Ingezonden
Het project-Lievense
IR. N. HALBERG – IR. B. A. KLEINBLOESEM – IR. P. WILLEMSEN
In de Energiekroniek in ESB van 12
augustus jl.wordt door dr. A. A. de Boer
onder de titel ,,Het project-Lievense:
terug naar af” kritiek geuit op de Voorstudie van de Begeleidingscommissie
Plan Lievense. De resultaten van deze
voorstudie zijn in mei 1981 onder de titel
Windenergie en waterkracht verschenen.
Als betrokkenen bij deze voorstudie
hebben ondergetekenden behoefte om te
reageren op een aantal uitspraken van de
heer De Boer in genoemd artikel die
betrekking hebben op uitgangspunten
van de studie waarvoor zij zich mede
verantwoordelijk achten.
In juni 1980 werd de Begeleidingscommissie Plan Lievense gemstalleerd
naar aanleiding van een voorstel van ir.
Lievense voor een gecombineerde winden waterkrachtcentrale. Binnen een jaar,
in mei 1980, werd door de commissie
rapport uitgebracht. Een belangrijk gegeven van de commissie was de door de
minister van Wetenschapsbeleid verstrekte opdracht. Deze opdracht luidde
om na te gaan of de toepassing van een
pompspaarbekken gecombineerd met
windenergie-accumulatie — de belangrijkste aspecten van het idee van ir.
Lievense — een voor Nederland rendabele optie in het energiebeleid is. De heer
De Boer nu stelt: ,,De fout die men heeft
begaan is dat men het WESP-project
wel heeft vergeleken met de opslag zonder windenergie, maar niet met de situatie
zander opslag en met windenergie”.
Vermeld dient te worden dat, in het
kader van deze studie,noch de ene noch
de andere vergelijking is gemaakt. Enerzijds wordt door de commissie op energetische gronden op bladzijde 32 van het
rapport afstand genomen van opslag
zonder windenergie, zonder hieraan een
financieel-economische beschouwing te
wijden, en anderzijds was de commissie
ervan op de hoogte dat windenergie zonder opslag werd bestudeerd in het, op
‘dat moment niet afgeronde, Nationaal
Onderzoekprogramma Windenergie. In
deze wetenschap en in het licht van haar
opdracht heeft de commissie het niet tot
haar taak gerekend en kunnen rekenen,
de mogelijkheden van windenergie zonder opslag te evalueren. Wel achten
ondergetekenden het van belang te vermelden, zo dit nog niet voldoende uit
ESB 23-9-1981
het rapport mocht blijken, dat de commissie niet de misvatting huldigt dat
windenergie zonder opslag onmogelijk
is.
Wel is de commissie ervan uitgegaan
dat het windvermogen, dat rechtstreeks
in het elektriciteitsnet kan worden ingepast, beperkt zal zijn, hetgeen door de
heer De Boer in de inleiding van zijn
artikel niet wordt weersproken. Als uitgangspunt is genomen dat de toepassing
van windenergie, voor zover direct inpasbaar, wellicht ook plaats zal hebben.
In verband hiermee zij verwezen naar
label 3.12.1 van het rapport, waarin
voor het jaar 2000 in navolging van de
Nota Energiebeleid zonder toepassing
van een WESP een elektriciteitsproduktie uit windvermogen van 3000 GWh
wordt genoemd. Door de WESP zou
hier 5424 GWh resp. 6954 GWh uit wind
aan worden toegevoegd, zodat een totaal
resulteert van 8424 GWh resp. 9954
GWh. Van belang is dat toepassing van
windvermogen zonder en met opslag niet
als concurrerende opties zijn beschouwd.
De vergelijking die is gemaakt, is die
zonder en met WESP binnen een elektriciteitsvoorziening in beweging. Vandaar
ook dat de hoeveelheid windvermogen,
als onderdeel van de WESP, in nauwe
relatie staat tot het waterkrachtvermogen. Zou men een WESP hebben bedacht met een aanzienlijk groter windvermogen, dan zou een onjuiste vergelijking zijn gemaakt. Immers dan zouden
eventuele voordelen die misschien ook
zonder opslag zouden kunnen worden
bereikt, aan de WESP zijn toegerekend.
Voorts is het, naar aanleiding van
noot 5 van de heer De Boer, vanzelfsprekend dat korte-termijnontwikkelingen na extrapolatie tot grote fouten
kunnen leiden. Dit soort toekomststudies
eist dat er naar beste weten veronderstellingen worden gedaan waarbij zij aangetekend dat de grootste fout die men kan
maken, niets doen is.
