Ga direct naar de content

Loont studeren?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 18 1997

Loont studeren?
Aute ur(s ):
Gelderblom, A. (auteur)
Koning, J. de (auteur)
Odink, J.G. (auteur)
Gelderb lom en De Koning zijn werkzaam b ij het NEI, Odink bij de Universiteit van Amsterdam. Bij de onderliggende analyses zijn ook Nico ‘t
Hoen en Pieter van Winden betrokken geweest.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4111, pagina 500, 18 juni 1997 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt, onderw ijs, scholing

Het rendement van onderwijs is niet meer zo hoog als in het verleden. Het rendement van de keuze om door te leren is sterk
afhankelijk van het onderwijstraject.
Als iemand niet langer onder de leerplicht valt, staat hij voor de keuze werken of leren. Verder onderwijs volgen brengt kosten mee. In
de eerste plaats directe kosten, zoals boeken en collegegeld. De alternatieve kosten zijn veel omvangrijker: het loon dat zou zijn
verdiend indien de student was gaan werken. Tegenover de kosten staan echter ook baten omdat een hoger opgeleide in het algemeen
meer verdient dan een lager opgeleide.
Een groot deel van de kosten van het onderwijs wordt uit de collectieve middelen opgebracht. Ook vanuit maatschappelijk perspectief
kan dus de vraag worden gesteld: wat is het rendement van deze investeringen? Het maatschappelijk rendement geeft aan wat de
samenleving wijzer wordt van investering in onderwijs, terwijl het private rendement aangeeft hoeveel een individu beter wordt van
verder leren. Omdat een groot deel van de kosten van het onderwijs collectief wordt bekostigd lijkt het maatschappelijk rendement het
meest van belang. Echter, dit rendement kan alleen gerealiseerd worden als individuen het private rendement voldoende hoog achten.
Dit artikel is als volgt opgezet. Allereerst gaan we nader in op de haken en ogen van endementsmeting van onderwijs. Daarna
presenteren we rendementsberekeningen voor Nederland voor verschillende onderwijstrajecten.
Haken en ogen
De spanning tussen kosten en baten van een investering in onderwijs wordt naar analogie van investeren in fysiek kapitaal wel
uitgedrukt in termen van interne discontovoeten of (financiële) rendementen. Dit is de rentevoet waarbij de contante waarde van de
baten over het gehele leven gelijk is aan de contante waarde van de kosten. Hoe hoger deze rentevoet hoe hoger ook het rendement van
onderwijs voor het individu, verder aan te geven als het private rendement. Voor het gemiddelde individu (student en ouders) is per
onderwijs- traject direct te zien in hoeverre een investering in onderwijs vanuit een financieel perspectief loont, door het relevante
rendement te vergelijken met de relevante referentie-rentevoet. De kapitaalmarktrente wordt veelal als vergelijkingsmaatstaf gehanteerd,
omdat deze het rendement weergeeft dat het in onderwijs geïnvesteerde geld zou opbrengen als men het op de bank zou zetten.
Daarbij is echter één belangrijk addertje onder het gras, namelijk of de hogere inkomens van hoger opgeleiden vergeleken met lager
opgeleiden wel (geheel) aan het onderwijs kunnen worden toegeschreven. Onderwijsprestaties zouden volgens sommigen alleen de
eigenschappen zichtbaar maken die kinderen van nature en door hun opvoeding al hebben. Onderwijs voegt daaraan niets toe 1.
Grofweg moet ruim de helft van de inkomensverschillen tussen opleidingscategorieën hieruit worden verklaard en de rest aan het
onderwijs 2. Anderen hebben de mogelijkheid geopperd dat het rendement van onderwijs van individuele, nauwelijks te meten factoren
afhangt en dat individuen hun onderwijskeuze bepalen op grond van wat voor henzelf maximaal rendement oplevert 3. Modelmatig
vertaald: de onderwijskeuze is endogeen, niet exogeen.
Aan de berekening van maatschappelijke rendementen zijn eveneens haken en ogen verbonden. Macro-economisch gezien heeft een
hoger opgeleide beroepsbevolking alleen effect op het inkomen als er sprake is van een productiviteitsverhoging. Verschillen in
inkomens zouden dan verschillen in marginale productiviteit moeten weerspiegelen. Het is echter maar de vraag in hoeverre deze
veronderstelling opgaat. Diffusie van nieuwe vindingen zal bijvoorbeeld sneller gaan naarmate de werknemers beter zijn opgeleid, maar
dit effect, dat gunstig is voor de economische ontwikkeling, zal niet tot uiting komen in individuele inkomensverschillen: het rendement
van onderwijs wordt zo onderschat. Aan de andere kant is ook denkbaar dat overschatting plaatsvindt, bijvoorbeeld doordat
inkomensverschillen door institutionele factoren in plaats van productiviteitsverschillen worden bepaald.
Onderwijs speelt ook een rol bij de kans dat men een baan heeft. Ook hierbij is het echter belangrijk om de individuele en de
maatschappelijke invalshoek te onderscheiden. Het is immers mogelijk dat een individu de kansen op een baan door onderwijs verhoogt,
maar dat daarmee de kansen voor anderen minder worden (verdringing) 4.

