Ga direct naar de content

Ingrijpen in de loonvorming

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 5 1980

Ingrijpen in de loonvorming
MR. W. J. P. M. FASE*

Op 1 8 februari 1980 is bij de Tweede Kamer het wetsontwerp houdende nadere
voorzieningen met betrekking tot de totstandkoming van lonen en andere arbeidsvoorwaarden
ingediend. Dit wetsontwerp verschaft de regering het instrumentarium om meer
permanent dan met de loonmaatregel van 1 0 januari 1980 is gebeurd,
de arbeidsvoorwaardenvormingaan zich te trekken. In dit artikel
wordt op de inhoud van het wetsontwerp ingegaan. Daarbij komen alleen de
juridisch-technische aspecten aan de orde. Getracht wordt een duidelijk inzicht te geven in het
juridische grondmateriaal voor het ingrijpen in de loonvorming. Daartoe wordt
eerst de werking van de huidige loonmaatregel uiteengezet.
Vrije loonvorming
Sedert 1970 ligt in de Wet o p de loonvorming de vrije
loonvorming vast. Partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomst dragen zelf de verantwoordelijkheid voor de
hoogte van de lonen en het niveau van de andere arbeidsvoorwaarden. Voor het van kracht worden van de cao is geen
goedkeuring van een buiten en boven partijen staande instantie vereist, zoals vóór 1970 het geval was. De caoresultaten moesten van 1945 tot 1963 door het College
van Rijksbemiddelaars en vanaf 1963 door de Stichting
van de Arbeid zijn goedgekeurd, wilden zij rechtskracht
hebben. Wèl zijn cao-partijen verplicht de cao bij het Loonbureau aan te melden. De cao kan eerst in werking treden,
indien het Loonbureau de ontvangst van de cao-tekst aan
partijen heeft bevestigd. Deze bepaling heeft thans tot
doel de overheid in staat te stellen op d e hoogte te
blijven van de arbeidsvoorwaardenontwikkeling in het
bedrijfsleven.
Tot 1976 had deze meldingsplicht ook nog een andere
functie. De minister van Sociale Zaken had tot dat jaar
de bevoegdheid cao-bepalingen onverbindend te verklaren,
zolang deze niet in werking waren getreden. De meldingsplicht, te zamen met het voorschrift dat eerst ná bevestiging
van de ontvangst van de cao deze in werking trad, stelden
de minister in staat deze bevoegdheid uit te oefenen. Aangezien deze bevoegdheid slechts theoretische betekenis heeft
gehad, ga ik daarop niet verder in. Interessanter is, dat de
Wet op de loonvorming de minister van Sociale Zaken de bevoegdheid geeft om een loonmaatregel af te kondigen, indien
naar zijn oordeel het belang van de nationale economie zulks
vereist. Deze loonmaatregel moet dan wel gepaard gaan met
andere maatregelen, waarbij met name a a n prijsbeheersende
maatregelen moet worden gedacht. Een dergelijke loonmaatregel heeft een algemene werking. Zij geldt voor alle looninkomens, ongeacht of zij bij cao zijn geregeld, dan wei o p
individuele basis zijn overeengekomen. Een loonmaatregel
treft dus alle loontrekkenden. De wijze waarop dit
gebeurt, is echter zeer ingewikkeld geregeld; zo ingewikkeld
dat slechts zelden publiciteitsmedia erin slagen d e inhoud
en werking ervan voor hun lezers in begrijpelijke taal te
vertalen. Aangezien de portée van de in het wetsontwerp van
18 februari 1980 gedane voorstellen over een loonmaatregelnieuwe-stijl slechts te begrijpen is, als men het huidige
systeem en de feilen ervan kent, wordt, zij het kort, d e werking

van de loonmaatregel, zoals die thans nog bestaat, uiteengezet.

