Hoogconj unctuur
De nieuwste halfjaarlijkse prognoses van de OESO
bevestigen dat de Internationale conjunctuur over haar
hoogtepunt heen is1. De groeivertraging is echter zeer
beperkt. Gemiddeld overde gei’ndustrialiseerde landen
blijft de economie met 2,5 a 3% per jaar groeien. De
inflatie heeft zich net lets boven de 4% gestabiliseerd.
Met tekort op de lopende rekening van de VS blijft groot
(rond de $ 100 mrd.), maar neemt toch langzaam maar
zeker af. En nu president Bush het liplezen heeft afgezworen, kan ook het Amerikaanse begrotingstekort dalen. Alleen de internationale rente is scherp opgelopen.
Volgens de OESO hoeft dat de investeringen en de
groei echter niet wezenlijk aan te tasten.
Ook de vooruitzichten voor de Nederlandse economie blijven goed. De conjuncturele situatie is ook in ons
land weliswaar niet meer zo uitbundig als pakweg een
jaar geleden, maar er is toch nog steeds sprake van
hoogconjunctuur. In zijn pas verschenen halfjaarlijkse
tussenrapportage meldt het CPB dat uitvoer en binnenlandse bestedingen zich blijven ontwikkelen conform de
verwachtingen. Voor 1991 wordt alleen de geraamde
groei van de materiele overheidsconsumptie iets naar
beneden bijgesteld vanwege kortingen op het defensiebudget en vertraging bij de bouw van toltunnels. Dit tast
het beeld echter niet wezenlijk aan.
Het is verheugend dat de hoogconjunctuur nog altijd
niet van ophouden weet. Toch kan het tij langzaam gaan
verlopen. De vraag is of de Nederlandse economie dan
veriest is van de onevenwichtigheden waarmee zij uit
devorige recessiete voorschijn kwam. Die onevenwichtigheden betroffen de vermogenspositie van het bedrijfsleven, de toestand van de openbare financien en
de situatie op de arbeidsmarkt.
Het bedrijfsleven staat erduidelijk beter voor. Rendementen, vermogensverhoudingen en investeringsniveaus zijn sinds 1982 in het algemeen sterk verbeterd.
Het terrein dat in de jaren zestig en zeventig op de
wereldmarkt was verloren, is in de jaren tachtig teruggewonnen. De omvangrijke herstructureringsprocessen
die momenteel in veel bedrijven en bedrijfstakken
plaatsvinden, hebben dan ook meer te maken met structurele veranderingen als gevolg van de technologische
ontwikkeling, de Europese integratie en de internationalisatie van markten dan met de conjunctuur. Natuurlijk
zijn er altijd sectoren waar problemen bestaan, maar
over de hele linie gezien is het beeld positief.
Anders is het gesteld met de overheidsfinancien. Het
financieringstekort is weliswaar gedaald, maar veel minder dan in de meeste andere OESO-landen. Na Griekenland, Italie en Belgie is Nederland thans het land met
het grootste overheidstekort. Ondanks de gunstige conjunctuur en zeer omvangrijke belastingmeevallers ligt
het tempo van tekortreductie buitengewoon laag: het
kabinet is al tevreden als het tekort in de komende vier
jaar met een half procent per jaar daalt. Daardoor lukt
het ook nog steeds niet om de overheidsschuld als
percentage van het bruto nationaal produkt te stabiliseren. De meeste andere OESO-landen zijn daar in de
jaren tachtig wel in geslaagd. Het gevolg hiervan is dat
de begroting buitengewoon gevoelig blijft voor rentestijgingen. Deze verdringen andere uitgaven en beperken
de ruimte voor nieuw beleid. Daarnaast zijn er grote
risico’s dat het tekort weer toeneemt als de conjunctuur
omslaat. Dan gaan immers de belastinginkomsten tegenvallen in plaats van meevallen en lopen de sociale
ESB 4-7-1990
uitkeringen op. Het herstel van de koppelingen heeft de
kwetsbaarheid van de begroting er natuurlijk niet minder
op gemaakt.
Heeft Nederland de begrotingsruimte die de gunstige
conjunctuur biedt dan misschien gebruikt om de hoge
belasting- en premiedruk te verminderen? Dat is niet het
geval. De belasting- en premiedruk is in Nederland in de
periode 1982-1990 gestegen. Landen als Belgie, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk wisten in dezelfde periode wel een gelijktijdige vermindering van het overheidstekort en de belasting- en premiedruk te realiseren. Dat de Nederlandse overheid in deze periode werd
geconfronteerd met een sterke daling van de aardgasbaten is juist, maar vormt slechts een deel van de
verklaring. Belangrijker is dat het relatief omvangrijke
stelsel van inkomensoverdrachten in ons land grotendeels intact is gelaten. De hoge belasting- en premiedruk komt onder meer tot uiting in zeer hoge marginale
lasten op arbeid (de befaamde wig). Nederland staat op
dit punt samen met Zweden op kop in de OESO. Dit
heeft natuurlijk consequenties voor het functioneren van
de arbeidsmarkt.
Daarmee komen we op de derde zwakke plek van de
Nederlandse economie: de opvallend lage graad van de
arbeidsparticipatie. In elke internationale vergelijking
valt Nederland op door het relatief geringe deel van de
beroepsgeschikte bevolking dat deelneemt aan het arbeidsproces. Dit geldt niet alleen voor vrouwen, maar
ook voor mannen boven de 40 jaar, die in veel grotere
getale dan in omringende landen gebruik maken van
arbeidsongeschiktheidsregelingen en de VUT. Bijna de
helft van de bevolking tussen de 15 en 65 jaar zit niet in
het arbeidsproces. Alleen in lerland ligt dat percentage
hoger. Aan dit fenomeen is in de jaren tachtig weinig
veranderd. Weliswaar is vooral sinds 1985 onder invloed van de loonmatiging en het investeringsherstel de
werkgelegenheid in ons land – ook naar internationale
maatstaven – sterk gestegen. De schaarbeweging van
dalende aantallen werkenden en toenemende aantallen
uitkeringsgerechtigden is daardoor tot stilstand gekomen. Maar de groei van het niet-actieve deel van de
beroepsbevolking is niet afgeremd. Zodra de werkgelegenheidsgroei stagneert, zal de verhouding actieven/inactieven ogenblikkelijk weer verslechteren. En dan
komt de vicieuze cirkel van stijgende lastendruk, uitstoot
van arbeid, enz. weer op gang.
Hoe komt het dat de Nederlandse economie het in het
afgelopen decennium op deze punten zo slecht heeft
gedaan? Misschien heeft het wat te maken met onze
politieke cultuur en ons stelsel van arbeidsverhoudingen. Het sluiten van compromissen en het zoeken naar
consensus vormen daarvan belangrijke karakteristieken. Hoe zinvol deze mechanismen ook zijn voor het
waarborgen van stabiliteit in een kleine, open economie,
ze kunnen ook de oplossing van maatschappelijke problemen langdurig rekken en vertragen. De gevolgen
hiervan worden doorde aanhoudende hoogconjunctuur
goeddeels aan het zicht onttrokken. Maar het bergt
grote risico’s in zich als de conjunctuur echt omslaat.
L. van der Geest
OESO, Economic outlook, nr. 47, Parijs, juni 1990.
605