren met het bedrijfsleven om de dan eventueel benodigde ruimte op de kapitaalmarkt.

Behalve het lange-termijnaspect hebben we tot nu toe nog
geen reden gevonden voor een intensivering van de ombui-

moelen lalen oplopen om de invesleringen le kunnen siimuleren. Allernalieven zijn het in mindere mate profileren van
hel hersiel en geldschepping door de overheid (Duilsland
na de eersle wereldoorlog).
Of op deze wijze volledige werkgelegenheid kan worden gerealiseerd is zeer iwijfelachlig. Aangenomen mag worden dai
de nieuwe invesleringen door de voortschrijdende lechnologische oniwikkeling arbeidsexlensief zijn. De enig mogelijke
manier om dan de volledige werkgelegenheid te herslellen,
lijkt mij gelegen in een situalie van nagenoeg lolale weder-

opbouw, zoals na de iweede wereldoorlog.
Een minder dramalische, maar wel vergelijkbare situatie
doel zich voor bij een hersiel op korle lermijn. In dai geval
is na een draslische lerugdringing van hel financieringstekort
eveneens een ongunstige uilgangspositie bereikt (zie label 2,
kolom 5) die in wezen weinig verschill van de zojuisl besprokene. Ook in dat geval is hel realiseren van volledige werkgelegenheid onwaarschijnlijk, gezien de omvang van de nonactiviteil, de achlerslandsposilie len gevolge van de ongunslige uilgangssilualie en de lechnologische oniwikkeling.
De conclusie kan zij n dai noch vanuil middellange-lermij n-,
noch vanuil lange-lermijnoverwegingen een ombuigingsbeleid als gunslig kan worden beoordeeld. Verwachl kan worden dai een dergelijk beleid in ieder geval op middellange lermijn, maar waarschijnlijk ook op lange termijn, niet leidl lol
volledige werkgelegenheid. Zelfs is hel iwijfelachlig of vermindering van hel financieringslekort wel wordl gerealiseerd.
Maar ook al is dai hel geval, bij een hersiel van de wereldhandel zal hel financieringslekort weer gaan oplopen om een
slimuleringsbeleid le kunnen voeren. Hel ombuigingsbeleid
leidl naar verwachling niel lol een invesleringsprikkel, eerder

is hel tegendeel het geval. Wellicht moet daarom hel huidig
financieringslekort wellicht juist als positief worden ervaren.
Waar het ombuigingsbeleid in ieder geval toe leidt, is afbraak
van hel produkliepolenlieel en loename van de non-aclivileil, in algemene zin verlaging van het welvaartsniveau.

Deze conclusies hoeven nauwelijks te worden gerelaliveerd

gingen. Laten we dit lange-termijnaspect eens nader be-

kijken. Zoals in de tweede paragraaf aangekondigd, zullen
we in de beschouwing betrekken net tijdstip van het voldoen-

de herstel van de wereldhandel, de uitgangspositie van

25) L. van der Geest, Moeizaam herstel, ESB, 6 januari 1982, biz. 1.

Nederland op dat tijdstip en de vraag of met het huidige economisch beleidsinstrumentarium dan weer volledige werk-

27) Zie De Nederlandse economic in 1985, biz. 164 en F. W. Rutten,
op. cit., biz. 4/7.

gelegenheid is te bereiken. Voor een herstel van de sociaaleconomische situatie in Nederland is een voldoende herstel

van de wereldhandel een noodzaak, ongeacht het tijdstip
waarop dit herstel intreedt. Vanuit de ombuigingsfilosofie

is het ideale tijdstip van herstel van de wereldhandel het
tijdstip waarop de overheid zo weinig mogelijk op de kapitaalmarkt concurreert met het bedrijfsleven. Dus hetzij op

lange termijn, hetzij op korte termijn, maar in het laatste ge196

26) OECD, op. cit., biz. 8.
28) F. W. Rutten. op. cit., biz. 5.