De loonmaatregel
Art. 10 e.v. van de Wet o p de loonvorming 1970 geven
de minister van Sociale Zaken de bevoegdheid gedurende
een wettelijk begrensd tijdvak de arbeidsvoorwaardenontwikkeling te bevriezen of te maximeren. Hij kan slechts
grenzen aangeven en geen eigen regeling stellen. Het best
is de werking van de loonmaatregel duidelijk te maken aande
hand van een schematische uiteenzetting. De wettekst is voor
niet-ingewijden (maar evenzeer voor vele doorgewinterde
juristen) onleesbaar, zij het dat hij wel correct de bedoeling
weergeeft. Die bedoeling moet men evenwel kennen om de
tekst te kunnen lezen.
Het tijdvak waarvoor een loonmaatregel geldt, is opgebouwd uit een tweetal aaneensluitende termijnen, de variabele en de vaste termijn. De variabele termijn duurt maximaal één jaar. De werkelijke lengte ervan wordt voor niet
cao-looninkomens binnen deze grens door de minister van
Sociale Zaken in volle vrijheid bepaald. Voor cao’s geeft
de Wet o p de loonvorming zelf een regeling, waaraan de
minister gebonden is. De variabele termijn is de tijd, die
verstrijkt tussen de datum van ingang van de loonmaatregel
en de overeengekomen datum van het einde van de cao. Hiermee is d e betekenis van de kwalificatie ,,variabelwduidelijk:
aangezien niet alle cao’s op dezelfde datum expireren (hoewel ca. 70% van de cao’s, zo schat ik, per 1 januari afloopt),
verschilt deze termijn van cao tot cao. Loopt een cao niet
binnen één jaar na het treffen van de loonmaatregel af, dan
eindigt de variabele termijn na de hierboven genoemde
maximumtijd van één jaar.
Na afloop van de variabele termijn, gaat direct een
vaste termijn in, waarvan de lengte door de minister
van Sociale Zaken wordt bepaald, maar waarvan de duur,
zowel voor cao-looninkomens als niet-cao-inkomens maximaal zes maanden kan zijn en voor alle gelijk moet zijn.

* Wetenschappelijk hoofdmedewerkerbij de afdeling sociaal recht
van de faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit
Leiden. De auteur promoveerde onlangs op het proefschrift
Vilfendertig jaar loonbeleid in Nederland, Sarnsom, Alphen aan
den Rijn, 1980.

Voor cao’s betekent dit dat het afsluiten van een nieuwe
cao hoogstens zes maanden kan worden opgehouden. Uit het
voorgaande volgt, dat een loonmaatregel bij een maximaal
gebruik van de termijnen pas na achttien maanden volledig
is uitgewerkt. Voor sommige cao’s heeft een loonmaatregel
een korte werking, voor andere een lange. Visueel is dit in
figuur I weergegeven voor een drietal cao’s, waarvan A o p 1
januari afloopt, B op 1 april en C op 1 juli. Er is van uitgegaan, dat op 9 december daaraan voorafgaande (zoals in
1970) een loonmaatregel is getroffen, waarbij de minister
van zijn bevoegdheid maximaal gebruik maakt. Volledigheidshalve is eveneens weergegeven de situatie voor nietcao-lonen, waarbij aangenomen wordt dat het einde van de
variabele termijn d o o r de minister o p 1 januari is gesteld
(D).
Figuur 1. De duur van de loonmaatregel voor verschillende
cao- en niet-cao-looninkomens

cao B
caoc

1
I

– v

– v
0 variabele termijn
=

D

= vaste termijn

Als men dit plaatje bekijkt, dan lijkt een loonmaatregel
uiterst onbillijk te werken. De ene cao lijkt meer in de
tang te worden genomen dan de andere. Dit is slechts schijn.
Hoewel de minister van Sociale Zaken zowel gedurende de
variabele als de vaste termijn de arbeidsvoorwaardenvorming kan bevriezen of maximeren, pleegt hij zulks
alleen gedurende de vaste termijn te doen en laat hij de
cao, zolang deze nog loopt, ongemoeid. Art. I1 van de
Wet op de loonvorming biedt hem deze mogelijkheid.
Praktisch komt het er dus o p neer, dat iedere cao met
de loonmaatregel te maken krijgt, nl. een beheersing
gedurende de vaste termijn, maar zulks gespreid in de tijd.
De betekenis van de variabele termijn van de loonmaatregel
is dus niet zo groot, maar deze termijn is wèl onmisbaar.
De wezenlijke functie van de variabele termijn is, dat het voor
cao-partijen onmogelijk gemaakt wordt de inhoud van de cao
tussentijds te wijzigen om zich vóoraf tegen de gevolgen
van de loonmaatregel in te dekken. De loonmaatregel
bevriest a.h.w. bestaande afspraken. Inhaalronden achteraf
zijn uiteraard niet te voorkomen.
Het ingewikkelde systeem heeft een historische achtergrond. Men wilde het ongerief van een loonmaatregel door
alle looninkomens laten dragen. Iedereen komt aan de beurt.
Bii de loon~auzes.die vóór 1970 werden getroffen. was
sGake van een ongelijke behandeling. Bij die loonpauz& (die
voor een beuerkt aantal maanden golden en inhoudeliik
neerkwamen op een verbod van het sluiten vaneen nieuwe cao)
werden slechts die bedrijfstakken geraakt waarvan de cao
tijdens de loonpauze afliep. De overige bedrijfstakken bleven
buiten schot. Het nietdiscriminerende karakter van de
loonmaatregel volgens de Wet o p de loonvorming betekende
een hele verbetering. Aan de loonmaatregel kleven echter
ook bezwaren.
u

