Ga direct naar de content

Industriebeleid en internationale concurrentiepositie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 17 1980

Industriebeleid en internationale
concurrentiepositie
Enige kanttekeningen bij het rapport Plaats en toekomst van de
Nederlandse industrie
PROF. DR. L.B.M. MENNES*
Inleiding
Het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid (WRR) Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie 1) is om verschillende redenen een bewonderenswaardig werkstuk. Het komt zelden voor dat een studie
zo veelomvattend is als deze. De ontwikkeling van de Nederlandse economie, de rol van de industrie, de sectorstructuur,
het structuurbeleid, internationale ontwikkelingen, institutionele aspecten, technische ontwikkeling, innovatie, energie,
het milieu, regionale ontwikkelingen, al deze zaken worden in
extenso behandeld en met elkaar gèintegreerd. Elders in dit
blad wordt het WRR-rapport meer systematisch besproken,
zodat ik mij zal onthouden van enige samenvatting.
In een discussie over het rapport, georganiseerd door de
Volkskrant, zegt drs. J.M. den Uyl: ,,Het is fascinerend om te
zien, hoe iedereen uit het rapport pakt wat hem in zijn kraam
te pas komt” 2). Gezien de veelomvattendheid van het rapport
is dit niet verwonderlijk. Ook ik zal slechts enkele punten uit
het rapport lichten, die met name betrekking hebben o p de
internationale concurrentiepositie van de Nederlandse industrie. Enkele kritische kanttekeningen zijn daarbij op hun
plaats. Hierbij zal ook betrokken worden het recente rapport
over het Nederlandse concurrentievermogen van de Commissie van Economische Deskundigen (CED) van de SER 3).
Prijzen en elasticiteiten
In het WRR-rapport wordt gesteld dat menin verband met
de structurele problemen van onze export, van het prijsmechanisme slechts in beperkte mate verwachtingen mag koesteren voor het herstel van onze concurrentiepositie. Dit hangt
samen met de veronderstelde hoogte van de prijselasticiteit
van het volume van de uitvoer van goederen. In het WRRrapport wordt de hoogte van deze elasticiteit gesteld o p – 1,15.
Dit in navolging van een vroegere schatting van het Centraal
Planbureau 4). Mogelijk hogere waarden van deze elasticiteit
worden voor beleidsformuleringen niet relevant geacht, daar
,,bij een beoordeling van de elasticiteit van de vraag in ex ante
zin, niet zonder meer van ex post verkregen waarden van de
elasticiteitscoëfficiënten mag worden uitgegaan” 5). In onderstaande tabel zijn enige schattingen van de prijselasticiteit van
de uitvoer zowel als van de invoer bijeengebracht. Het betreft
hier schattingen, die specifiek voor Nederland zijn gedaan, of
waarbij Nederland één van de waarnemingen was.
De in het overzicht van Stern vermelde range van elasticiteitswaarden heeft betrekking o p schattingen, die over het
algemeen wel significant zijn, maar waarvan de corresponderende correlatiecoëfficiënten niet erg hoog zijn. De door Sato
geschatte elasticiteitswaarde heeft uitsluitend betrekking op
industriële produkten. De resultaten van Sato, Van der Windt
en Brandsma, Groot en Janssen, en van de C E D laten niet veel
te wensen over wat betreft de significantie en de hoogte van de
correlatiecoëfficiënt. De door Siebrand verkregen correlatiecoëfficiënten zijn niet erg hoog; de regressiecoëfficiënten zijn
wel significant.

Tabel l. Prijselasticiteiten van het volume van de uit- en
invoer van goederen voor Nederland
— . -T — p
– – – -. .

Overzicht Stern a )
S a t o b)
Van der Windt en
Brandsma c )
Groot en Janssen d )
CED e) . .
Siebrand D