29) OECD, op. cit., biz. 7.
30) M. M. G. Fase, Financiele activa, rentevorming en monetaire

beheersbaarheid, in E. den Dunnen e.a. (red.), Zoeklicht op beleid,
Leiden, 1981, biz. 63/64.
31) Centraal Planbureau, Macro-econotnische effecten van een be-

leidsprogramma voor de kabinetsperiode 1981-“85, Den Haag,
24juni 1981, biz. 9(bijlage 1 bij het resultaat van het programmatisch
overleg van de kabinetsinformateurs Lubbers, De Koning en Van
Thijn, 21 juli 1981).

indien het gehele matigings- en ombuigingspakket (label 2,
kolom 1 plus kolom 5) wordt beschouwd. De aldus samengestelde — ,,overigens juiste” 32) — beleidsrichting blijkt, ten
koste van de binnenlandse bestedingen en van de actieven,
met name te zijn gericht op het overschot op de lopende reke-

variant is opgenomen mel hel oog op hel saldo op de lopende
rekening. De cenlrale projectie van het CPB is opgenomen
in verband mel het binnen aanvaardbare grenzen houden
van het financieringstekorl (de daarmee gepaard gaande
laslenslijging wordl door hel slimuleringsbeleid overigens

ning. Een overschot waarvan, naast de reeds gemaakte kant-

meer dan gecompenseerd).

tekeningen, kan worden gezegd dat als het zich inderdaad
voordoet (zoals voor 1982 wordt verwacht) dit ,,zeer wel van
kortstondige aard kan zijn” 33). Een weinig vertrouwenwekkend resultaat derhalve van het matigings- en ombuigingsbeleid.
Maar ook indien het zich als „…. .een meer blijvend ro-

Aldus is label 3 als volgl samengesleld:
— een matiging van de loonstijging met 2,5% per jaar gedurende 4 jaar (kolom 1);
— een verlaging van de loon- en inkomstenbelasting gedurende 4 jaar mel jaarlijks 0,5% van hel nalionaal
inkomen (kolom 2);

yaal betalingsbalansoverschot zou aftekenen….. duidt het

— een maliging van de loonkoslenslijging (werkgevers-

vooralsnog niet op te hoge besparingen doch op te lage investeringen. Aan het voorspelde royale betalingsbalanssaldo
in 1982 kan moeilijk een pleidooi worden ontleend voor een
beperking van de bezuiniging op collectieve uitgaven die
neerslaan in consumptieve bestedingen. Het aandeel van de
consumptie in het nationaal inkomen is immers niet laag” 34).
Laten we dit citaat eens nader bekijken. De investeringen zijn
inderdaad te laag en zoals we hebben gezien zullen ze door
intensivering van matiging en ombuiging nog lager worden.
Wat is er dan te hoog: de besparingen of de consumptie? Zoals bekend is het betalingsbalanssaldo per definitie gelijk aan
de overheidsbesparingen en de particuliere besparingen, of in
formule

premies) mel 2% per jaar van de loonsom van bedrijven

(X – M) = (T – G) + (S – 1)
waarin:
X = uilvoer;
M = invoer;
T = overheidsinkomsten;
G = overheidsuitgaven;
S = particuliere besparingen;
1 = particuliere investeringen.

(kolom 3);
— sommering van de kolommen 2 en 3 (kolom 4);
— de cenlrale projectie van hel CPB (kolom 5);
— sommering van de kolommen 1, 4 en 5 (kolom 6).

Vergelijken we eerst het stimuleringspakkel (kolom 4) mel
het ombuigingspakket (label 2, kolom 5). Op alle sociaal-

economische variabelen heefl hel slimuleringspakkel een
aanmerkelijk gunsliger uilwerking dan hel ombuigingspakkel, behalve op het saldo op de lopende rekening en het
financieringstekorl. Bij de ombuigingseffecten op deze twee
variabelen zijn in het voorgaande reeds de nodige kantlekeningen geplaalsi. Desondanks kan hel aanbeveling verdienen de effecten van het stimuleringspakket op deze variabelen te miligeren. Vandaar dal de loonmaligingsvarianl is
opgenomen en er wellichl ook andere maalregelen denkbaar
zijn, zoals monelaire financiering (zie verder).

Vergelijken we nu de iwee pakkellen met elkaar, d.w.z.
kolom 6 van label 3 mel kolom 7 van label 2. Hel blijkl dal
hel allernalief economisch beleid aanmerkelijk gunsliger
resullalen heefl dan hel huidige economisch beleid, zekerals
wordl bedacht dat hel (negalieve) betalingsbalanssaldo bij
hel allernalief pakkel deel uilmaakl van een evenwichliger
onlwikkeling dan het posilieve saldo bij hel ombuigingsbeleid. Hel volume van de goederenuilvoer slijgt bij het
alternalief beleid immers meer dan bij hel huidig beleid. Ook
duidl de omvang van hel saldo op de lopende rekening op een
situatie zonder onderbesteding (waarvan in de huidige
silualie wel sprake is).