Bezwaren tegen de loonmaatregel
Een direct in het oog springend bezwaar van de loonmaatregel is, dat zij te gespreid in de tijd plaatsvindt. Met
name het ingaan van de vaste termijn op voor de afzonderlijke bedrijfstakken en ondernemingen verschillende tijdstippen en soms ver in de toekomst bevredigt niet en – hetgeen
erger is – ontmoet bij de betrokkenen weinig begrip. Het
doet ook afbreuk aan de effectiviteit van de loonmaatregel:
het dempend effect geschiedt druppelsgewijs en werkt
wellicht nog door, als het niet meer nodig is. Daarmee
komt een tweede bezwaar naar voren. Het intrekken van een
ESB 27-2-1980

loonmaatregel, voordat hij is uitgewerkt, gaat discriminerend
werken. Sommige bedrijfstakken is een matiging opgelegd,
andere blijven dan buiten schot. Dat het hier niet om een
academisch vraagstuk gaat, bewijst de loonmaatregel van 9
december 1970. Deze werd in augustus 1971 voortijdig door
Boersma ingetrokken. Het is niet verwonderlijk, en zeker niet
kwalijk te nemen, dat de bedrijfstakken die wèl door de
loonmaatregel waren getroffen, hun schade inhaalden.
Dit bezwaar doet zich ook gevoelen bij de huidige
loonmaatregel van 10 januari 1980. Deze loonmaatregel
heeft een vaste termijn van twee maanden. Bij het treffenervan
verklaarde de minister zich bereid de loonmaatregel in te
trekken, zodra een centraal akkoord met de sociale partners
zou zijn bereikt. Het op deze wijze hanteren van de loonmaatregel is in feite een oneigenlijk gebruik ervan: slechts
die cao’s worden voor de volle termijn of een gedeelte
ervan getroffen, die in de eerste maanden van het jaar
zijn geëxpireerd, zoals figuur 2 laat zien. Deze figuur
illustreert tevens het wijd verbreide, maar onhoudbare misverstand dat de loonmaatregel o p 12 maart 1980 is ,,uitgewerkt”. Zij is dit pas – theoretisch – o p 11 maart 1981.
Hierbij moet worden opgemerkt, dat bij uitzondering deze
loonmaatregel ook gedurende de variabele termijn ingrijpt en dus een ander karakter heeft.
Figuur 2. De werking van de loonmaatregel van I0 januari
1980
i
I
I
I

i

m

= variabele

m

termijn

= vaste,,
termijn

(cao-A expireerde per I januari 1980; cao-B expireerde per I februari 1980. cao-C explreert per I april 1980. Voor niet cao-looninkomens geldt een situatie als bij cao-A)

