Ga direct naar de content

Hoe maakt u het?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 20 1985

D.J. Wolf son

Hoe maakt
uhet?
,,Goed, dank u”. Zo hoort het. Weinig
dingen zijn zo onhoffelijk als een ander
vertellen hoe je het maakt. ,,Goed”, is het
antwoord, en verder niet zeuren. Ook economen houden zich aan die gedragscode.
Zij zijn van nature ge’interesseerd in de
vraag hoe mensen dingen maken, in produktiefuncties en in vragen van efficiency
en effectiviteit. Ze zijn natuurlijk ook wel
nieuwsgierig hoe mensen het zelf maken
(hun welvaart bevorderen en beleven),
maar dat vinden ze een griezelig onderwerp. De meesten laten het liggen, uit angst
om van voyeurisme verdacht te worden of,
erger nog, betrapt te worden op een interpersonele nutsvergelijking.
Het gevolg is dat de traditionele welvaartstheorie ophoudt op het moment dat
het interessant wordt. Heel langzaam komt
daar verandering in. Relatieve welvaartsposities van mensen worden niet langer gezien als alleen maar afhankelijk van hun
beschikkingsmacht over geld of goederen
als zodanig, maar ook als functies van wat
ze daarvan weten te maken. Niet alleen de
produktie, ook de consumptie kan als een
transformatieproces beschreven worden,
in het laatste geval als een ,,huishoudproduktiefunctie”. Zo’n functie laat zien dat
behoeftenbevrediging niet alleen afhangt
van wat we aan materiele zaken beschikbaar hebben, maar ook van de menselijke
factor in het omgaan daarmee – van de
vaardigheden die we in huis hebben en van
ons organisatievermogen. Een geboren
kok weet er meer van te bakken. Anderen
doen meer met een pakje Leeuwezegel dan
ik met Echte Boter. En verder is een belangrijk nieuw inzicht dat de dingen die wij
gebruiken om het mee te maken, doorgaans meer dan een dimensie hebben: het
zijn bundels karakteristieken. Mijn auto is
een vervoermiddel, een regenjas, een hopelijk niet al te slechte investering en, alweer
hopelijk, een bron van jaloezie voor mijn
buurman. Ook hier komt mijn vaardigheid
in het beeld: als ik niet zo slecht reed, zou ik
meer van dat ding genieten. Of neem
brood. Dat is een voedingsmiddel, en als
zodanig een bundel karakteristieken die we
kunnen uitdrukken in calorieen, prote’inen
enz. Maar ook een sociaal goed (even samen een broodje eten) en, in sommige culturen, een teken van welstand. Een voedingsmiddel is evenwel nog geen voedingsresultaat. Dat laatste hangt onder meer samen met de vraag of we een doorjager zijn,
en verder met onze omvang, leeftijd, lichamelijke inspanning, gezondheidstoestand
(denk aan lintwormen of zwangerschap),
met de medische zorg die voorhanden is en
ESB 27-11-1985