Opbrengst van onderwijs
Wij onderscheiden onderwijsvormen naar niveau, richting en het afgelegde traject 5. Uitgangspunt voor de berekening van de
rendementen zijn regressies op bruto uurlonen voor acht verschillende opleidingsniveaus. In deze regressies is het uurloon afhankelijk
gesteld van onder meer het aantal jaren werkervaring. Op grond hiervan zijn leeftijdsinkomensprofielen bepaald. Het resultaat hiervan is
weer-gegeven in figuur 1 en figuur 2.

Figuur 1. Leeftijdsinkomensprofielen naar opleiding, mannen

Figuur 2. Leeftijdsinkomensprofielen naar opleiding, vrouwen
Uit deze figuren blijkt ondermeer het volgende. Het maximale inkomen wordt grosso modo bereikt als men rond de 30 jaar werkervaring
heeft. Uitgaande van een situatie waarin men rond de 20 jaar de arbeidsmarkt betreedt, komt dit overeen met het inkomensmaximum rond
de leeftijd van 50 jaar. Deze terugbuiging van de inkomenscurve betekent overigens niet dat mensen aan het eind van hun loopbaan
minder gaan verdienen; het is een effect dat optreedt doordat de curves zijn geschat op basis van panelgegevens op één tijdstip.
Vrouwen verdienen per uur veel minder dan mannen. Dit geldt voor alle trajecten. Dit is het geval ondanks het opnemen van
werkervaring in plaats van leeftijd en ondanks het corrigeren voor part-time werk door het opnemen van twee variabelen voor het aantal
gewerkte uren.
Opvallend is dat de verschillen in hoogte van de profielen zowel tussen mavo en mbo als tussen havo en hbo beperkt van omvang zijn;
vooral bij mannen. Hoe belangrijk een goede opleiding in vele opzichten ook moge zijn, voor degenen die een baan vinden levert een
afgeronde opleiding minder extra inkomen op dan weleens wordt gedacht.
Niet zichtbaar in de figuren, maar wel in de regressie-analyse is dat het gevolgde voortraject weinig invloed heeft op het verdiende loon
met uitzondering wellicht voor academici die meer dan één vooropleiding hebben genoten; zij verdienen gemiddeld minder. Het aantal
jaren onafgemaakte opleiding na de hoogst voltooide opleiding heeft met uitzondering voor het lager onderwijs (lo)-traject geen invloed
op de hoogte van het inkomen. Dit wil dus zeggen dat wie een diploma in het secundair onderwijs heeft behaald niet of nauwelijks
financieel profijt ondervindt van een vervolgopleiding, die niet met een diploma wordt afgerond.
Daarentegen spelen het aantal gevolgde cursussen en het feit of door cursussen een hoger niveau is bereikt wel een belangrijke rol. Voor
lo bijvoorbeeld geldt dat zij die niveauverhoging hebben weten te realiseren gemiddeld ruim 20% meer verdienen.
Van de verschillende richtingen binnen eenzelfde hbo-traject springen vooral de economisch en administratieve richtingen (ruim 20%
hoger inkomen t.o.v. verzorgend) en de technische richtingen bij hbo (ruim 12% meer t.o.v. verzorgend) er in positieve zin qua inkomen
uit. Binnen de groep havo/vwo/HBS verdienen havisten ten opzichte van niet-havisten minder; gemiddeld 17%.
Rendement
Hierboven is gesproken over inkomensverschillen tussen opleidingsgroepen, die in een rendements- berekening te beschouwen zijn als
financiële baten onderwijs. Bij de rendementsberekening is uitgegaan van een variant waarbij 60% van de inkomensverschillen is
toegeschreven aan de opleiding. Daarbij wordt bij het maatschappelijk rendement met bruto inkomens gerekend en bij het private
rendement met netto inkomens. Hiertegenover staan kosten voor gederfde arbeidstijd vanwege langer leren en overige (directe) kosten
voor onderwijs. Deze laatste post is zeker bij het maatschappelijk rendement van groot belang, omdat hierin de door de overheid
gedragen kosten van onderwijs zijn meegenomen 6. De uitkomsten van de rendementsberekeningen op basis van 1994 zijn in tabel 1
weer- gegeven.