Een derde bezwaar van de huidige loonmaatregel is, dat de
overheid een ,,overvalstechniek” moet gebruiken. Kondigt
zij het treffen van een loonmaatregel tevoren aan (regel is
dat vooraf een SER-advies moet worden gevraagd, al kan dit
om redenen van spoed achterwege blijven), dan geeft zij caopartijen de gelegenheid het effect naar de toekomst te verschuiven door snel een nieuwe cao af te sluiten of de
looptijd te wijzigen, zodat de vaste (en dus de beheersings-)
termijn pas na ca. een jaar ingaat, of in het geheel niet ingaat,
als de loonmaatregel voortijdig wordt ingetrokken. Dit
speelde dit jaar een rol bij de zuivel-cao en de vleeswarencao, die resp. enige dagen en één dag voor het ingaan
van de loonmaatregel werden afgesloten. De praktijk leert,
dat het treffen van een loonmaatregel na I januari, als vele
cao’s zijn geëxpireerd, daarom grote risico’s inhoudt. Ontspringen de zuivel- en vleeswarenindustrie nu de dans? De
strijd tussen minister en cao-partijen spitste zich, blijkens de
krantenberichten, toe op de vraag, welke arbeidsvoorwaarden feitelijk vóór de inwerkingtreding van de loonmaatregel van toepassing waren (= het aanknopingspunt van een
loonmaatregel) en mondde uit in een moeilijk te verteren
ongelijke behandeling van week- en maandloners. Een loonmaatregel kan immers een bestaande toestand slechts
bevriezen, niet terugdraaien. Wat in deze discussie echter
vergeten werd is het feit dat waarschijnlijk noch de ene,
noch de andere cao al van toepassing was, omdat het bericht
van ontvangst van het Loonbureau nog niet ontvangen was
en dus de cao nog niet gold, tenzij de werkgever reeds
tot uitbetaling op vrijwillige basis was overgegaan. Ik ga hier
verder niet o p in. Deze juridische haarkloverij (die best nog
een bladzijde lang kan worden doorgezet) toont in ieder
geval aan, dat de huidige methodiek van loonbeheersing
zeker voor revisie in aanmerking komt.
Een vierde, m.i. belangrijker, bezwaar van de loonmaatregel is, dat d e bevoegdheid van de minister zich beperkt tot fixering of maximering van arbeidsvoorwaarden.

Hij kan geen mutatie bindend voorschrijven. Daarom kan
een loonmaatregel handhaving van de koopkracht tot een
zeker inkomen niet garanderen, maar er de mogelijkheid
voor scheppen. Slechts als de minister bindend arbeidsvoorwaardenverbeteringen kan voorschrijven, kan langs die weg
koopkrachtbehoud worden gegarandeerd. Dit is zeker een
gemis en heeft er mede toe bijgedragen dat bij de oliecrisis in het najaar van 1973, vóór het kalenderjaar
1974, een aparte Machtigingswet inkomensvorming en bescherming werkgelegenheid noodzakelijk werd ten einde
de sterkste schouders de zwaarste lasten te doen dragen;
bovendien heeft dit gemis er voor gezorgd, dat voor de
tweede helft van 1976 de Loonwet tijdelijk werd gewijzigd.
Het wetsontwerp, dat aanleiding geeft tot dit artikel, trekt,
zoals straks zal blijken, uit deze tekortkoming een les.
Als laatste, althans hier genoemd bezwaar van de loonmaatregel, wijs ik op de inhaalronden, die na afloop van een
loonmaatregel plaatsvinden. De vakbeweging dreigt daar
thans al mee en gebruikt de inhaalronden tevens als
argument o m de overbodigheid van de loonmaatregel van 10
januari 1980 aan te tonen. Dit bezwaar raakt de loonmaatregel in het hart: hij is slechts effectief als hij maatschappelijk wordt geaccepteerd. Beheersing van de lonen
gedurende een deel van het jaar, waarop de huidige
loonmaatregel neerkomt, garandeert niet, dat de gemiddelde
loonstijging op jaarbasis wordt getemperd. Zij lokt zelfs een
accelererende niveaustijging uit. Daarom is loonbeheersing
alleen effectief, als deze het gehele jaar wordt volgehouden
en dan nog slechts voor het desbetreffende jaar. Met name
daarom ook was in 1974 en 1976 beheersing gedurende het
gehele jaar noodzakelijk en is – m.i. in deze optiek terecht
– de loonmaatregel van 10januari 1980 een prélude op een
verdere beheersing voor dit jaar. Als voor de rest van dit
jaar niet op vrijwillige basis gematigd wordt, rest de overheid,
hoe impopulair ook, niets anders dan die matiging af te dwingen, ten einde de collectieve sector tegen een verdere erosie
te beschermen. Een niet restrictieve loonvorming in 1980 zou
door de indexeringsmechanismen onoplosbare problemen
hebben gegeven. Een overheid, die haar verantwoordelijkheid voor het algemeen welzijn onderkent, komt niet onder
ingrijpen uit, omdat het enige alternatief een verdere
beperking van de collectieve sector is.

