Hoe hoog moet een uitkering zijn?
Aute ur(s ):
Nelissen, J.H.M. (auteur)
De auteur is verb onden aan de Katholieke Universiteit Brab ant.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4111, pagina 499, 18 juni 1997 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
sociale, zekerheid, uit, de, vakliteratuur
Het stelsel van sociale zekerheid staat onder druk. De premies verhogen de loonkosten en leiden zo tot minder werkgelegenheid.
Naast dit gedrags- effect aan de werkgeverskant richt de aandacht in de economische literatuur zich meer en meer op de
gedragseffecten bij uitkeringsgerechtigden. Hoge uitkeringen zouden werklozen ertoe aanzetten minder intens te zoeken, en meer
eisen te stellen aan een baan.
Tegenover de kosten staan natuurlijk de voordelen van sociale-zekerheidsregelingen. Deze liggen in de eerste plaats in de sfeer van
armoede- bestrijding, maar ook in het veilig stellen van het toekomstig inkomen c.q. continuering van het consumptiepatroon. Mensen
streven naar een min of meer gelijk consumptieniveau in verschillende perioden van hun leven, zo luidt het idee, en daarvoor is een
stabiel inkomensniveau nodig. Sociale zekerheid zorgt voor ‘consumption smoothing’. De kapitaalmarkt schiet hier tekort; vanwege
onzekerheid over toekomstige inkomsten zal het vaak moeilijk zijn bij werkloosheid met leningen de consumptie op peil te houden.
De vraag is nu, welke verhouding tussen inkomen uit arbeid en inkomen bij werkloosheid optimaal is. Voor het antwoord op deze vraag
moet allereerst gekeken worden naar het verband tussen consumptie en (veranderingen in) inkomensniveau. Immers, mensen kunnen
schommelingen in hun inkomen ook opvangen uit eigen besparingen, zodat een uitkering niet exact gelijk aan het arbeidsinkomen hoeft
te zijn om een gelijkmatige consumptie te bereiken. Vervolgens moeten de baten van het effenen van consumptie vergeleken worden met
de kosten van de sociale zekerheid, in de vorm van premies en gedragseffecten.
Een simpele en tegelijkertijd elegante oplossing hiervoor is voorgesteld door Jonathan Gruber 1. Hij kijkt naar de verhouding tussen
inkomen en consumptie, eerst bij betaald werk, daarna in een periode van werkloosheid. Gruber gebruikt data uit de Panel Study of
Income Dynamics over de periode 1968-1987. Variatie in de gegevens is hiermee verzekerd: loon- en uitkeringsniveaus verschillen over
de diverse staten en zijn soms in de bestudeerde periode ook gewijzigd. Gruber vindt dat de werkloosheidsuitkering de terugval in
consumptie beperkt, maar alleen op de korte termijn. Een vervangings- ratio (verhouding tussen uitkering en loon) van 84% of meer blijkt
tot volledige effening van consumptie te leiden. Is de vervangingsratio 10% lager, dan daalt de consumptie met 2,65%: de consumptieelasticiteit bedraagt 0,265. Bij geheel afschaffen van de werkloosheidsuitkering zou de consumptie van een werkloze met ruim 22% dalen.
Om te bepalen of er ook sprake is van een netto welvaartswinst, zal het voordeel van effening vergeleken moeten worden met de kosten
door een langere werkloosheidsduur. Met gebruik van een model ontwikkeld door Martin Neil Baily 2, bepaalt Gruber de optimale
vervangingsratio. Stel dat de vervangingsratio toeneemt (het verschil tussen loon en uitkering neemt af). Als gevolg hiervan zal de
consumptie bij werkloosheid stijgen. Hoe sterk, hangt af van de mate waarin de werkloosheidsduur reageert op hogere uitkeringen en
van de mate van risico-aversie. Als de duur sterk reageert op de hoogte van de uitkering, zal de optimale uitkering laag zijn. Als de risicoaversie hoog is, dan is de optimale uitkering juist hoog. Op basis hiervan kan een optimale uitkeringshoogte worden berekend. Volgens
Gruber ligt die in de VS waarschijnlijk onder de feitelijke.
Deze resultaten zijn uiteraard niet zonder meer van toepassing op de Nederlandse situatie. Naar men mag aannemen, zal het effect van de
uitkeringshoogte op het consumptieniveau hier veel sterker zijn, omdat Nederlanders minder dan Amerikanen spaargeld opzijleggen om
een periode van werkloosheid te overbruggen. Als gevolg daarvan is de consumptie-elasticiteit in Nederland vermoedelijk hoger dan
0,265. Aan de andere kant is de uitkeringselasticiteit van de werkloosheidsduur waarschijnlijk iets geringer. Als er al significante
resultaten gevonden worden komt deze elasticiteit niet uit boven 0,35 uit. Meestal is de gevonden waarde beduidend lager dan de 0,43
van Gruber 3.
Beide verschillen ten opzichte van de VS werken verhogend op de optimale vervangingsratio. Uitgaande van een duurelasticiteit van
0,15 en een consumptie-elasticiteit van 0,30 vinden we – mits er sprake is van enige risico-aversie – dat de optimale vervangingsratio in
Nederland rond de 0,7 ligt (en hoger wordt als de risico-aversie stijgt). Dit impliceert dat voor inkomens tot de maximum premie- grens
voor de werknemersverzekeringen (ruim Æ’ 75.000) de vervangingsratio van 70% voor de WW optimaal is, terwijl voor hogere inkomens
aanvullingen verdedigbaar zijn. Met andere woorden, voordelen (door consumptie-effening) en nadelen (de langere werkloosheidsduur)
tegen elkaar afwegend lijkt de WW qua vervangingsratio optimaal en op basis hiervan is er geen reden aanwezig om tot aanpassingen
over te gaan.
Uiteraard zijn hier de nodige mitsen en maren aan verbonden. Zo wijst Gruber zelf op heterogeniteit onder werknemers, de waardering
van vrije tijd en gebrekkige kennis van de diverse elasticiteiten. Dat neemt niet weg dat de baten van sociale zekerheid in de vorm van
vereffening van consumptie bestaan, dat ze thuishoren in de discussie over de toekomst van de sociale zekerheid en dat het daarom de
moeite waard is te trachten deze baten te meten
1 J. Gruber, The consumption smoothing benefits of Unemployment Insurance , American Economic Review, 1997, blz. 192-205.
2 Martin Neil Baily, Some aspects of optimal unemployment insurance, Journal of Public Economics, 1978, blz. 379-402.
3 G. Jehoel-Gijsbers e.a., Sociale zekerheid en arbeidsparticipatie, OSA werkdocument W126, Den Haag, 1995, par. 3.3.
Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)