Als de geciteerde auteur nu tegelijkertijd het betalingsbalansoverschot (X – M) als royaal bestempelt, het financieringssaldo van de overheid (T – G) als te laag en de particuliere investeringen (I) als te laag, dan kan het niet anders zijn
dan dat de particuliere besparingen (S) relatief te hoog zijn.
Dat zou dan betekenen dat de consumptie eerder relatief te
laag is dan te hoog. Aan deze conclusie valt alleen te ontkomen indien men veronderstelt — zoals Rutten blijkbaar
doet — dat bij het opvoeren van de besparingen de investeringen meer dan proportioned zouden toenemen. Gezien de
afzetdaling die het opvoeren van de besparingen met zich
brengt, lijkt deze veronderstelling echter weinig plausibel.
Erlijktdus weldegelijk sprake te zijn van een situatie van onderbesteding, een situatie die vraagt om het opvoeren van de
bestedingen. Vandaar wellicht het pleidooi voor een gene-

lekeningen geplaatst. Laten we echter de genoemde argumenten ten faveure van het verminderen van het financieringstekorl nog eens nalopen.
Zoals gesteld 36) zijn de gevolgen van de loename van hel
financieringslekorl voor het renleniveau slechls marginaal.

rieke lastenverlichting voor het bedrijfsleven 35), waardoor
overigens wel, althans bij een substantiate lastenverlichting

neemt bij het allernalief pakkel de collectieve-laslendruk af.

(zie navolgende label 3, kolom 3), het effect van een gei’nlensiveerd ombuigingbeleid op hel financieringslekort weer

goeddeels teniel wordl gedaan. Wellichi kan dil worden beschouwd als een eersle slap in de richling van een allernalief,
meer slimulerend, economisch beleid.

Alternatief economisch beleid
In het voorgaande is een inlensivering van het maligingsen ombuigingsbeleid bekeken op haar mogelijke middellange- en lange-lermijneffecten. Lalen we nu eens bekijken

Het enige kennelijke nadeel van het allernalief beleid is
de loename van hel financieringslekorl, in dil geval mel ruim

2%. Bij de belekenis van hel lerugdringen van hel financieringslekorl zijn in hel voorgaande reeds de nodige kanl-

In legenstelling lol bij het matigings- en ombuigingspakkel

Mel de geschelse varianlen neeml de colleciieve-laslendruk
zelfs aanzienlijk meer af dan aan laslenverzwaring benodigd
is om via de cenlrale projeclie hel financieringstekorl binnen

de perken le houden. De ruimle voor hel bedrijfsleven op de
kapilaalmarkl is uiteraard geringer naarmate de overheid het
financieringstekorl meer via de kapitaalmarkt Iracht te dekken. Monelaire financiering kan hel overheidsbeslag verminderen (zie verder). In ieder geval blijkl bij dil slimuleringsbeleid de ruimle op de kapitaalmarkl door hel bedrijfsleven le worden gebruikl. Mel hel dekken van hel financieringslekorl via de kapilaalmarkl zal levens de overheidsschuld loenemen.

welke effeclen zijn le verwachlen van een beleid gerichl op
slimulering. Hierbij zal, als in hel voorgaande, slimulering
van de investeringen buiten beschouwing worden gelaten.
Ten einde de effectiviteit van een stimuleringsbeleid le

meten is label 3 opgesleld. Bij deze label passen dezelfde
(modelmatige) kanltekeningen als bij label 2, levens is van
dezelfde bronnen gebruikgemaakt. De loonmatigings-

ESB 24-2-1982

32) F. W. Rutten, op. cit., biz. 7.

33) Idem, biz. 7.

34) Idem, biz. 7.
35) Idem, biz. 5.
36) M. M. G. Fase, op. cit.

197

Tabel 3. Effecten van matigen en stimuleren
^^x.

Varianten

Matiging van

de loonstijging
met 2,5% per
jaar

Variabelen

^^\^

verlaging van de
loon- en inkomstenbelasting
met 0,5% van het nationaal

inkomen per jaar
(0

2+ 3

Stimulering

(2)

Centra le
projectie

1+4+5

(4)

(5)

(6)

matiging van de
werkgeverspremies met
2% van de loonsom van
bedrijven per jaar
(3)

procentuele niveauveranderingen in 1985

Prijspeil van de particuliere consumptie . . .
Volume van de particuliere consumptie . . .

9,6
4,2
6,0
3,8
4,1
– 0,3
0,7

0.5
0,6
3,2
3,9
– 0,7
0,2
1,4

-12,0
– 4,5
0,5
1,2
4,4
0,4
3,2

-11,5
– 3,9
3,7
5,1
3,7
0,6
4,6

-21,1
– 8,1
– 2,3
1,3
7,8
0,3
5.3

niveauveranderingen in 1985 t.o.v. kolom 5

Financieringstekort van de overheid b) ….

Arbeidsinkomensquote in procenten ……

-35
-50
– 0,3
1.3
– 1,0
– 2,5
– 0,6

-35
-50
– 0,1
– 1.0
1,2
– 0,5
– 2,3

100
150
0,6
0,1
2,1
– 3,7
– 3,8

niveau in 1985

135
200
0,7
1,1
3,3
– 4,2
– 6,1

500
1.010

330
760

0
4,5
95
58,2

0,2
6,8
88,3
51,5

a) In procenten van de kapitaalgoederenvoorraad.
b) In procenten van het nationaal inkomen.

ringsbeleid, kunnen derhalve worden genoemd de concurren-

tieve-lastendruk is het eveneens gewenst de loon- en prijsontwikkeling in de hand te houden. Hoeweldeaanvankelijk

tie van de overheid op de kapitaalmarkt, met de daarmee

omvangrijke non-activiteit en de sterke onderbezetting niet

gepaard gaande gevolgen voor het renteniveau, en de toe-

primair leidt tot een stijging van lonen en prijzen, zal het
inflatiegevaar na enige tijd zich weergaan voordoen bij welke
vorm van economisch herstelbeleid dan ook. Mede gezien
de gevolgen voor de concurrentiepositie is het dan ook zaak
bij een stimuleringsbeleid om, zoals Pen 42) suggereert, van
meet af aan het inflatiegevaar te beteugelen. Een mogelijkheid daartoe biedt wellicht een tripartite overeenkomst over
het werken met —jaarlijks bij te stellen — (sectorale) bandbreedtes voor loon- en prijsontwikkeling. Overschrijdingen
kunnen worden bestraft door de overschrijding te verdisconteren in de bandbreedte voor het daaropvolgend jaar of door
de Overschrijdingen weg te belasten.
Na deze instrumentele zijweg (die ook bij het huidige

Als negatieve punten, maar wel inherent aan een stimule-

nemende schuldenlast. Zoals reeds enkele keren aangestipt,
kunnen door monetaire financiering de concurrentie op de

kapitaalmarkt en de schuldenlast minder toenemen. Er lijkt
geen aanleiding te bestaan niet zoveel mogelijk monetair te
financieren — Cans 37) beargumenteert monetaire financiering naar mijn mening zeer overtuigend —, zeker indien
wordt bedacht dat bij monetaire financiering volgens De

Nederlandsche Bank 38) een overeenkomstig (gering) dalend
effect op het renteniveau optreedt als bij terugdringing van
het financieringstekort en zeker indien wordt bedacht dat

toename van de geldhoeveelheid ook plaatsvindt (door
kapitaalinvoer) bij financiering via de kapitaalmarkt, maar
dan wel met een rentelast 39), die niet optreedt bij regelrechte
geldschepping als vorm van monetaire financiering.
Of monetaire financiering leidt tot aantasting van ,,het
internationale vertrouwen in ons financieel beheer” 40),

hoeft m.i. bij een beheerste monetaire financiering niet zozeer
te worden gevreesd. Dit gezien de aantrekkelijke sociaaleconomische ontwikkeling die ermee wordt gefmancierd.

Het verweer van de nieuwe president van De Nederlandsche
Bank 41) tegen monetaire financiering, namelijk dat daardoor de winst van de Bank (totale winst in 1980 ca. f. 920
mln.) lager zal uitvallen, lijkt mij nauwelijks op te wegen
tegen de consequenties van de alternatieven (terugdringen

van het financieringstekort en/of lenen op de kapitaalmarkt).
Door monetaire financiering kan de problematiek van het
financieringstekort dus mogelijk worden verlicht, maar ook

zonder die monetaire financiering kan de omvang van het
financieringstekort in de orde van grootte van ca. 7% (label 3,
kolom 6) niet als dramatisch hoog worden omschreven.
Dit gezien de positieve effecten op de overige sociaal-economische variabelen. Wel dient uiteraard te worden voorkomen

economisch beleid mogelijk was, maar waarover in deze
omstandigheden het bereiken van consensus twijfelachtig

lijkt) pakken we het betoog weer op met een beschrijving
van de mogelijke lange-termijneffecten van het alternatief
economisch beleid. Ook zullen we daarbij in de beschouwing

