Ga direct naar de content

Hoe meer zielen, hoe minder vreugd

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 19 2001

Hoe meer zielen, hoe minder vreugd
Aute ur(s ):
Rele, H.J.M., ter (auteur)
Roodenburg, H.J. (auteur)
Beide auteurs zijn werkzaam bij het Centraal Planb ureau. Ze danken Lans Bovenburg, Henk Don en Casper van Ewijk voor hun commentaar.
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4330, pagina 808, 19 oktober 2001 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
arbeidsimmigratie

Arbeidsimmigratie is mogelijk een oplossing voor vergrijzing en arbeidsmarktkrapte. Inderdaad leveren jonge, productieve
allochtone werknemers de overheid een batig saldo. In de overige gevallen kost immigratie de overheid echter een lieve duit.
Wat zijn de gevolgen van immigratie voor de collectieve sector? Een land dat op relatief grote schaal immigranten toelaat, zoals
Nederland, zou zich die vraag moeten stellen. Dit geldt te meer wanneer immigratie wordt gezien als een middel om bepaalde
economische problemen op te lossen, zoals het geval is in het rapport van de commissie-Süsmuth dat recentelijk in Duitsland is
verschenen 1. Dit rapport heeft ook in Nederland het debat over arbeidsmigratie een flinke impuls gegeven. Niet alleen knelpunten op
de arbeidsmarkt zouden door immigratie kunnen worden opgelost, ook de financiële gevolgen van de vergrijzing zouden er mee
kunnen worden opgevangen. Deze laatste gedachte berust op de cruciale veronderstelling dat immigratie positief uitwerkt op de
collectieve sector.
Het idee dat immigratie goed is voor de collectieve sector is op het eerste gezicht wel aannemelijk. Immers, jonge volwassenen zijn onder
immigranten doorgaans oververtegenwoordigd. Zij hebben net hun dure schooljaren achter de rug en staan aan het begin van hun
arbeidzame levensfase. De oude dag, die met hoge kosten voor AOW en zorg gepaard gaat, ligt bovendien nog ver in de toekomst,
waardoor de contante waarde van die uitgaven relatief laag is. Deze redenering gaat op zolang de immigranten zich op de arbeidsmarkt
goed weten te redden. Dit betekent dat zij aan de slag komen en blijven, een behoorlijk inkomen verdienen en niet meer dan gemiddeld
zijn aangewezen op sociale zekerheid en inkomensafhankelijke regelingen.
De ervaring met immigranten uit niet-westerse landen wijst uit dat dit geen vanzelfsprekende zaak is. Daarom zijn de gevolgen van
immigratie voor de collectieve sector onzeker.
Dit artikel beoogt de onzekerheden in kaart te brengen en de gevoeligheid van de nettobijdrage aan de collectieve sector aan te geven
voor factoren als leeftijd bij binnenkomst en sociaal-economische kenmerken als arbeidsdeelname en voorzieningengebruik.
Uitgangspunt is hier de individuele immigrant, die we gedurende zijn levensloop volgen. Ook worden indicaties gegeven over de
effecten van de immigratie van gezinsleden. We richten ons uitsluitend op de directe budgettaire effecten van immigratie in het land van
bestemming; andere economische gevolgen blijven dus buiten beschouwing en evenzo het perspectief van de immigrant en van het land
van herkomst.
Basisgegevens
We bekijken de nettobijdrage aan de collectieve sector voor immigranten op basis van uiteenlopende veronderstellingen over hun
sociaal-economische kenmerken, zoals arbeidsdeelname, inkomen en het gebruik van uitkeringen en andere collectieve voorzieningen 2.
De niet-westerse allochtonen vormen daarbij een verre van homogene bevolkingsgroep. De afzonderlijke etnische groeperingen die ertoe
worden gerekend vertonen soms aanzienlijke sociaal-economische verschillen. In onze vergelijking staan derhalve aan het ene uiteinde
van het spectrum de kenmerken van de gemiddelde niet-westerse allochtoon en aan het andere uiteinde het gemiddelde van alle
Nederlandse ingezetenen (allochtoon en autochtoon). De verschillen tussen deze beide kunnen we uitdrukken in een aantal kengetallen
voor de niet-westerse allochtonen in procenten van het Nederlands gemiddelde. Waar mogelijk is een correctie toegepast voor
verschillen in leeftijdsverdeling tussen beide groepen 3. De arbeidsdeelname van de gemiddelde niet-westerse allochtoon bedraagt 69
procent, het netto-inkomen 70 procent, het gebruik van de WAO en WW 120 respectievelijk 180 procent, de bijstandsafhankelijkheid 480
procent en het huursubsidiegebruik 270 procent van het Nederlandse gemiddelde 4. Er is geen rekening gehouden met de export van
uitkeringen anders dan AOW. Dit leidt tot een onderschatting van de kosten in geval van remigratie, want nogal wat remigranten
vertrekken met medeneming van een uitkering (met name WAO).
Immigranten bouwen vaak geen volledige AOW-rechten op. Als zij in Nederland blijven wonen wordt het ontstane gat, indien nodig,
gedicht door een aanvullende bijstandsuitkering. Daarom is voor deze groep geen korting op de AOW toegepast. Voor geremigreerden
is gerekend met een aow-uitkering conform de opgebouwde rechten.
Op twee manieren is rekening gehouden met effecten op de onderwijsuitgaven. Enerzijds is sprake van extra uitgaven voor allochtone
leerlingen. Anderzijds ligt de deelname aan het voortgezet onderwijs van allochtonen lager dan gemiddeld in Nederland. Tenslotte zijn

nog de kosten van inburgering meegeteld.
Voor het overige is geen rekening gehouden met verschillen ten opzichte van het Nederlands gemiddelde, bijvoorbeeld op het terrein
van de gezondheidszorg. Niet-westerse allochtonen betalen gemiddeld per verzekerde lage ziekenfondspremies, vanwege hun
inkomenssituatie en gezinsgrootte. Ook zijn er aanwijzingen dat zij meer geneesmiddelen gebruiken dan gemiddeld. Een en ander zou een
onderschatting van de kosten tot gevolg kunnen hebben. Ten slotte veronderstellen we dat de overige uitgaven, bijvoorbeeld aan
openbaar bestuur, waarvan de baten veelal niet aan begunstigden zijn toe te rekenen, evenredig toenemen met het BBP.
Methode
Zoals gezegd bezien we de nettobijdrage van een immigrant aan de collectieve sector over zijn gehele levensloop. Uitgangspunt is de
jaarlijkse nettobijdrage aan de collectieve sector. Deze varieert sterk met de leeftijd en is verder in hoge mate afhankelijk van de sociaaleconomische kenmerken van de immigrant. De nettobijdrage in de actieve levensfase, ongeveer tussen het 25e en 65e levensjaar, is voor
de gemiddelde Nederlander positief en komt voor de gemiddelde niet-westerse allochtoon nauwelijks boven de nullijn uit. Kinderen en
ouderen leveren in beide groepen een negatieve nettobijdrage. Dit wordt geïllustreerd in figuur 1 .

Figuur 1. Jaarlijkse nettobijdrage per leeftijdsgroep
De gegevens in figuur 1 stellen ons in staat de contante waarde te berekenen van de nettobijdragen die een immigrant gedurende zijn
levensloop aan de collectieve sector levert. De uitkomst van die rekensom hangt om te beginnen af van zijn leeftijd bij binnenkomst.
Verder zijn de sociaal-economische kenmerken van de immigrant doorslaggevend. Blijkens figuur 1 maakt het nogal wat uit of dit de
kenmerken zijn van de gemiddelde Nederlander dan wel die van de gemiddelde niet-westerse alloch-toon of ergens daartussenin. figuur 1
heeft betrekking op immigranten die zich permanent in Nederland vestigen. De ervaring leert dat een deel van de immigranten na kortere
of langere tijd voorgoed terugkeert naar het land van herkomst. Hiermee is in de berekeningen, waarvan de resultaten hierna worden
gepresenteerd, rekening gehouden.
Resultaten
De resultaten van de uitgevoerde berekeningen staan in figuur 2. De nettobijdragen die de immigrant gedurende zijn hele levensloop aan
de Nederlandse collectieve sector levert zijn samengenomen door de contante waarde ervan te berekenen. Zoals gezegd hangt deze af
van de leeftijd bij binnenkomst in Nederland (afgezet langs de horizontale as) en de sociaal-economische kenmerken. In figuur 2 variëren
deze met stappen van 25 procent tussen de gemiddelde niet-westerse allochtoon en het Nederlands gemiddelde (overeenkomend met
even zovele lijnen in de figuur). De uitkomst is steeds het gunstigst bij immigranten van 25 jaar. Deze groep doet nauwelijks beroep op
onderwijs en heeft de voor de overheid relatief gunstige ‘middenleeftijden’ nog geheel voor de boeg. De dure oude dag is nog ver weg en
kent derhalve een hoge disconteringsfactor.

Figuur 2. Totale nettobijdrage naar leeftijd van binnenkomst en mate van integratie.
Immigranten met de sociaal-economische kenmerken van niet-westerse allochtonen blijken zelfs op 25-jarige leeftijd gemiddeld een
negatieve nettobijdrage (van ongeveer Æ’ 100.000) op te leveren. Bij jonge immigranten wegen de kosten van onderwijs zwaar. De totale
netto kosten lopen dan op tot ruim Æ’ 200.000 over de gehele levensloop. Bij immigranten die ouder zijn dan 25 jaar verslechtert het beeld
geleidelijk met de leeftijd tot een bedrag van Æ’ 260.000 bij een leeftijd van vijftig jaar 5. Voor immigranten met een sociaal-economische
positie die dichter ligt bij het Nederlandse gemiddelde is het beeld gunstiger. We gebruiken hiervoor het begrip ‘integratie’, echter niet in
de betekenis van een proces, maar van een toestand. Bij 50 procent integratie is de totale bijdrage voor een relatief kleine groep, namelijk
die van circa 25 tot 30 jaar, positief. De bijdrage van de 25-jarigen is dan Æ’ 30.000. Als de mate van integratie 75 procent bedraagt liggen
de grenzen bij circa 20 en 40 jaar en loopt de nettobijdrage van 25-jarigen zelfs op tot Æ’ 100.000. Bij volledige integratie is deze bijdrage
voor een brede groep van immigranten positief.
figuur 2 geeft ook de mogelijkheid om, schetsmatig, de effecten van gezinsimmigratie in kaart te brengen. We werken enkele voorbeelden
uit. Het eerste betreft een gezin waarvan man en vrouw 25 jaar zijn en met de kenmerken van niet-westerse allochtonen. Het gezin heeft
twee kinderen, van nul en vijf jaar, die voor vijftig procent de gemiddelde Nederlandse karakteristieken overnemen. Uit de gegevens van
figuur 2 is te berekenen dat het gezin dan een negatieve totale nettobijdrage van Æ’ 515.000 levert (voor beide ouders minus

Æ’ 100.000 voor het nuljarige kind min Æ’ 145.000 en voor het vijfjarige kind min Æ’ 170.000) en daarmee een aanzienlijke belasting vormt.
Alleen bij een hoge mate van aanpassing wordt het break-even punt bereikt. Zelfs als ouders en kinderen voor 75 procent zijn
geïntegreerd, is de totaalbijdrage negatief. De bijdrage wordt pas positief als het immigrantengezin nagenoeg volledig is geïntegreerd.
Hoe zijn de netto-effecten in figuur 2 opgebouwd? In tabel 1 is dit voor een aantal gevallen nader uitgewerkt. Verschillen in sociaaleconomische kenmerken blijken vooral tot uitdrukking te komen aan de inkomstenkant. Hierin weerspiegelen zich verschillen in
arbeidsdeelname en de opbrengsten aan belastingen en premies die daaruit voortvloeien. zowel bij de inkomsten als bij de uitgaven is er
een duidelijk effect van de leeftijd bij binnenkomst in Nederland. Is deze 25 jaar dan zijn alle posten, met uitzondering van onderwijs,
hoger dan bij de pasgeboren immigranten. Immers, zowel de effecten op de inkomsten als op de uitgaven liggen dan minder ver in de
toekomst en tellen dus bij de berekening van de contante waarde zwaarder mee. Het gunstiger resultaat van 25-jarigen ten opzichte van
pasgeborenen is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de besparing op onderwijsuitgaven.

Tabel 1. De samenstelling van de totale netto-bijdrage aan de collectieve sector van immigranten vergeleken met die van de
gemiddelde Nederlander, in veelvouden van vijfduizend gulden.
leeftijd bij immigratie
sociaal-economische
kenmerken

inkomsten
uitgaven
waarvan:
niet toe te rekenen uitgaven
zorg
onderwijs
sociale voorzieningen
totale netto-bijdrage a

0 jaar

25 jaar

gemiddelde gemiddelde
nietNederlander
westerse
allochtoon
220
375
425
460
595

gemiddelde
nietwesterse
allochtoon
490
690

gemiddelde
Nederlander

80
65
130
150
-210

185

385

165
65
120
110

105
5
290
-85

850

105
5
195
-100

165

a. Aangezien de bedragen zijn afgerond op veelvouden van vijfduizend gulden, tellen de saldi soms niet nauwkeurig op.

Conclusies
Als de sociaal-economische positie van arbeidsimmigranten overeenkomt met het gemiddelde van niet-westerse allochtonen, is het
resultaat voor de collectieve sector altijd negatief, ongeacht de leeftijd bij binnenkomst. Positieve resultaten worden behaald als de
afstand tot het Nederlandse gemiddelde voor tenminste de helft is overbrugd en de leeftijd bij binnenkomst ligt rond de 25 jaar. Naarmate
de sociaal-economische kenmerken verder opschuiven in de richting van het Nederlands gemiddelde worden ook positieve scores
bereikt tot leeftijden van circa veertig jaar. In het geval de immigrant vergezeld is van kinderen, zijn de effecten minder gunstig. Voor een
groot deel komt dit door de hoge kosten van onderwijs aan deze kinderen.
Kort samengevat luidt de conclusie dat immigratie alleen voordelig is voor de collectieve sector als de immigranten jong zijn en
succesvol op de Nederlandse arbeidsmarkt. In de overige gevallen is de uitkomst negatief. Er zijn derhalve niet te verwaarlozen risico’s
aan immigratie verbonden. Deze risico’s tellen des te zwaarder omdat de mogelijkheden om immigranten te selecteren op kenmerken als
leeftijd en geschiktheid voor de Nederlandse arbeidsmarkt beperkt zijn. Nieuwe arbeidsmigranten zullen worden vergezeld van of
gevolgd worden door een veelvoud aan eigen gezinsleden en partners van kinderen. De criteria voor toelating van een arbeidsimmigrant
kunnen krachtens de huidige regels niet worden toegepast op diens volgmigranten.

1 Zie Kommission ‘Zuwanderung’, Zuwanderung gestalten, Integration fordern, Berlijn, juli 2001. Dit rapport stelt dat de mate van
integratie in de arbeidsmarkt mede bepaalt of de bijdrage van immigranten aan de collectieve sector positief of negatief zal uitvallen (blz.
80).
2 We maken geen onderscheid tussen mannen en vrouwen en gaan uit van gemiddelde economische karakteristieken. Deze aanpak is
toelaatbaar zolang het aantal mannen en vrouwen dat immigreert niet teveel verschilt. In de praktijk is dit inderdaad het geval, al gaan de
mannen vaak vooruit en komen de vrouwen veelal later.
3 Hiertoe is het cijfer voor niet-westerse allochtonen gedeeld door het gewogen gemiddelde van de leeftijdsspecifieke cijfers voor
Nederland, met als gewichten de bevolking in de respectieve leeftijdsgroepen.
4 Zie CBS, Enquête beroepsbevolking 2000 (participatie), Allochtonen in Nederland 2000 (bijstandsafhankelijkheid, inkomens), Sociaaleconomische maandstatistiek, december 2000 (WAO), en SCP, Rapportage minderheden 1999 (onderwijsdeelname), Bestand sociale
positie en voorzieningengebruik allochtonen (SPVA) (WW/wachtgeld).
5 Ook voor Duitsland zijn dergelijke berekeningen uitgevoerd. Zie H.W. Sinn en M. Werding, Immigration following EU eastern
enlargement, CESifo Forum, nr. 2, München, 2001. Hoewel de presentatie van de Duitse resultaten verschilt van de onze, wijzen deze op
een kleinere belasting van immigratie voor de overheidsfinanciën.

Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (

www.economie.nl )

Auteurs