1.30 (finale goederen)
0.35
0.86

0.90

a ) Kobert M Stern. Jonathan Francis. Bruce Schumacher. P r i < e ~ / ~ < r ~ c ~ ~ ~ ~ \ ~ n i , i r e r n o r
rrode. MacMillan. Londen. 1976.
b ) Kazuo Sato. The demand function for industrirl export5 a crosi.ountry analy\is. 7’hp
Reilew of E<.onomimand Srotisri<5 , i o l L.IX. no 4. nmcmher 1977
rekror.
c ) N. van der Windt. A Brand5ma. Suhsrirurieop h o m i,unpri,:en in de h w r m l a n d ~ e
Discussion paper serles. Institutc f o r Economic Kexarch. Erarnu* liniier5iiy Rotterdam,
1980
d ) W <;root en J J L. M Janssen. Gocderenuii\oer en -inioer Een r m p i r ~ \ c h
ondermek.
ESB. 30 januar1 1980
e ) Sociaal Economische Raad. Commisrie Economische I>e*kundigrn. Ropporr o w r hrr
.Veder/andw ~ o n ~ u r r ~ n r , r i ~ r r n ~ o’s-Graienhage. ju11 1980
,penn
f) J.C Siebrand. Toivor
op~rorirmal
di~ryurlihrrurx
nimrri rs.
Den Haag. 1979

Twee onderzoeken, welke niet in het door Stern samengestelde overzicht vermeld zijn, verdienen nog de aandacht.
Allereerst de studie van Driehuis 6); hierin wordt een prijselasticiteit van de uitvoer van -2,045 berekend. Daarentegen
komen Verbaan en De Ridder uit op een waarde van -0,92 7).
Mede rekening houdend met de verschillen in specificatie,
lijkt het alleszins plausibel om aan te nemen dat de prijselasticiteit van de Nederlandse uitvoer tussen de -2 en -4 ligt. De
hierboven vermelde redenering in het WRR-rapport, welke
leidt tot een maximum elasticiteitswaarde van -2, zal niet
iedereen overtuigen.
In het WRR-rapport staan geen prijselasticiteiten van de
invoer vermeld. De reden dat de geschatte waarden van deze
elasticiteit wel in bovenstaande tabel zijn opgenomen, heeft
met de z.g. Marshall-Lernerconditie en de mÖgeiijke instabiliteit van de Nederlandse handelsbalans te maken.
Marshall-Lernerconditie en evenwicht o p de handelsbalans
Volgens het WRR-rapport zal de Nederlandse economie in

* Hoogleraar Ontwikkelingsprogrammering aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en adjunct-directeur van het Nederlands
Economisch Instituut. De auteur is dank verschuldigd aan drs. K.A.
Koekkoek en drs. J. Kol voor commentaar op een voorlopige versie
van dit artikel.
1 ) Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Plaats en
toekomst van de Nederlandse industrie, Staatsuitgeverij,’s-Gravenhage, 1980.
2) De Volkskrant, Het industrieel reveil, 5 juli 1980.
3) Sociaal Economische Raad, Commissie Economische Deskundigen, Rapport over het Nederlandse concurrentievermogen, ‘s-Gravenhage, juli 1980.
4) WRR-rapport, blz. 199 en blz. 303.
5) WRR-rapport, blz. 303.
6) W. Driehuis, Fluctuarions andgrowth in a near,full employment
economy, Universitaire Pers Rotterdam, Rotterdam, 1972.
De
7) Drs. W.C. Verbaan en drs. P.B. Ridder, Uniforme modelstructuur voor meerdere landen, De Economist, jg. 121, no. 5, 1973.