Het wetsontwerp van 18 februari
Allereerst moet worden opgemerkt, dat de indiening van
het wetsontwerp niet méér beoogt dan de overheid bevoegdheden te geven, waarvan althans deze minister van Sociale
Zaken wellicht liever geen gebruik zal maken, maar hoogstwaarschijnlijk wel gebruik zal moeten maken, nu een centraal akkoord voor 1980 erg onwaarschijnlijk lijkt. In ieder
geval wil de minister zoveel mogelijk ruimte voor overleg
scheppen. Dit blijkt m.i. uit de bepaling van het wetsontwerp (art. 111, e), dat de minister van Sociale Zaken
de loonmaatregel van 10 januari 1980 kan ,,uitschuivenw,
in die zin dat na het gelijkmaken van het tijdvak (= de
variabele plus de vaste termijn) voor alle arbeidsverhoudingen dit tijdvak kan worden opgerekt tot uiterlijk 12 april
1980, hetgeen een maand extra adempauze geeft en dus een
maand meer tijd voor overleg. Deze bepaling doet sterk denken aan de medio 1976 voorgestelde bepaling o m de loonmaatregel, die vanaf 1 januari 1976 gold, maar voor een
aantal bedrijfstakken al o p 1 juli 1976 afliep, tijdelijk te verlengen tot 1 augustus 1976 in afwachting van de resultaten
van nader overleg. Toen gebeurde hetzelfde als nu wordt
voorgesteld. Technisch is deze bepaling ook noodzakelijk.
De in de tijd gespreide loonmaatregel wordt geconcentreerd
en voor alle bedrijfstakken gesynchroniseerd. Hiermede
wordt een basis geschapen voor verdere, maar dan simultane, beheersing.
De kernbepaling van het wetsontwerp is de voorgestelde
wijziging van de bepalingen met betrekking tot de loon-

maatregel van de Wet o p de loonvorming. Opvallend is dat
het niet gaat om een tijdelijke wijziging, zoals in 1976,
maar om een blijvende. De toelichting zegt weliswaar dat
het om een voorlopige wijziging gaat, daar de regering
(erg optimistisch!) medio 1980 het advies van de SER over
een Raamwet op de inkomensvorming verwacht, maar zulks
wettigt niet de verwachting, dat binnen afzienbare tijd,
zeg 1 februari 1981, de Wet op de loonvorming in een inkomensraamwet kan zijn geïncorporeerd, zodat deze nieuwe
bevoegdheid kan vervallen. Opmerkelijk blijft, dat het wetsontwerp de minister van Sociale Zaken bevoegdheden geeft
ten aanzien van de arbeidsvoorwaardenvorming zonder enige
tijdslimiet. Hij kan tout court, indien het belang van de nationale economie zulks in samenhang met andere maatregelen
vereist, regelen vaststellen betreffende lonen en andere
arbeidsvoorwaarden. Dit is een zeer ruime bevoegdheid,
overeenkomend met die van de Machtigingswet 1974, zij
het dat toen die bevoegdheid slechts een jaar gold. De minister krijgt tevens de bevoegdheid om bij een loonmaatregel
naar functie- of inkomensniveau te differentiëren. De Machtigingswet 1974 bood eveneens een dergelijke bevoegdheid.
Deze bevoegdheid is noodzakelijk om de koopkracht tot een
bepaalde grens te kunnen handhaven. Het verschil met de
loonmaatregel-oude-stijl is toch minder groot dan men wellicht zal denken. Deze bood eveneens mogelijkheden tot
niveiiering, voornamelijk door de maximaal toegestane
arbeidsvoorwaardenverbeteringen in nominale bedragen in
plaats van in percentages te stellen. Het kardinale verschil
tussen de loonmaatregel-oude-stijl en nieuwe-stijl is echter,
dat de minister nu nivellering kan afdwingen, waarvan
vooral de lagere looninkomens zullen profiteren. Het is
denkbaar, dat de minister de loonmaatregel eenzelfde soort
inhoud gaat geven als hij de ministeriële regeling van nietcao-looninkomens onder de Wet beheersing niet-cao-looninkomens gaf: nl. dat hij dwingend de arbeidsvoorwaardenmutaties van lagere-inkomensgroepen voorschrijft en de
mutaties van hogere slechts maximeert.