met het klimaat waarin wij leven. Bij de resultaten die we kunnen boeken met brood
als sociaal goed of als teken van welstand is
een dergelijk rijtje ook te bedenken.
Wie weet hoe ik het maak zal begrijpen
dat ik dit niet allemaal zelf bedacht heb.
Het broodvoorbeeld is ontleend aan het
nieuwste boek van Amartya Sen, Commodities and capabilities (Amsterdam, 1985),
waarmee hij voortbouwt op zijn omvangrijke werk op nutstheoretisch gebied en op
wat liefhebbers al herkend zullen hebben
als de inbreng van bekende namen als Lancaster, Scitovsky, Hirsch en Becker. In dit
boek zet Sen zijn kruistocht voort tegen
een te nauw omschreven nutsbegrip als exclusieve toetssteen voor een optimale welvaart. Hij betoogt dat het traditionele denken over nutsmaximalisatie leidt tot verwaarlozing van persoonskaraktetistieken
en omgevingsfactoren (,,physical-condition neglect”) en van verschillen in individuele waardering (,,valuation neglect”).
Het eerste bezwaar zal duidelijk zijn na het
bovenstaande verhaal over brood, boter en
automobielen. We moeten het functioneren van mensen in de beschouwing betrekken als we het over het maximeren van hun
welvaart hebben. Sens tweede bezwaar ligt
wat subtieler. Ook als twee mensen dezelfde smaak hebben, vergelijkbaar functioneren (dezelfde vaardigheden en inzet vertonen) en beschikken over dezelfde bundels
goederenkarakteristieken (als beider nutsfuncties in die opzichten dezelfde specificatie hebben, zeggen de liefhebbers), kan
de een meer behoeftebevrediging ervaren
dan de ander. Want er zijn nu eenmaal
zonnige en sombere types.
Allemaal pure theorie, ja. Maar wel degelijk van belang voor de praktijk van de
economische politiek, al besteedt Sen daar
zelf weinig aandacht aan. Zijn denken
helpt ons om af te bakenen hoever een
overheid moet gaan in wat de ambtseed des
Konings zo visionair het ,,bevorderen van
de algemene en de bijzondere welvaart”
noemt. Wie mensen gelijk wil berechtigen,
zal verlangen dat de overheid hen tegemoet
komt als hun functioneren door objectiveerbare persoonskarakteristieken of omgevingsfactoren belemmerd wordt. Dat is
de ratio achter een goede regeling voor

zwangerschapsverlof, bouwvoorschriften
om gebouwen toegankelijk te maken voor
gehandicapten en een extra schoonmaakbeurt voor de buurt na een marktdag. Zolang het om min of meer objectiveerbare
zaken gaat kan de vaststelling van dergelijke compenserende verschillen geschieden
door parlementariers als maatschappelijke
preferentiemakelaars, in een proces van
wat Hennipman intrapersonele nutswaardering genoemd heeft.
Moeilijker ligt het met verschillen in de
individuele subjectieve waardering van de
zaken waaraan wij nut ontlenen. Daarbij
moeten we onderscheid maken in verschillen in perceptie tussen en binnen sociale
groepen, een onderscheid dat bij Sen niet
uit de verf komt. Als verpauperde mensen
zich, als groep, schikken in hun lot (de paria’s in India, of de Friese arbeiders die
Troelstra destijds hekelde als ,,behoefteloos”) kunnen andere sociale groepen van
de overheid verlangen dat zij daarin niet
berust; dat is dan weer een taak voor politieke intrapersonele nutswaardering. Maar
binnen dezelfde sociale groep zijn verschillen in subjectieve behoeftenbevrediging bij
overigens identieke nutsfuncties geen overheidszaak. De overheid kan trachten voorwaarden te scheppen voor een optimale behoeftebevrediging, maar niet verantwoordelijk worden gehouden voor verschillen in
de individuele nutsbeleving. Of we een
zonnig of een somber type zijn is onze
eigen zaak, waar geen minister van Gelukzaligheid tegen opgewassen is.
Kortom, voor wie zoekt naar een operationalisatie van de welvaartstheorie in de
economische politiek gaat Sen een brug te
ver. Het pikante is dat hij dit boek baseerde
op zijn in 1982 in Amsterdam gehouden
Hennipman-lezing, zonder te beseffen dat
de man die hij daar eerde hem veertig jaar
voor was. Want toen al publiceerde Hennipman zijn opstel ,,Nut, nuttigheiden objectieve gebruikswaarde” (De Economist,
1943), waarin hij het onderscheid maakte
tussen nuttigheid als objectiveerbare eigenschap van een goed, en nut als subjectieve
nutsbeleving.
Hennipman publiceert nog steeds, vorig
jaar nog een interessante polemiek met
Mishan. Naar ik begrijp komt er nog meer
aan. Dat zijn altijd weer publikaties om
reikhalzend naar uit te zien, want mijn
leermeester maakt het als vanouds uitstekend. Dank u.

1183

Auteur