Tevens is de schets van de heer De Boer
over de ontwikkeling van de brandstofprijzen die door de commissie zou zijn
gehanteerd, onjuist. De heer De Boer
vermeldt dat de brandstofprijzen gedurende 20-30jaar met 2%en 4%ree’el zullen
stijgen. Feitelijk wordt er door de interdepartementale commissie, in aanslui-
ting bij de tendens zoals aangegeven in
de Nota Energiebeleid, van uitgegaan dat
de ruwe olieprijs stijgt met 2% ree’el per
jaar in het scenario en 4% ree’el per jaar
in de rekenvariant tot het jaar 2000. Na
2000 is in de voorstudie geen verdere stijging van de ree’le brandstofprijs verondersteld. Dit moet worden gezien als
een ,,best guess” uit de vele mogelijkheden, op basis van ontwikkelingen die
zich in het verleden hebben voorgedaan
en zich in de toekomst wellicht aandienen
(zie biz. 47 van het rapport).
Dat de methode van inflatievrij gemaakte rente, zoals door de heer De Boer
wordt opgemerkt, kan worden gebruikt
bij een eerste vergelijking van projecten
wordt door ons volledig onderschreven.
Op deze wijze moet ook tegen de cijfers
uit deze voorstudie worden aangekeken.
De methode geeft weer of het geinvesteerde geld kan worden terugverdiend en
geeft geen precieze informatie wanneer
dit dan wel plaats gaat vinden. Aan bij
voorbeeld het ,,break-even”-jaar mag
dus geen ree’le waarde worden gehecht
en is daarmee een ,,papieren” jaar. Elk
getal, zowel in deze studie als in elke
andere, moet worden gezien in het licht
van de randvoorwaarden waaruit zij is
gegenereerd. De suggestie dat in het
WESP-project de methode van de ree’le
rentevoet gehanteerd zou zijn als basis
voor financiering bij de realisering van
het project moet derhalve als onjuist van
de hand worden gewezen.
Voor wat betreft de opmerking van de
heer De Boer over de maximalisatie of
optimalisatie van het bekken, het volgende. Dat het bekken in eerste instantie is
gemaximaliseerd, is klip en klaar. Vanuit
deze maximalisatie heeft een optimalisatie plaatsgevonden binnen de randvoorwaarden zoals in hoofdstuk 3 van
het rapport gesteld. De verhouding
tussen de opslagcapaciteit van het bekken en de capaciteit van waterkracht/
windvermogen is daarbij steeds zodanig
gekozen dat vrijwel alle in de nachturen
opgewekte windenergie overdag tijdens
de hogere belastingen beschikbaar komt.
Bij de gekozen uitgangspunten was dit
de beste keuze. In hoeverre dit optimaal
zal blijken te zijn, zal behalve van de
investeringen met name afhangen van het
werkelijke prijsverschil dat te zijner tijd
zal bestaan tussen olie en gas enerzijds en
steenkolen anderzijds. Door de commissie worden 3 fasen van het project
onderscheiden, opvolgend in grootte, die
elk voor zich op economische maar ook
op andere merites kunnen worden beoordeeld. Deze geven een betere basis
voor een in alle opzichten optimale keuze
van windvermogen en opslag dan een
simpele vraag waar alles beslist niet om
draait, zoals door De Boer gesteld,
namelijk hoe groot het opslagsysteem is
dat men het best zou kunnen plaatsen bij
een tevoren vastgesteld windenergievermogen.
Met deze voorstudie zullen de laatste
woorden over de optimale combinatie
927
van windvermogen en opslag zeker niet
zijn gezegd. De enkele algemene be-
schouwingen van de heer De Boer over
opslagsystemen zijn allerminst voldoende om aan te tonen dat de keuze van de
grootte van het opslagsysteem onjuist is
en om zijn stalling te rechtvaardigen dat
verder onderzoek zeker niet zal leiden
tot een ,,gigantisch” opslagsysteem.
Inderdaad zouden per kW bespaard convcntioneel
produktievermogen
meer
kWh’s moeten worden opgeslagen. Daar
staat tegenover dat de kosten van opslag
in een opslagbekken per kWh — binnen
zekere grenzen—lager worden naarmate
meer energie moet worden opgeslagen,
immers, de inhoud van een waterbekken
neemt kwadratisch toe met de toename
van de lengte van de dijken. Voorts
moeten de kosten van de opslag niet alleen goedgemaakt worden door de vermeden investering in conventioneel produktievermogen, maar daarnaast doordat kosten van olie of gas kunnen worden
vermeden in plaats van die van de relatief
goedkopere steenkolen.
