Hoger minimumloon: meer werkgelegenheid
e:::::
::>
::>
I–
«
e:::::
UJ
I-….J
~
«
>
UJ
o
I–
::>
* De auteur is
werkzaam bij
de vakgroep
micro-economie van de
Universiteit
van Amsterdam
Zoals iedere econoom weet zijn minimumlonen
schadelijk voor de werkgelegenheid. Een eenvoudig
plaatje met een vraag- en een aanbodcurve volstaat
om een ieder te overtuigen. Empirisch onderzoek
wees inderdaad op een bescheiden, maar significant negatief effect op de werkgelegenheid: een
stijging van het minimumloon met 10% leidt tot een
daling van de werkgelegenheid met 1% 1.
Deze algemene wijsheid is ter discussie gekomen nu een aantal Amerikaanse case-studies laten
zi~n dat verhogingen van het minimumloon gunstige
effecten op de werkgelegenheid hebben gehad.
Net als in Nederland is het federale minimumloon
ongeveer tien jaar nominaal bevroren op drie dollar
per uur. Het gevolg was dat het minimumloon geleidelijk zijn praktische betekenis verloor: nagenoeg
niemand verdiende het meer. Vanaf 1988 wordt het
minimumloon geleidelijk weer verhoogd, waarbij afzonderlijke staten soms minimumlonen vaststellen b0ven het federale minimum. Deze laatste omstandigheid bood onderzoekers een uitgelezen kans om de
werkgelegenheidseffecten te analyseren door staten
met elkoar te vergelijken. Als voorbeeld bespreek ik
hier de studie van Card en Krueger2.
New Jersey besloot in 1992 tot een verhoging
van het minimumloon van $ 4,25 tot $ 5,05 per
uur3. Card en Krueger hebben nu zowel voor als na
1992 een aantal’fost food’-restaurants gevraagd
hoeveel loon zij betaalden en hoeveel mensen zij in
dienst hadden. Ter vergelijking hebben zij dezelfde
vragen ook gesteld in het naburig Pennsylvania,
waar het minimumloon op $ 4,25 gehandhaafd
bleef. Een analyse leerde het volgende:
• de werkgelegenheid in New Jersey was sinds de
verhoging van het minimumloon toegenomen ten
opzichte van die in Pennsylvania;
• binnen New Jersey was de werkgelegenheid het
sterkst toegenomen in restaurants die voor de verhoging veel minder dan $ 5,05 betaalden.
Ook voor het Engeland zijn dergelijke resultaten
bekend. Minimumlonen werden daar tot 1993 per
bedrijfstak bepaald door zg ‘wage councils’. Dez~
councils werden in 1993 afgeschaft. Dit leidde,
eonform de verwachting, tot een forse toename van
de spreiding van loonverdeling, maar ook tot een
daling van de werkgelegenheid4.
‘
De meest plausibele verklaring voor deze tegendraadse bevindingen is het monopsoniemodel. Het
arbeidsaanbod voor een individuele ondernemer is
niet volledig elastisch, zoals in het model van volledige concurrentie. De marginale kosten van de extra
werknemer die kan worden geworven door een hoger loon te bieden zijn dan hoger dan dat loon, omdat de ondernemer dat hogere loon ook moet betalen aan de intra-marginale werknemers. De situatie
is weergegeven in de figuur. Punt El representeert
de marktuitkomst. De ondernemer kiest de werkgelegenheid zo dat marginale kosten en marginale op-
brengsten aan elkaar gelijk zijn (E2). Hij bepaalt vervolgens het loon aan de hand van het bijbehorende
punt op de aanbodcurve (El). Wordt het loonniveau
daarentegen bepaald door het wettelijk minimum,
dan hoeft de ondernemer bij zijn beslissing om een
extra werknemer in dienst te nemen geen rekening
te houden met de kosten voor intramarginale werknemers. Die kosten liggen wettelijk vast. Hij zal dus
werknemers in dienst willen nemen tot de marginale
produktiviteit gelijk is aan het minimumloon. Voor
een minimurrnoon tussen het marktloon en minimum
I zal hij dus alle werknemers in dienst nemen die
zich aandienen (het lijnstuk El-E3). Bij een minimum
boven minimum I zal de werkgelegenheid
geleidelijk weer afnemen, langs de marginale-opbrengstencurve. Boven minimum 11is de werkgelegenheid zelfs lager dan in de uitgangsituatie. Daarom wijken de huidige
onderzoeksresultaten af
p
van eerdere conclusies:
vroeger bevond de
economie zich ten noord- Min. D
oosten van E2, de bevrie- :::.
evw.
zing van het minimumloon in de jaren tachtig
heeft de economie naar
Q
El geduwd.
Hoewel sommige Nederlandse economen manmoedig volhouden – naar mijn smaak tegen beter
weten in – dat een vêrlagin~tvan de minimumlonen
leidt tot een uitbreiding van ~ werkgelegenheid, is
er op dit punt alle reden tot tvvijlel5. Een vergroting
van het verschil tussen netto minimumloon en netto
uitkering biedt meer perspectief (Commissie-Andriessen). Soortgelijke conclusies gelden voor het huidige
debat over het al dan niet algemeen-verbindendverklaren van cao’s. De onderzoeksresultaten van Card
c.s. suggereren dat loonsurplussen boven het marktloon gunstig zijn voor de y.’erkgelegenheid. Een
goed advies voor het paarse kabinet is dus: bezint
eer ge begint!
Coen Teulings.
1. C. Brown e.a., The effect of the minimum wage on employment
and unemployment, Journol of Economie Wero/ure, 1982, blz.
487-528.
2. D. Card en A.B. Krueger, Minimum wages and employment: A
case study of the fast food industry in New Jersey ond Pennsylvania, Americon Economie Review, 1994, blz. 772-793 en de daar
aangehaalde literatuur.
3. Bij éen koers van f 1,75 is dit f 8,85; net iets minder dan de
bruto minimumloonkosten in Nederland voor iemand van 19 jaar.
Overigens kent men in de VS het onderscheid tussen minimumjeugdloon en minimumloon voor ouc!eren niet. Het bruto mimum.
loon voor iemand ouder dan 23 jaar bedraagt in Nederland
f 17,50 per uur.
4. R. Dickens e.a., The effects of minimum wages on employment:
theory and evidence from the UK, discussion paper, LSE,1993.
5. Het monopsoniemodel verklaart ook dat de verlaging van de
minimumjeugdlonen tussen 1981 en 1983 heeft geleid tot een
daling van het arbeidsaanbod en niet tot een stijging van de werkgelegenheid, zie E.S. Mot en C.N. Teulings, Minimumjeugdloon en
werkgelegenheid, ESa, 7 november 1990, blz. 1047-1050.