Flexibiliteit
Volgt uit het bovenstaande, dat de uniformiteit en daarmee de rigiditeit van een loonmaatregel in zekere mate kan
worden doorbroken, dit is nog meer het geval, omdat het
wetsontwerp de minister de bevoegdheid geeft om vrijstellingen en ontheffingen te geven van bepaalde regelingen van
de loonmaatregel. Deze vrijstellingsbevoegdheid is zeer ruim
geformuleerd. Hij kan vrijstellingen met een algemeen
karakter geven, maar deze ook beperken tot afzonderlijke
bedrijfstakken. Theoretisch is het zelfs denkbaar een bedrijfstak geheel van de loonmaatregel vrij te stellen. Deze vrijstellingsbevoegdheid is niet zoveel ruimer dan die van het huidige vijfde lid van art. 10 van de Wet op de loonvorming, die
de bevoegdheid gaf bedrijfstakken van de loonmaatregel vrij
te stellen en dan die van art. l I, die een algemene vrijstelling
toestond van reeds bij cao overeengekomen tussentijdse algemene verbeteringen of voor alle looninkomsten ten aanzien van aangewezen arbeidsvoorwaarden.
De ongecGusuleerde vrijstellingsbevoegdheid die thans
wordt voorgesteld. geeft de minister in ieder geval voldoende
mogelijkheden oh-aan a r b e i d ~ m a r k t ~ o l i t k kproblemen
e
in verschillende sectoren tegemoet te komen. De toelichting
noemt met name een extra beloning voor vuil en zwaar werk.
Vrijstellingen zullen veelal o p verzoek gegeven worden,
maar kunnen ook ambtshalve door de minister worden
gegeven. Naar goed gebruik moet de minister wel het
advies van de Stichting van de Arbeid vragen. In de praktijk
zal dit betekenen, dat de Stichting van de Arbeid een ruime
taak in het loonbeheersingssysteem zal hebben, zoals in feite
altijd al het geval is geweest. Opvallend is, dat de Memorie
van Toelichting er in alle talen over zwijgt, wat de inhoud
van de te treffen loonmaatregel per 12 maart 1980 of uiterlijk 12 april 1980 zal zijn en hoe lang die zal gelden. Dit biedt

echter wel voldoende ruimte tot overleg met de sociale
partners, maar het is de vraag of het parlement een blanco
cheque aan de regering wil afgeven. Dit laatste vraagt de
regering toch. Van de andere kant is het wel zo, dat flexibel
beleid alleen mogelijk is bij zo ruim mogelijk geformuleerde
bevoegdheden.

Complicaties
Het wetsontwerp beperkt zich niet tot de looninkomens
in de particuliere sector, maar voorziet ook in een beheersingssysteem voor overheidspersoneel en onderwijsgevend
personeel, dat normaliter – formeel – buiten een loonmaatregel krachtens de Wet op de loonvorming viel. De
procedure voor loonbeheersing voor deze categorieën is
zwaarder. Niet de minister van Sociale Zaken is bevoegd
regelen te stellen, maar de Kroon. Op voorstel van de
minister van Binnenlandse Zaken kan bij algemene maatregel van bestuur een salarismaatregel worden getroffen.
Hierover behoeven de ministers van Sociale Zaken en van
Defensie (voor het militaire personeel) slechts te worden
gehoord. Niet wordt geëist, dat met de regeling wordt ingestemd. De Machtigingswet 1974 kende in art. 11 eenzelfde
soort regeling. Voor die categorieën van overheidspersoneel, wier salaris bij wet geregeld is (leden van de Raad van
State, Algemene Rekenkamer en Rechterlijke Macht)
worden geen bevoegdheden gevraagd, hetgeen ook niet kan,
omdat de Grondwet regeling van de salarissen bij wet eist,
al lijkt het niet onwaarschijnlijk dat ten aanzien van hun
salariëring een wetsontwerp te verwachten is, zodat ook zij
moeten delen in de algemene matiging.
De zaak wordt ook gecompliceerd, omdat bij de Tweede
Kamer een wetsontwerp ligt, dat de minister van Sociale
Zaken de bevoegdheid geeft om voor de z.g. ,,trendvolgers”,
bepaalde regelingen te stellen (kortingen van 0,3 tot 0,7%
van de trendmatige stijging der salarissen). Dit wetsontwerp
zal, als het wet wordt, naast de regeling van arbeidsvoor-