de jaren tachtig bepaalde trekken gaan vertonen, welke
impliceren dat loonsverlaging e n / of een devaluatie leiden tot
negatieve betalingsbalanseffecten 8). Ook in het minderheidsstandpunt van prof. Kolnaar wordt deze mogelijkheid niet
uitgesloten, althans voor d e korte termijn. Dit ondanks het
feit dat a a n d e Marshall-Lernerconditie (de som van de
prijselasticiteiten van d e in- en uitvoer is kleiner d a n – I) is
voldaan 9)! Zoals bekend is de Marshall-Lernerconditie een
voldoende voorwaarde voor betalingsbalansevenwicht. in die
zin dat een verslechtering van d e , . t e r m of trade” leidt tot
verbetering van d e handelsbalans 10). Hoe d a n in Nederland
op lange termijn de lopende rekening kan verslechteren,
ondanks een verslechtering van d e ,.terms of trade” blijft
onduidelijk.
Hoe belangrijk deze kwestie is voor het economisch beleid.
blijkt indien men het boven genoemde CED-rapport in d e
beschouwing betrekt. De C E D berekent namelijk de ruilvoetdaling, die nodig is o m te komen tot d e gewenste verbetering
van de betalingsbalans met behulp van d e Marshall-Lernerconditie I I)! Met andere woorden: het CED-model volgt d e
theorie van de internationale handel wat betreft de implicaties
van de Marshall-Lernerconditie, terwijl het WRR-model deze
implicaties niet overneemt.
De hoogte van de prijselasticiteiten van in-en uitvoer speelt
ook in het CED-rapport een belangrijke rol. Neemt men d e
waarde van d e prijselasticiteit van de uitvoer die in het W R R rapport relevant w o r d t geacht, nl. 1.15, en gebruikt men
deze voor het in het CED-rapport gevolgde rekenschema, dan
verkrijgt men het volgende resultaat: indien men wil komen
tot een totale. d.w.7. d o o r beleidsmatige ruilvoetdaling teweeg
te brengen, verbetering van d e lopende rekening van 1% van
het nationale inkomen. d a n zullen gedurende een periode van
vier jaar de reële lonen met 1.8% per jaar moeten dalen! Zelf
berekent d e C E D . onder d e veronderstelling dat d e som van
de prijselasticiteiten 3 is, een noodzakelijke matiging v a n d e
reële lonen van 196 per jaar. Gebruik makend van d e vuistregel uit het WRR-rapport dat 0.2% reële loonsverandering
overeenkomt met 1% wijziging van d e nominale lonen 12). en
uitgaande van d e in het WRR-rapport gehanteerde projecties
van stijgingen van d e nominale en reële lonen met 7, respectievelijk ca. 2% per jaar. komen bovenstaande reële loonsverlagingen neer o p matigingen of zelfs dalingen van d e nominale
lonen van een zodanige omvang. d a t zij in de praktijk nooit te
realiseren zullen rijn. Overigens acht d e W R R a a n een beleid.
dat in belangrijke mate gevormd wordt d o o r loonkostenaanpassing, grote bezwaren verbonden i.v.m. de mogelijke bestedingsuitval.
Tot slot van deze paragraaf nog iets over het belang van
niet-prijselementen als determinanten van het concurrentievermogen. Aan deze elementen, zoals imago, kwaliteit, marketing. kredietvoorwaarden enz.. wordt in het WRR-rapport
veel aandacht geschonken. Uit enige van d e in tabel 1 genoemde onderzoeken zou men kunnen concluderen dat het belang
van de7e niet-prijselementen niet bijzonder groot is. Z o wordt
in het CED-rapport d e Nederlandse uitvoer van goederen
bijna volledig .,verklaardw met behulp van het volume van d e
goederenuitvoer van de OESO. herwogen naar geografische
spreiding en pakketsamenstelling. en een relatieve-prijsterm:

de R bedraagt niet minder dan0.95. Desalniettemin stelt ook
de C E D dat d e ontwikkeling van de Nederlandse export
slechts ten dele kan worden verklaard uit prijsfactoren en
samenstelling van het exportpakket.
In de studie van Groot en ~ ~ n s s worden meer verklarende
en
variabelen gehanteerd. Twee hiervan kan men classificeren als
prijselementen: de relatieve-prijsvariabele en d e winstmarges.
De niet-prijselementen worden gerepresenteerd d o o r een
relatief Zijlstra-effect en handelskredieten. De R? van deze
vergelijking bedraagt 0,97; de bijdrage van d e niet-prijselementen a a n de verklaring van d e variantie van d e groei van d e
Nederlandse goederenuitvoer is beperkt, maar zeker niet
verwaarloosbaar.
In dit verband kan ook genoemd worden een zeer gedetailleerde studie uitgevoerd d o o r het Nederlands Economisch

ESB 10-9- 1980

Instituut 13). Het betreft hier een onderzoek naar d e prijsgevoeligheid van invoeraandelen o p d e markten van Nederland,
d e Europese Gemeenschap, J a p a n en d e Verenigde Staten en
Canada. In totaal werden 248 goederengroepen o p 5-cijferniveau van d e Standard International Trade Classification
beschouwd. De waarde van d e z.g. concurrentie-elasticiteit
(d.i. meer een substitutie-elasticiteit d a n een directe prijselasticiteit) bleek te liggen tussen d e 2 , O en 2 . 7 . Bovendien
bleek d a t voor 60% van deze 248 goederengroepen d e relatieve-prijsvariabele 60% van d e variantie in de invoeraandelen
verklaarde. De conclusie hieruit is d a t wijzigingen in relatieve
prijzen in belangrijke mate wijzigingen in invoeraandelen
bepalen. en dat e r hier sprake is van een duidelijk elastisch
verband.
Comparatieve voordelen