Ondergetekenden hopen met deze
reactie ertoe te hebben bijgedragen dat
de discussie over de WESP wordt gevoerd op basis van gegevens die waard
zijn om in de discussie te worden ingebracht.
N. Halberg
B. A. Kleinbloesem
P. Willemsen
Naschrift
Het is verheugend dat de vertegenwoordigers van de KEMA te Arnhem
reageren op mijn kritiek op het rapport
van de commissie-Plantema, omdat mij
dat de gelegenheid geeft enkele punten
te verduidelijken, maar ook omdat aan
de hand van die kritiek misschien kan
worden nagegaan in hoeverre de elektriciteitsproducenten de grote lijnen van
mijn kritiek onderschrijven.
In het kader van het Nationaal Onderzoekprogramma Windonderzoek (NOW)
is de produktie van elektriciteit uit windenergie zonder opslag bestudeerd. Ruwweg kan men zeggen, dat de opdracht
van de commissie-Plantema was windenergie met opslag te bestuderen. Die
opdracht was echter toegesneden op het
oorspronkelijke plan- Lievense: een keten
van windmolens die langs mechanische
weg water oppompen in eenspaarbekken,
dat vervolgens de produktie van elektriciteit mogelijk maakt. Met de afwijzing
van dit plan had de commissie-Plantema
strikt genomen haar opdracht voltooid.
Juist omdat zij daarna een veel algemener
probleem aanvatte, namelijk de produk928
tie van elektriciteit met behulp van windenergie in combinatie met een spaarbekken, ontstond een zekere complementariteit tussen NOW en WESP (windenergie-spaarbekken). Daarom is het te
betreuren dat men zich ten aanzien van
baten overschrijden. Omdat men bij uitbreiding van het opslagsysteem per k W
een geheel ander project toegesneden
opdracht, dat de algemene problematiek
bespaard vermogen steeds meer kilowatturen moet opslaan, stijgen de kosten per
kW bespaard vermogen. De baten zijn
echter evenredig met het bespaarde
conventionele vermogen. Mijn opponenten stellen hier tegenover dat, vertaald in
simpele getallen het oppervlak van het
spaarbekken wordt verdubbeld als men
van de combinatie windenergie-spaar-
40% meer besteedt aan dijken. Een der-
deze problematiek z6 gebonden heeft
geacht aan de bewoordingen van de op
bekken niet uit de verf is gekomen.
De combinatie windenergie-spaarbekken bestaat uit twee elementen, die ieder
voor zich kunnen functioneren in het
elektriciteitsproduktiesysteem. Ik ben
ervan overtuigd, dat er tussen de elektriciteitsproducenten en mij geen
meningsverschil bestaat over de wijze
waarop deze veel algemenere problematiek moet worden aangepakt. Als men
windenergie omzet in elektriciteit, kan
de produktie tot een bepaald vermogensniveau (650-1000 MW) zonder veel pro-
blemen in het systeem worden opgenomen. Als men hogere windenergievermogens wil opnemen kunnen er problemen optreden: opslag is een van de
te bestuderen mogelijkheden om die problemen op te lossen en een spaarbekken
is een voor de hand liggende vorm van
opslag.
Het lijkt mij duidelijk wat in deze context door mij werd bedoeld met de nood-
zaak, de inpassing van elektriciteitproducerende windturbines in combinatie met de toepassing van een opslagsysteem te vergelijken met de situatie zonder opslag. In mijn artikel is duidelijk
uiteengezet dat vergelijking van de combinatie wind-spaarbekken met windzonder-spaarbekken nodig is om het
effect van de toevoeging van het opslagsysteem te doorzien. Een aantal van de
bezwaren die verbonden zijn aan de toevoeging van een opslagsysteem aan een
elektriciteitsproduktiesysteem zonder
windenergie, komt men dan namelijk
weer tegen, met name als het gaat om de
rentabiliteit. Door deze vergelijking niet
te maken en een WESP te bedenken met
een groter opslagvermogen dan technisch
noodzakelijk is, heeft men een onjuiste
vergelijking gemaakt. Immers, men heeft
voordelen die misschien ook zonder opslag of met een geringer opslagvermogen
zouden kunnen worden bereikt, aan de
WESP toegerekend.