Tabel 1. Private en maatschappelijke rendementen van overstappen in diverse opleidingstrajecten 1994
Traject

Private rendementen
m
v

lbo-mbo
3
mavo-mbo
ntb
mavo-havo
4
havo-hbo
-3
havo -hbo(v)
ntb
havo -hbo(h)
ntb
havo -hbo(t)
1
havo-hbo(e)
4
mbo-hbo
2
vwo-wo
2
hbo-wo
5
mavo-havo -hbo
2
mavo-mbo-hbo
1
lbo-mbo-hbo
4
havo-mbo-hbo
-5
havo -vwo-wo
2
mavo-havo -vwo-wo
3
vwo-hbo-wo
-3
vwo-hbo
ntb
mavo-primair lw
ntb
mavo-primair
lw-sec. lw
-16
lbo-primair lw
-1
lbo-primair
lw-sec. lw
3

3
0
4
1
-3
-1
3
6
3
1
2
3
2
4
-2
1
2
-5
ntb
ntb
ntb
-7
-3

Maatschap. rendementen
m
v
2
ntb
4
-4
ntb
ntb
0
3
2
2
4
1
1
4
-5
2
3
-2
ntb
ntb
-15
0
1

3
ntb
3
0
-4
-1
2
5
2
0
1
2
1
4
-2
1
2
-5
ntb
ntb
ntb
-7
-3

v = verzorgend, h = humaniora en onderwijs, t = technisch, e = economisch en administratief; ntb = niet te berekenen; er is geen
disconteringsvoet die kosten en baten aan elkaar gelijk stelt (zeer slecht rendement). Bron: NEI-OSA 1996, blz. 65.
Figuur 2
8205002
Figuur 2. Leeftijdsinkomensprofielen naar opleiding, vrouwen