De W R R meent dat d e industriële herspecialisatie van
Nederland als volgt moet worden geconcretiseerd:
revitalisering van gevoelige sectoren (textiel, kleding. leder
en schoeisel, hout en meubelen);
– opwaardering van de sector van intermediaire goederen
(chemie, basismetaal. olie-industrie);
versterking van de .,equipmentM-sector(metaalprodukten
en optische industrie. elektronische industrie, transportmiddelenindustrie).

Hierbij wordt gesproken over het activeren en creëren van
comparatieve voordelen. Wat betreft de gevoelige sectoren
wordt opgemerkt dat dit een bijdrage ral kunnen betekenen
a a n de internationale arbeidsverdeling. De revitalisering zal
zich dan moeten richten o p marktsegmenten die in het
verleden opgevuld zijn d o o r import uit industrielanden.
Zonder de W R R van een neiging tot protectie, met name
t.o.v. ontwikkelingslanden, te willen betichten. is dit gevaar
onder d e mooie naam van revitaliseren, wel degelijk aanwe7ig. In vele van de bedoelde markten zijn het juist de ontwikkelingslanden die grote of zelfs d e grootste winst boeken bij
het vergroten van het marktaandeel 14). Z o is bijvoorbeeld in
d e kledingsector d e marktpenetratie tussen 1970 en 1978
gestegen van 37,9 tot 64.3%. Van deze stijging ten bedrage van
26.4% van d e binnenlandse markt namen d e ontwikkelingslanden 13.3% voor hun rekening: d e ontwikkelde landen
1 3 , I q . In d e sector leder e n schoenen steeg d e totale marktpenetratie tussen 1970 en 1978 met 29,9%: van 48,O tot 77.9′:.
De verdeling van deze 29.9% was: 17.4% voor d e ontwikkelingslanden en 12,5% voor d e industrielanden. In d e textielsector was het beeld niet veel anders. De marktpenetratiestijging ten bedrage van 15.6% tussen 1970 en 1978 was als volgt
verdeeld: ontwikkelingslanden 6,39+en industrielanden 9 . E .
In zoverre revitalisering afhangt van het opheffen van knelpunten in het vlak van management en marketing, zoals d e
W R R het formuleert. is e r natuurlijk niets o p tegen. Indien
echter een beleid wordt nagestreefd van beperking van de
invoergevoeligheid van de bestedingen d o o r middel van
heffingen. subsidies en voorschriften. zoals d e C E D aanbe-

8 ) WRR-rapport, bi7. 79 en biz. 303.
9) Volledigheidshalve 7ij vermeld dat in sommige studies Nederland
toch geclassificeerd staat als z.g. elasticiteits-pessimistisch met betrekking tot de Marshall-Lernerconditie. Zie bijvoorbeeld Stephen P.
Magee. Prices. incomes and foreign trade. in Peter B. Kenen (ed.).
International trade ancl finance: fronriers , f o r research. Cambridge
University Press, Cambridge, 1975.
10) Zie bijvoorbeeld Robert M. Stern. The halun(~eo/’pai.t~~ent.\:
theorj. and emnorni(~poli(:i~,
MacMillan. Londen. 1973. bi7. 62 69.
I I ) CED-rapport. bh. 45, voetnoot 7.
12) WRR-rapport, blz. 303.
13) Dr. B. Herman. Market prnetration: a,f0rnial ana1i.si.r. Nederlands Economisch Instituut, Rotterdam. augustus 1978.
14) Drs. J. Kol. Het <~on(~urrentiei,erniopn de Nederlancl.rr
iSan
industrie. deelrappor! Ya, Nederlands Economisch Instituut. mei
1979.

veelt, d a n is e r duidelijk sprake van protectie met alle gevaren
en nadelen daaraan verbonden.
Aan uitbreiding van de ,,equipmentW-sectorhecht d e W R R
het grootste belang, o.a. vanwege de werkgelegenheidseffecten, maar ook omdat d e emissiekarakteristieken van deze
sector zeer gunstig zijn. Deze sector neemt een relatief geringe
plaats in d e Nederlandse industriële produktie in. Juist in deze
sector is produktdifferentiatie een belangrijk verschijnsel.
Produktdifferentiatie is zeker niet d e sterkste kant van onze
economie. Anderzijds meent d e W R R dat d o o r een meer o p
produktdifferentiatie gericht beleid onze marktpositie in
positieve zin kan worden omgebogen. In een preadvies voor
de W R R vermeldde ik reeds dat het empirisch is aangetoond
dat juist in d e internationale handel in gedifferentieerde
produkten schaalfactoren een belangrijke rol spelen 15). Het
blij kt dat vooral grote landen comparatieve voordelen hebben
in gedifferentieerde produkten, die eerst ontwikkeld worden
voor de grote binnenlandse markt. Kleinere landen blijken
vanwege de relatief kleine thuismarkt, veel minder mogelijkheden te hebben o m produkten te ontwikkelen. Deze landen
blij ken meer comparatieve voordelen te hebben in de produktie van gestandaardiseerde produkten (intermediaire sector).
waarbij zij kunnen profiteren van .,economies of scale”
ondanks de geringe omvang van d e binnenlandse markt. Deze
conclusie is onlangs weer bevestigd in een Belgische studie
waarin de relatieve exportprestatie van de Belgische industrie
is geanalyseerd o p het niveau van individuele ondernemingen 16). Uit deze studie blijkt dat een toenemende mate van
produktdifferentiatie significant negatief geassocieerd is met
de verhouding uitvoer t.o.v. binnenlandse omzet. Met andere
woorden: kleine open economieën, zoals België en Nederland,
blijken geen comparatieve voordelen te hebben in sectoren
gekenmerkt d o o r een hoge mate van produktdifferentiatie.
maar in d e produktie van halffabrikaten.
Deze conclusie moet echter in een belangrijk opzicht nader
gekwalificeerd worden, nl. met betrekking tot d e marktstructuur. Uit dezelfde studie blijkt namelijk dat een kleine open
economie. zoals d e Belgische, wel comparatieve voordelen
heeft in sectoren met een aanzienlijke mate van produktdifferentiatie. indien deze sectoren tevens worden gekenmerkt
d o o r een hoge concentratiegraad 17). Daarentegen blijkt de
concentratiegraad alleén. d.w.z. in sectoren met weinig produktdifferentiatie, een negatieve samenhang te vertonen met
de hoogte van de relatieve exportprestatie. Sommige van de
..equipmentM-sectorenin Nederland vertonen zeer zeker een
hoge concentratiegraad. Voor de andere ,,equipmentW-sectoren moet betwijfeld worden of het betreffende comparatieve
nadeel. d.w.7. de relatief geringe omvang van d e thuismarkt.
kan worden overwonnen.

gronden van d e goederensamenstelling van d e Nederlandse
handel. Uit deze onderzoeken blijkt dat d e arbeidsproduktiviteit als verklarende variabele voor d e relatieve exportpositie
qua significantie en correlatiecoëfficiënt een zeer belangrijke
rol speelt 18). Dit houdt in dat, met het oog o p de lopende
rekening van d e betalingsbalans. specialisatie in sectoren met
een hoge arbeidsproduktiviteit, of verhoging van de arbeidsproduktiviteit in andere sectoren o m deze internationaal
concurrerend te maken, geboden is. Vraagstukken als diepteinvesteringen, arbeidstijdverkorting e.d. moeten in dit licht
worden bezien. Ook verdient aandacht dat hogere arbeidsproduktiviteit hogere reële inkomens impliceert, in ieder geval
voor diegenen die in d e industrie werken.
Volgens deze gedachtengang is werkgelegenheid de resultante van een beleid dat er primair o p gericht is o m de lopende
rekening van d e betalingsbalans gezond te maken. respectievelijk te houden. Dit houdt dus niet in dat e r o p deze wijze
geen hoog niveau van industriële werkgelegenheid tot stand
kan komen. Immers, een sectorstructuurbeleid en sectorbeleid met als leidraad verhoging van de arbeidsproduktiviteit
leidt tot verbetering van de relatieve uitvoerpositie en op die
manier tot een relatief hoog niveau van industriële werkgelegenheid. Introduceert men daarentegen werkgelegenheid als
een expliciete doelstelling in het sectorstructuurbeleid en het
sectorbeleid, dan worden blijkbaar de grenzen van dit beleid
d o o r de ontwikkeling van de lopende rekening van de betalingsbalans snel bereikt.
Institutionele wijzigingen
Ten slotte nog een paar woorden over de institutionele
wijzigingen die de W R R voorstelt. Deze hebben met name
betrekking o p het specifieke beleid: een regeringscommissie.
daaronder sectorcommissies en een nationale ontwikkelingsmaatschappij. Deze voorstellen maken een verfrissende indruk, behalve misschien voor die instanties die nu traditioneel in dit soort lichamen vertegenwoordigd zijn. De vraag
blijft echter. wat kunnen wij van een dergelijke institutionele
opzet verwachten voor onze internationale concurrentiepositie? In dit verband is het goed o m kennis te nemen van de
resultaten van een recente studie van prof. Kindleberger over
het effect van het overheidsbeleid van een aantal industrielanden o p hun aandelen in d e wereldhandel 19):
..Trade and financial policies appear t» have the major effect among
policies o n competitive shares. a n d that effect is not highly significant. 1 think it would be extraordinarily difíicult to find a tracein the
statistics of export promotion schemes trade missions. consular representation. speeches hy high officials urging the merits of oversea5