betrekken het tijdstip van het voldoende herstel van de
wereldhandel, de uitgangspositie van Nederland op dat tijdstip en de vraag of met het huidig economisch beleidsinstrumentarium dan weer volledige werkgelegenheid is te
bereiken.
De middellange-termijneffecten van het alternatief beleidspakket geven de volgende lange-termijnrichting aan. Welis-

waar start het herstelproces met een initiele verhoging van
het financieringstekort (ten opzichte van de centrale projectie). Het stimulerend effect daarvan leidt zowel tot toename
van de overheidsinkomsten als tot afname van de overheids-

uitgaven. Door de verhoogde economische activiteit wordt
dit proces steeds vruchtbaarder: inkomsten nemen toe en de
uitgaven nemen af. Het financieringstekort wordt volgens

De Nederlandsche Bank automatisch steeds lager 43). Indien

dat het financieringstekort verder oploopt naar een ongunstiger hoogte. Dit zou kunnen door het hanteren van een

structurele budgetnorm en/of door de, dan lagere, collectieve-lastendruk als bovengrens te hanteren waaraande over-

heidsuitgaven zich hebben aan te passen. Deze aanpassing
wordt dan vergemakkelijkt door enerzijds de toenemende
inkomsten van de overheid (omzet-, afzet-, loon/inkomsten-

en winstbelasting) en anderzijds de afnemende overheidsuitgaven (loonsom, prijzen, inkomensoverdrachten en subsidies aan het bedrijfsleven).
Naast monetaire financiering en stabilisatie van de collec198

37) M. P. Cans, NRC Handehblad, 10 december 1981. Inmiddels
blijkt de politieke en publieke belangstelling voor monetaire financiering toe te nemen. Zie b.v. NRC Handehblad, 23 januari 1982.
38) M. M. G. Fase, op. cit.
39) M. P. Cans, op. cit.
40) F. W. Rutten, op. cit., biz. 5.
41) de Volkskrant, 24 december 1981.
42) J. Pen, NRC Handehblad, 17 december 1981.
43) De Nederlandsche Bank, Advies aan de kabinetsformateurs
Kremers en Van Thijn, de Volkskrant, 18 augustus 1981.

het initieel verlaagde niveau van de collectieve-lastendruk
collectieve-lastendruk en financieringstekort, waaruit de

arbeid en een beleid gericht op vermindering van het financieringstekort. Daartoe zijn de modelmatige effecten bekeken van achtereenvolgens een beleid gericht op matiging en

aangegane verplichtingen voor het niet-monetair gefinan-

ombuiging en een beleid gericht op matiging en stimulering.

cierde gedeelte van de oorspronkelijke overheidsschuld kunnen worden terugbetaald.

Van het beleid gericht op matiging en ombuiging kan
worden gezegd dat de middellange-termijneffecten, met

wordt gehandhaafd, ontstaat een toenemende ruimte tussen

Maar ook met dergelijke gunstige effecten blijft Nederland, in ieder geval wat betreft het non-activiteitsniveau,
afhankelijk van het tijdstip waarop de wereldhandel voldoen-

de aantrekt. Vindt dit op korte termijn plaats, dan zal Nederland in een relatief gunstige uitgangspositie verkeren (door
het stimuleringsbeleid zal geen verdere afbraak meer van
produktiepotentieel plaatsvinden), maar ook met een aanzienlijk aantal non-actieven. Vindt het herstel van de wereldhandel eerst op langere termijn plaats dan leidt het stimuleringsbeleid tot een nog betere uitgangspositie, maar ook
dan zal nog met een hoog niveau van non-activiteit moeten
worden gerekend. Immers, in de tussentijd zullen noch de,
nog niet herstelde, wereldhandel, noch de particuliere consumptie (beheerste loonontwikkeling), noch de collectieve
uitgaven (stabilisatie van de collectieve-lastendruk) leiden tot

een omvangrijke extra werkgelegenheidstoename.
Indien wordt bedacht dat de gunstige uitgangspositie
Nederland wel direct van het herstel laat profiteren, maar
daardoor tevens de omvang van de noodzakelijke nieuwe
investeringen relatief gering maakt, en verder dat door de
voortschrijdende technologische ontwikkeling de nieuwe
produktiemethoden arbeidsextensiever zullen zijn dan tot nu
toe, betekent het dat op beide tijdstippen de non-activiteit
nog zeer omvangrijk zal zijn. Weliswaar kan het gepresenteerde alternatief economisch beleidspakket dus zowel voor
de middellange als voor de lange termijn als gunstig worden
beoordeeld, een herstel van de volledige werkgelegenheid is
er echter niet van te verwachten.

name van de ombuiging, dermate ongunstigzijn, dat het zelfs
de vraag is of de vermindering van het financieringstekort in
de praktijk wel wordt gerealiseerd. Indien dit beleid op middellange termijn zou worden verlaten, betekent dit dat tamelijk onnodig in de tussentijd door het gevoerde beleid een
verslechtering van de sociaal-economische situatie is opgetreden. Wordt dit beleid op langere termijn voortgezet, dan
zal de situatie alleen maar verder verslechteren. Dit leidt tot
een verzwakking van het economisch draagvlak en tot een
dermate ongunstige uitgangspositie voor Nederland bij een

herstel van de wereldhandel, dat op dat moment een omvangrijke stimulering nodig is om nog enigszins van het herstel te
kunnen profiteren. Herstel van volledige werkgelegenheid via
deze beleidslijn is onwaarschijnlijk. Zelfs is het twijfelachtig
of een daling van het financieringstekort wel wordt gerealiseerd.
Kortom, gedurende enige tijd ombuigen heeft naar verwachting alleen negatieve effecten. Zou de wereldhandel in
die tijd aantrekken of het beleid na enige tijd gewijzigd, dan
is het een tamelijk onnodig pijnproces geweest waarvan ook
op langere termijn de wrange vruchten worden geplukt.
Zou de wereldhandel eerst op langere termijn aantrekken,
dan leidt het volhouden van een ombuigingsbeleid in die
tussentijd tot een afbraak van het bedrijfsleven.
Van het beleid gericht op matiging en stimulering, met het
binnen de perken houden van het financieringstekort, kan
worden gezegd dat de middellange-termijneffecten overwegend gunstig zijn. Deze effecten kunnen nog gunstiger en
bestendiger worden indien tegelijkertijd als instrumenten

worden gehanteerd: het zoveel als mogelijk monetair finanConclusie ten aanzien van het economisch beleid
Met het oog op enerzijds het niveau en de ontwikkeling
van de non-activiteit en anderzijds het als te hoog ervaren
financieringstekort, is in het voorgaande bekeken of er spra-

ke is van een dilemma in de keuze voor een beleid gericht op
honorering van de centrale maatschappelijke betekenis van

cieren, het in de hand houden van de loon- en prijsontwikkeling en het stabiliseren van de collectieve-lastendruk. Met
behulp van die instrumenten zullen de positieve effecten op
de lange termijn leiden tot een versterking van het economisch draagvlak, tot een omvangrijke afname van de nonactiviteit en tot een terugdringing van het financieringstekort. Doordat het produktiepotentieel niet wordt afgebroken, ligt bij een herstel van de wereldhandel de basis klaar
om van dat herstel te kunnen profiteren.
De beoordeling van beide beleidslijnen overziend, kan de
conclusie eigenlijk niet anders luiden dan dat er geen sprake
is van een dilemma in de prioriteitskeuze tussen beide lijnen.
Zowel vanwege middellange als vanwege lange-termijnoverwegingen geniet het stimuleringsscenario duidelijk de voorkeur.
Maar ook met een stimuleringsbeleid zal volledige werkgelegenheid niet te realiseren zijn, ook al zouden de consequenties van een hier buiten beschouwing gelaten, maar wel
noodzakelijk investeringsstimuleringsbeleid mede in de beschouwing worden betrokken. Een investeringsbeleid hoeft
bij het stimuleringsscenario minder omvangrijk te zijn dan
bij het ombuigingsscenario, maar zal daardoor ook minder
non-activiteitsbestrijdende resultaten opleveren.
Gezien de resterende omvangrijke non-activiteit en gezien
de mogelijke gevolgen van de voortschrijdende technologische ontwikkeling, zal het nodig zijn ook andere instrumenten ter bestrijding van de non-activiteit in te zetten. Daartoe
wordt, in het volgende week te verschijnen tweede deel van dit
artikel, een sociaal-economisch beleidspakket gepresenteerd.

Van dit pakket vormt het hiervoor beschreven economisch
stimuleringspakket een wezenlijk onderdeel. Verder maken
van het totaalpakket onderdeel uit een flankerend beleid en
een herverdelingsbeleid. Na presentatie van de sociaaleconomische effecten van het totaalpakket, wordt het onderdeel herverdeling van werk concreet uitgewerkt.
Wim Hempen

ESB 24-2-1982

199

Auteur