Het onderscheid naar onderwijstraject is van belang, omdat binnen het Nederlandse onderwijssysteem een grote variëteit aan leerwegen
bestaat. Het overheidsbeleid is erop gericht om lange leerwegen, zoals de stapeling mavo-havo-vwo-wo, te ontmoedigen met als
argument dat deze onnodige kosten meebrengen. Wanneer tegenover de eerstgenoten opleiding, in het voorbeeld dus mavo, en de
uiteindelijk behaalde opleiding grote inkomensverschillen bestaan, is het a priori niet uit te sluiten dat het rendement hierover toch
positief is.
Van de vier vervolgtrajecten die rechtstreeks leiden tot een ‘voltooide’ opleiding haalt alleen lbo-mbo een privaat rendement van 3%. Het
private rendement vwo-wo bedraagt 2%; voor het traject havo-hbo is het negatief voor mannen en 1% voor vrouwen. Wel geldt dat het
rendement van havo-hbo naar de technische en economische richtingen hoger ligt. Voor mavo-mbo is het private rendement voor
vrouwen 0 en voor mannen niet eens te berekenen 7. Voorts scoren ook de trajecten naar het leerlingwezen (lw) vaak sterk negatief.
Andere, minder reguliere, trajecten die boven 3% uitkomen zijn hbo-wo voor mannen (5%), mavo-havo (4%) en lbo-mbo-hbo (4%).
Bedacht moet worden dat bij deze stapeltrajecten selectie een sterkere rol kan spelen, omdat het hier in algemeen niet zal gaan om modale
maar om ‘goede’ studenten in de vooropleiding.
Cursussen
Eén van de mogelijke verklaringen van de lage rendementen voor mavo-mbo en havo-hbo zou kunnen zijn dat mavo-ers en havo-ers
zonder beroepsopleiding dit laatste compenseren door het volgen van cursussen en daarmee alsnog een relatief gunstig inkomen
bereiken. Via de achterliggende regressie-analyse kon dit getoetst worden. Voor het traject mavo-mbo heeft een correctie hiervoor weinig
invloed op het rendement. De achtergrond hiervan is dat ook bij het mbo de cursusdeelname vrij hoog is en in de regressievergelijking
een relatief groot effect heeft. Voor het hbo is dit laatste niet het geval. Daarom worden de rendementen van het traject havo-hbo wel
aanzienlijk hoger door een dergelijke correctie. De lage rendementen voor mavo-mbo kunnen dus niet toegeschreven worden aan het
effect van gevolgde cursussen. Voor havo-hbo is dit wel het geval.
De maatschappelijke rendementen zijn veelal iets lager dan de private rendementen. De verschillen blijven in het algemeen beperkt tot
één procentpunt.
De vraag doet zich dan voor in hoeverre er nog sprake is van rendabele investeringen. De referentie-rentevoet is te vergelijken met de
reële kapitaalmarktrentevoet. Deze bedraagt over langere termijn gemiddeld zo’n 2 à 3%. Voor de meeste onderwijstrajecten gold in 1990
echter nog wel dat zowel de private als maatschappelijke rendementen tenminste hieraan gelijk waren. In 1994 is dit minder vaak het
geval.
Slot
Schattingen van private rendementsvoeten in ontwikkelde landen komen vaak uit op 10% en meer. Dat duidt op aanzienlijke onderinvestering in onderwijs. Ook Nederlands onderzoek op basis van gegevens van voor 1985 resulteerde vaak in deze orde van grootte 8.
Financiële rendementen van onderwijs zijn in Nederland zeker niet meer zo hoog als vroeger; bovendien vertonen ze een dalende trend.
Bovenstaand is betoogd dat de reële kapitaalmarktrentevoet, die over een langere periode 2 à 3% bedraagt, wellicht een redelijke
referentie-rentevoet is. Thans ligt het private rendement voor de meeste trajecten beneden de 3%, en is in een aantal gevallen negatief of
zelfs niet eens te berekenen. Het maatschappelijk rendement ligt in het algemeen nog ongeveer 1%-punt lager. Opvallend is dat het
middelbaar beroepsonderwijs en het leerlingwezen laag scoren. Wellicht dat hier de vergroting van een baankans belangrijker is dan het
behalen van een beter inkomen.
Voor de relatief lage en bovendien dalende rendementen zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats zijn de
inkomensverschillen tussen opleidingen veel geringer dan weleer. Mogelijk is gebeurd wat Tinbergen in de jaren zeventig als beleidsdoel
formuleerde: vermindering van inkomensverschillen door vergroting van het hoger opgeleide aanbod. Verder zal de optrekking van het
minimumloon de loonverschillen hebben verminderd. In de derde plaats lijkt het steeds meer voor te komen dat werknemers
overgekwalificeerd zijn voor het werk dat ze doen en dat de niet benutte kwalificaties niet of slechts ten dele worden beloond. En ten
slotte zijn niet alleen de baten van onderwijs lager geworden, maar ook de kosten hoger doordat de studiebeurzen zijn verlaagd terwijl
tegelijkertijd de les- en collegegelden zijn verhoogd.
Bij de beslissing om wel of niet verder te studeren spelen meer punten een rol dan financiële baten en kosten voor student (en ouders).
Het plezier van de studententijd leidt er toe dat de student genoegen neemt met een laag inkomen. Bovendien wordt de beurs in veel
gevallen aangevuld met ouderlijke bijdragen en/of eigen inkomsten uit arbeid. Daarnaast is het zo dat de kans op een baan toeneemt, de
baan wellicht meer inhoud heeft en de studie ook in de toekomst voor andere immateriële baten zorgt. Al met al voldoende reden voor
talloze studenten om toch verder te studeren. Echter, bij voortdurende achteruitgang in rendementen zullen vele marginale studenten in
de toekomst wellicht toch afhaken. Wat het inkomen betreft levert een goede niveauverhogende cursus in vele gevallen evenveel of
meer op dan vele jaren extra studie. Behalve niet verder studeren zouden relatief lage rendementen er ook toe kunnen leiden dat
studenten moeilijke studies links laten liggen. De recente daling in de nieuwe inschrijvingen voor technische studies wordt hiermee wel
in verband gebracht.
Tegenover een relatief laag rendement van initieel onderwijs staat een hoog rendement van cursussen tijdens de loopbaan. Een
algemeen vormende opleiding aangevuld met cursussen tijdens of naast het werk levert een zeker zo gunstig beeld op als een initiële
beroepsopleiding. Hierbij moet echter wel worden aangetekend dat dit gunstige beeld conditioneel is op het hebben van een baan. Een
diploma middelbaar beroepsonderwijs of leerlingwezen biedt echter een veel gunstiger uitgangspositie op de arbeidsmarkt dan een
algemeen vormende opleiding. Bovendien werkt dit door in het latere arbeidsleven: over de gehele loopbaan genomen zijn mensen met
een middelbare-beroepsopleiding of een leerlingwezen-opleiding minder vaak werkloos.
Uit de lage (berekende) maatschappelijke rendementen lijkt te volgen dat een additionele student in financiële termen niet zoveel meer
toevoegt aan het maatschappelijke product. Daarbij maken we twee kanttekeningen. In de eerste plaats blijken hoger opgeleiden (ook