waarden o p grond van de gewijzigde Wet o p de loonvorming
staan, maar bij mogelijke strijdigheid voorgaan. Anders ligt
het bij het wetsontwerp beheersing niet-cao-looninkomens,
dat 30 november 1979 is ingediend en de minister de bevoegdheid geeft regelen te stellen voor niet-cao-looninkomens.
Van deze bevoegdheid wordt, zo stelt de toelichting op het
wetsontwerp van 18 februari 1980 geen gebruik gemaakt,
zolang een loonmaatregel geldt.
Dan bestaat ook nog het initiatiefwetsvoorstel-Kombrink
inzake aftopping van de prijscompensatie van 6 december
1979. Als dit wetsontwerp wordt aangenomen, is de minister
van Sociale Zaken daaraan uiteraard wel gebonden. Bij een
loonmaatregel kunnen wettelijke voorschriften uiteraard
niet opzij worden gezet. Al met al begint zo langzamerhand
een chaotische situatie op loonvormingsgebied te ontstaan:
wetteliike voorschriften en voorschriften bii algemene maat.
regel van bestuur en bij ministeriële verordeningen bij verschillende ministeriële verordenineen naast elkaar. Dat de weteever
ook enigszins problemen voo;ziet blijkt wel uit het feit, d het
;
wetsontwerp uitdrukkelijk bepaalt, dat voor werknemers,
voor wie een algemene maatregel van bestuur geldt, de
loonmaatregel-nieuwe-stijl niet geldt. Onder bepaalde omstandigheden zou het anders denkbaar zijn, dat zij aan twee
beheersingssystemen zouden worden onderworpen, waarbij
niet zonder meer de regel behoeft te gelden dat de algemene
maatregel van bestuur gaat boven de loonmaatregel, als
zijnde wetgeving van hogere orde. Zij behoeven immers niet
dezelfde materie te regelen. M.i. is een en ander een bewijs
te meer dat een geïntegreerde Raamwet op de inkomensvorming hoogst noodzakelijk wordt.

Slotopmerkingen
Het wetsontwerp geeft een nieuw beheersingssysteem van
de loonvorming. Het belangrijkste is, dat het een simultaan
ingrijpen in alle lonen en ambtenarensalarissen mogelijk
maakt. Dit is een vooruitgang. De voorgestelde loonmaatregel-nieuwe-stijl heft vele bezwaren van de oude loonmaatregel op: zij is niet gespreid in de tijd, geeft de minister
de bevoegdheid arbeidsvoorwaardenverbeteringen dwingend
voor te schrijven en biedt differentiatiemogelijkheden om
in specifieke situaties aan legitieme verlangens tegemoet te
komen. In zoverre voldoet de loonmaatregel aan de suggesties, die ik onlangs in mijn proefschrift deed. Een bezwaar
vind ik echter, dat aan de minister een in tijd ongelimiteerde
bevoegdheid wordt gegeven. Ik acht het ten minste noodzakelijk te bepalen, dat een loonmaatregel-nieuwe-stijl een
maximumtermijn kent, bij voorkeur één jaar. Een tweede,
minstens zo zwaarwegend bezwaar vind ik. dat de loonmaatregel-nieuwe-stijl een mengeling bevat van inkomensoolitieke en coniuncturele elementen. Ik vind het volstrekt
Onjuist, dat de minister niet behoeft uit te gaan van de bestaande feitelijk van toepassing zijnde arbeidsvoorwaarden
en daarop voort moet bouwen. De tekst van art. 10 van de
Wet op de loonvorming, zoals die gaat luiden, staat in tegenstelling tot de oude tekst de minister toe, met voorbijgaan
van de feitelijke verhoudingen, het loongebouw te reconstrueren. Dit vind ik voor een sociaal-economisch instrument
een te rovale bevoegdheid die slecht vast in inkomenspolitieke ietgeving. Daarin behoren voldoende waarborgen
te zijn opgenomen, dat de overheid alleen met instemming
van de sociale partners kan handelen. Deze waarborgen
ontbreken in de Wet o p de loonvorming. Al zal het in de
praktijk zo’n vaart niet lopen, het lijkt mij toch wenselijk,
dat art. 10 van de Wet op de loonvorming, zoals dat zal gaan
luiden wordt geamendeerd in die zin, dat de minister slechts
wijzigingen van bestaande arbeidsvoorwaardenniveaus mag
regelen. Dit was ook goed gebruik onder de Wet beheersing
niet-cao-looninkomens 1978. Een wenselijke toevoeging is
eveneens dat een loonmaatregel slechts geldt voor ten hoogste één jaar. O p deze wijze wordt voorkomen, dat o p basis
van de nieuwe wettekst een geleide loonpolitiek voor langere
tijd opnieuw kan worden ingevoerd, als de totstandkoming
van de Raamwet op de inkomensvorming op zich laat
wachten.
Wil Fase

Auteur