Ik heb betoogd dat niet alleen uit technische, maar ook uit rendementsoverwegingen een kleiner opslagsysteem de
voorkeur verdient. Men verwijt mij een
te simpele voorstelling van zaken. Ik ben
van mening dat mijn beschouwingen de
toets der kritiek kunnen doorstaan en te
gelegener tijd door nauwkeuriger studies
zullen worden bevestigd. De stalling als
zodanig is echter niet weersproken en het
voorbeeld dat men geeft om aan te duiden dat er wel wat tegen in is te brengen,
snijdt geen hout. Inkrimping van het opslagsysteem werkt kostenverlagend, omdat de marginale kosten de marginale
gelijke vergroting van het opslagvermogen gaat echter gepaard met een procentueel aanmerkelijk geringere toename
van het bespaarde conventionele vermogen, dus van de baten. Ook de kosten
van de dijken dragen dus bij tot de stijging van het deficit bij stijgend opslagvermogen. Een slecht argument dus.
Zo valt er wel wat af te dingen op de
cijfers. De verdediging van de maximali-
sering van het opslagvermogen beperkt
zich tot de mededeling, dat dit bij de gekozen uitgangspunten de beste keuze
was. Ik vind dat dit standpunt voldoende
is weerlegd. Ik ben het overigens eens
met de auteurs dat hierover nog niet het
laatste woord is gesproken. Velen zullen
pas overtuigd zijn als mijn visie wordt
bevestigd door de nodige (en onnodige)
kilo’s computerlistings.
Ten aanzien van mijn kanttekening
over de onbetrouwbaarheid van prognoses kan ik kort zijn. De 20-30 jaar
was onjuist; toegegeven. Het ging slechts
over twintig jaar. Toch is het goed dat
men zich realiseert, hoe weinig kijk wij
op de toekomst hebben. De voetnoot
was dan ook volkomen serieus bedoeld.
Als men nu nog eens de studies naleest
op grond waarvan men in de zestiger
jaren de optimale aardgasprijs heeft bepaald, zal men begrijpen wat ik bedoel.
Verder moet men niet uit het oog verliezen, dat de methode van de inflatievrij
gemaakte rente — een nogal misleidende
term overigens — een prognose over de
gehele afschrijvingsperiode impliceert.
Populair gezegd: men moet inflatie wel
betalen, maar omdat de rente met de
inflatie meeschommelt, verdient men
in de loop van de afschrijvingsperiode
die extra kosten wel terug, als men tenminste toekomstige baten en lasten
waardeert naar de actuele waarde.
Daarmee zijn wij gekomen bij een
essentieel element in mijn kritiek en een
mijn inziens betreurenswaardige reactie
uit Arnhem. Ik heb in enkele artikelen
een nadere uiteenzetting gegeven over
de betekenis en de beperkingen van de
methode met de inflatievrij gemaakte
rente. Ik zou de geinteresseerde lezer in
dit verband met name willen wijzen op
mijn artikel in het septembernummer
van het tijdschrift Energiespectrum. In
het kort: men maakt een kostenberekening, waarbij men in plaats van de markt-
rente de inflatievrij gemaakte rente hanteert, i.e. 4%. Als de zo berekende kosten
gelijk zijn voor twee projecten betekent
dit slechts dat de contant gemaakte totale
kosten van de twee projecten gelijk zijn.
Met andere woorden: voor de twee projecten zou men een zelfde kapitaal tegen
rente moeten uitzetten om gedurende
de afschrijvingsperiode alle kosten te
kunnen betalen. Met behulp van deze
methode wordt de rentabiliteit van investeringsprojecten vergeleken. Concreet
betekent net, dat men de hoge kapitaal-
lasten die voortvloeien uit de hoge rentestand aanvaardt, omdat men het gedurende het eerste deel van de afschrijvingsperiode ontstane deficit terugverdient gedurende het tweede deel van die
periode.
Het hanteren van het resultaat van een
berekening op basis van de ree’le rentevoet als criterium voor een keuze impliceert dat men bereid is genoegen te
nemen met tekorten of extra kosten over
het eerste deel van de afschrijvingsperiode, voor zover die in het tweede deel
van de afschrijvingsperiode
worden
terugverdiend. De overheid bij voorbeeld
zou zich rustig hoge kapitaallasten op
de hals kunnen halen voor de periode
van nu tot over enkele decennia, als de
te verwachten baten in de eerste decennia
van de 21e-eeuw die lasten weer goedmaken. Ik vind dat niet zo’n vanzelfsprekend criterium. Als men het aanvaardt, moet men niet vergeten dat het
slechts opgaat voor zover de ingebouwde
veronderstellingen over baten en lasten
ook aan het einde van de afschrijvingsperiode hun geldigheid nog hebben.
Een nogal onzekere wissel dus op een
onzekere toekomst.
Voor de verschillende onderdelen van
het WESP-project gelden afschrijvings-
termijnen van 25 en 50 jaar. Als men dus
in 1990 gelijkheid van de aldus berekende
,,kosten” (rente 4%) met de baten constateert, dan betekent dat het volgende.
In 1990 moet er nog flink geld bij, maar
men noemt het project rendabel omdat
de tekorten vijftig jaar later zijn terugverdiend. In het rapport komt niet een
woord voor als toelichting op deze methode. Men suggereert ten onrechte dat
men kostenberekeningen heeft gemaakt.
Er staat letterlijk: ,,Hieruit kan worden
geconcludeerd dat bij een 2 procent
groei van het BNP de investeringen in
het jaar 1990 al profijtelijk zijn”. Gelooft
men in Arnhem nu werkelijk dat dit een
correcte weergave is van het feit dat men
tot in de 21e-eeuw met een deficit te
maken heeft dat pas na vijftig jaar integraal is terugverdiend? Ik kan me dat
nauwelijks voorstellen.
Een tweede voorbeeld. Als men voor
een van de scenario’s in 1995 een verschil
tussen lasten en besparingen constateert
van f. 150 mln., dan is dat geen batig
saldo. Het is een maat voor het extra bedrag, dat men nog had kunnen investeren. Als men voor de windmolens in
plaats van f. 1.800 per kW rekent met
f. 3.000 per kW — en dat is niet eens zo’n
onredelijk alternatief — is de marge gereduceerd tot nul. Het belangrijkste is
echter dat er ook in 1995 en 2000 nog
sprake is van een deficit, al wordt dat wat
ESB 23-9-1981
929
sneller terugverdiend. Het werkelijke bedrag van tekorten en batige saldi in bepaalde jaren kan men met deze methode
niet berekenen. Het is dan ook doodgewoon niet waar wat men schrijft, namelijk ,,dat de realisatie van de tweede en
derde fase in respectievelijk 1995 en 2000
een steeds stijgende aanzienlijke marge
van opbrengsten over de kosten oplevert”. Men heeft dus het WESP-project
gepropageerd met onjuiste informatie
over in concreet genoemde jaren te
realiseren batige saldi die in werkelijk-
heid niet bestaan. Dat men in Amhem
hiervan geen weet heeft en mij nu mijn
kritiek verwijt, is voor mij onbegrijpelijk.
De elektriciteitsproducenten hebben
meer dan een maand nodig gehad om
op mijn artikel te reageren. Als hun
reactie verschijnt, zijn de meeste lezers
de inhoud van het artikel in kwestie al
lang vergeten. Ik zou er dan ook de voorkeur aan hebben gegeven nog eens duidelijk mijn standpunt te formuleren. Aangezien de redactie mij echter slechts beperkte tijd kon geven voor het schrijven
van mijn antwoord was mij dat niet mogelijk. Mijn antwoord draagt dus mogelijk
hier en daar de sporen van de haast. Mijn
kritiek is hier slechts ten dele en verbrok-
keld weergegeven. Wie werkelijk geinteresseerd is in deze kwestie zou erdaarom
goed aan doen, het oorspronkelijke artikel nog eens ter hand te nemen. Hij zal zien
dat mijn kritiek op het onrijpe rapport van
de commissie-Plantema en op de propaganda voor het uitvoeren van dit onrijpe project door de Arnhemse bijdrage
tot de discussie niet is aangetast, al twijfelen mijn opponenten aan de juistheid
van mijn kostenanalyse.
E6n ding is verheugend. De vertegenwoordigers van de KEMA hebben wel
aangegeven waarom zij een bepaalde
keuze hebben gemaakt, zij hebben niet
weersproken dat nadere studie met betrekking tot de optimale samenstelling
van het gehele pakket van produktiemiddelen in onderlinge samenhang moet
worden bekeken, voor men tot een besluit
tot constructie van een spaarbekken kan
komen. Daarmee is de ondersteuning
door de elektriciteitsproducenten van
een overhaast besluit het WESP-project
uit te voeren welhaast niet meer mogelijk. Dat is dan in ieder geval een lichtpuntje tot besluit.
A. de Boer