life-time gezien) wel een hogere baankans te hebben. Dit kan te maken hebben met een grotere flexibiliteit, een groter vermogen tot
aanpassing, waardoor hoger opgeleiden op life-time basis beter inzetbaar zijn. Verder valt aan te nemen dat diffusie van nieuwe kennis
gemakkelijker optreedt bij hoger dan bij lager opgeleiden, zonder dat dit direct tot uiting komt in inkomensverschillen. Daarom zijn wij
zeker niet geneigd uit de dalende rendementen te concluderen dat er over de hele linie minder in onderwijs geïnvesteerd moet worden.
Wel is er misschien aanleiding tot grotere selectiviteit

1 M.A. Spence, Job market signalling, Quarterly Journal of Economics, 1973.
2 H. Oosterbeek heeft een dergelijk resultaat voor Nederland verkregen (Essays on human capital theory, dissertatie, Amsterdam, 1992).
3 S. Rosen, Human capital: relations between education and earnings, in: M. Intrilligator (red.), Frontiers in quantitative economics,
1977.
4 In de meeste rendementsberekeningen wordt met deze verschillen in baankansen geen rekening gehouden, zo ook niet in dit artikel. In
een voorgaande rendementsberekening voor 1990 is wel een variant met baankansen berekend, zie NEI/OSA, Leren, batig investeren?,
1994. De rendementen nemen in zo’n variant veelal toe doordat met een hoger opleidingsniveau de baankansen toenemen. Aan dergelijke
berekeningen zijn echter veel methodische problemen verbonden.
5 NEI-OSA, Rendement van onderwijs op herhaling, 1996. Bij de berekeningen is gebruik gemaakt van OSA-aanbodpanel, dat gegevens
over een groot aantal mensen omvat waarbij hun onderwijs- en scholingscarrière nauwkeurig zijn vastgelegd.
6 Deze kosten zijn grotendeels gebaseerd op CBS-gegevens. De studiefinanciering is een bate bij het private rendement, maar speelt bij
het maatschappelijke rendement geen rol, omdat dit als baten voor individuen en kosten voor de overheid tegen elkaar wegvalt.
7 Op basis van een andere methodiek en een andere databron (CBS-gegevens) komt ook het IOO op dergelijke lage uitkomsten. Zie D.C.
van Ingen, Rendement van onderwijs, 1996.
8 J. de Boer en D.C. van Ingen, Een prijs voor onderwijs, deel 2, IOO, 1981; A.J. Koss-Fiszer, Het economisch rendement van onderwijs,
Supplement bij de sociaal-economische maandstatistiek, nr. 6, 1988, blz. 4-11.

Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur