Afgelopen 31 maart overleed Nico Wilterdink, emeritus hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). Wilterdink schreef als een van de meest gezaghebbende vertegenwoordigers van de Amsterdamse sociologie over tal van onderwerpen. Met zijn proefschrift en latere onderzoeken heeft hij een belangrijke bijdrage geleverd aan onze kennis van vermogensongelijkheid in Nederland.
Nicolaas Arie Wilterdink werd op 7 april 1946 geboren in een vrijzinnig protestants gezin in Hilversum. Zijn vader en grootvader hadden in het leraarschap een alternatief gevonden voor het voor eerdere generaties Wilterdinks vanzelfsprekende landbouwersbestaan. Zijn moeder, apothekersdochter, was werkzaam als apotheker in loondienst. Wilterdink beschreef het gezinsleven als sober, strikt en plichtsgetrouw – een karakteristiek die niet zonder ambivalenties ook op zijn eigen levenshouding van toepassing is.

Als student sociologie in Amsterdam (1964–1972) was Wilterdink – met de schrijvers Mensje van Keulen, Tim Krabbé en Guus Luijters, en de politicoloog Koen Koch – redacteur van het studentenweekblad Propria Cures (1969–1971). In die jaren radicaliseerde de studentenbeweging, maar daar had de breed geïnteresseerde, progressieve maar sceptische student weinig affiniteit mee. Wilterdink zou na student-assistentschappen en een aanstelling als wetenschappelijk medewerker in 1972, als hoogleraar tot zijn emeritaat in 2011 verbonden blijven aan de afdeling sociologie van de UvA. Daar leerde hij ook zijn levenspartner, socioloog Ali de Regt (1941–2022) kennen.
Wilterdink was al vroeg betrokken bij wat de ‘figuratiesociologie’ ging heten, een stroming die na Norbert Elias verder werd ontwikkeld door de hoogleraren Johan Goudsblom en Abram de Swaan. Volgens deze stroming bestaat het objectgebied van de sociologie niet uit autonome individuen of anonieme sociale structuren, maar uit ‘figuraties’, sociale netwerken bestaande uit onderling afhankelijke individuen en groepen, die veranderende machtsbalansen met elkaar vormen.
Onder economen heeft hij zijn bekendheid met name te danken aan zijn lijvige proefschrift over de vermogensongelijkheid sinds de negentiende eeuw (Wilterdink, 1984). Hiermee vulde hij een opmerkelijke leegte: de laatste officiële statistieken over de vermogensverdeling betroffen het jaar 1964. Het gebrek aan betrouwbaarheid van de beschikbare gegevens beantwoordt Wilterdink met een uitgebreide bronnenkritiek. Scherpzinnig analyseerde hij de lacunes in de belastingstatistieken, en hij voerde een veelvoud aan secundaire bronnen aan om trends te signaleren en te duiden.
De invoering van de vermogensbelasting in 1892 maakte meer kwantitatief onderzoek naar vermogensverhoudingen mogelijk. Wilterdink berekende dat het aandeel in het totale privévermogen van de meest vermogende één procent was afgenomen van meer dan de helft in 1894 tot 28 procent in 1974. Deze nivellering hing samen met de Grote Depressie en de krimp in buitenlands en koloniaal vermogen rondom de wereldoorlogen. Daarnaast stelde de sterke inkomensgroei steeds meer arbeiders in staat om te sparen. Sterk hieraan gerelateerd is de ‘collectivering’ van vermogens, de ontwikkeling dat een steeds groter deel van het nationale vermogen niet uit privévermogen, maar uit semi-privévermogen (pensioenfondsen, levensverzekeringen, sociale fondsen) en publiek vermogen bestaat.
Wilterdink plaatst dit alles in een breed historisch en sociologisch raamwerk. Hij staat uitgebreid stil bij de veranderende maatschappelijke betekenis van vermogen: vermogen is de monetaire waarde van eigendom, dat een juridisch afgebakende vorm van bezit is, en de verdeling ervan is dus niet los te zien van politieke keuzes over wat als bezit en eigendom telt. Veel hedendaagse discussies omtrent vermogensongelijkheid, over bijvoorbeeld pensioenrechten, zouden geholpen zijn met de diepgaande aandacht die Wilterdink aan deze kwesties gaf.
In 1994 trok hij zijn ongelijkheidsstatistieken tot 1989 door (Wilterdink, 1994), maar dit onderzoek vond weinig weerklank bij economen of beleidsmakers. Aan deze relatieve desinteresse kwam een abrupt eind met de Engelstalige vertaling van Thomas Piketty’s Le Capital au XXIe siècle in 2014. Dit was voor Wilterdink aanleiding zijn proefschrift te herzien en uit te breiden. In Wilterdink (2015) constateert hij dat er in de jaren tachtig een einde is gekomen aan de nivellering die hij in zijn proefschrift waarnam. Net als eerder biedt hij ook voor deze ‘de-nivellering’ een sociologische verklaring: ‘mondialisering’ biedt kapitaalbezitters nieuwe accumulatiemogelijkheden, terwijl het de positie van werknemers in het Westen juist verzwakt.
Het onderzoek van Toussaint et al. (2025) vormt in belangrijke mate een actualisatie van Wilterdinks proefschrift, een initiatief dat hij aanmoedigde. Telkens wanneer de auteurs dachten een nieuwe bron te hebben aangeboord, bleek er al een fijnzinnige analyse van te bestaan in een van Wilterdinks vele voetnoten.
Het oeuvre van Wilterdink is een inspiratie voor hedendaagse sociale wetenschappers om zich niet te laten beperken door de kunstmatige grenzen tussen de verschillende sociale wetenschappen en om dezelfde nauwkeurigheid en intellectuele nieuwsgierigheid te tonen.
Literatuur
Toussaint, S., A. De Vicq, M. Moatsos en T. van der Valk (2025) Wealth-income ratios in a small, open economy: The Netherlands, 1854–2019.
Wilterdink, N. (1984) Vermogensverhoudingen in Nederland: Ontwikkelingen sinds de negentiende eeuw. Amsterdam: De Arbeiderspers.
Wilterdink, N. (1994) Lange-termijnontwikkelingen in de Nederlandse vermogensverhoudingen. In: H. Flap en M.H.D. van Leeuwen (red.), Op lange termijn: Verklaringen van trends in de geschiedenis van samenlevingen. Hilversum: Verloren, p. 61–76.
Wilterdink, N. (2015) Vermogensongelijkheid in Nederland: Ontwikkelingen sinds 1850. Amsterdam: Van Gennep.
Auteurs
Categorieën