.

WIPP..
<…v.,

Wat \erwacht en wil men van de industrie?
De plaats en toekomst van de Nederlandse industrie wordt
in hoge mate bepaald d o o r wat men van haar verwacht bij het
bereiken van de algemene economische doelstellingen als
volledige en hoogwaardige werkgelegenheid, betalingsbalansevenwicht e.d. Daar de industrie het grootste gedeelte van
d e z.g. .,tradeable sector” beslaat is het voor d e hand liggend
om als haar voornaamste taak te zien het tot stand brengen
van voldoende uitvoer o m d e finale en intermediaire vraag
naar invoer te financieren. Het CED-rapport gaat, mijns
inziens, uitsluitend van deze doelstelling uit. Het WRR-rapport gaat daarentegen uit van een bredere doelstelling. De
industrie wordt geacht ook een rol te (kunnen) spelen bij het
creëren van voldoende werkgelegenheid, terwijl facetten als
milieu en ruimtelijke spreiding in de beschouwingen worden
betrokken.
Het WRR-rapport vestigt terecht de aandacht o p de produktiviteitsontwikkeling als determinant van het concurrentievermogen. In dit kader heeft het Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering van de Erasmus Universiteit Rotterdam
een aantal studies verricht omtrent mogelijke verklarings-

,.That consciousness of the opportunities available in exporting is
important cannot be denied. . . While such attitudes exist. thev may
noi be subject t o manipulation . . . It may be possible for short p&iod;
to e s p a n d export shares through financial incenti~eh. the long run.
In
however. national export shares are determined hy deep-seated
changes in comparative a d ~ a n t a g e .originating in the forccs that
make for more rapid o r s l o u e r g r o v t h . Policy can d o Iittle t o mold
t hew”.

L.B.M. Mennes

15) L. B. M . Mennes. Sectoratructuur-en handelsbeleid. in: Wetensec,rorschappelijke Raad boor het Regeringsbeleid, E\-/~or/he/ciden
srructuurheleicl. Preadvieren bij het rapport Plaats en toekomst van
d e Nederlandse industrie. Staatsuitgeberij, ‘s-Gravenhage. 1980.
16) Herbert Gle-jser. Alexis Jacquemin. Jean Petit. Exports in a n
imperfect competition framework: a n analysis of 1,446 exportcrs.
Quarrerli. Journal of’ Economi~:c.,
vol. XCIV. no. 3. mei 1980.
17) Zie Glejser e.a.. op. cit.. bir. 251.
18) Zie: drs. K.A. Koekkoek. drs. J . Kol. prof. d r . L.B.M. Mennes.
De Nederlandse industrie: concurrentie~ermogen. comparatieve
voordelen en goederensamenstelling ~ a d e internationale handel
n
2
(li). ESB, 26 juli 1978.
19) Charles P . Kindleberger. G o i e r n m e n t policies a n d changing
shares in world trade. Anlerican Econon~ic
Re15ieit..
vol. 70. no. 2. mei
1980.

Auteur