Ga direct naar de content

Het plan-Baker

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 9 1986

Het plan-Baker
Dank zij de tot nu toe gehanteerde
aanpak van de schuldencrisis zijn de
acute problemen nog juist beheersbaar gebleven. Het wordt echter meer
en meer duidelijk dat de schuldenlanden hun lopende-rekeningsaldi slechts
hebben kunnen verbeteren ten koste
van de binnenlandse ontwikkeling.
Verscheidene Latijnsamerikaanse landen worden nog altijd geconfronteerd
met een hoge inflatie en grote financieringstekorten van de overheid, die een
groot deel van de binnenlandse besparingen opslokken. De produktie per
hoofd van de bevolking in deze regio is
tussen 1980 en 1984 in totaal met ongeveer 9% gedaald; het voor verdeling
beschikbare inkomen heeft zich als gevolg van de stijgende rentebetalingen
en het ruilvoetverlies nog ongunstiger
ontwikkeld. Desondanks is de schuld/
export-ratio, de belangrijkste structurele schuldindicator, in het algemeen
niet verbeterd.
Op grond van deze ontwikkelingen
wacht het bankwezen met nieuwe kredietverlening tot het aanpassingsproces in de ontwikkelingslanden meer
vruchten afwerpt. De schuldenlanden
stellen echter voortzetting van het
moeizame aanpassingsproces afhankelijk van de beschikbaarstelling van
additionele financiele middelen. Ten
einde deze patstelling te doorbreken,
lanceerde de Amerikaanse minister
van Financier), James Baker, tijdens
de jaarvergadering van het IMF en de
Wereldbank in oktober 1985 een ‘Program for Sustained Growth’. Drie
hoofdelementen bevatte dit ‘planBaker’:
– het beleid van de schuldenlanden
wordt gericht op groei, inflatiebestrijding en betalingsbalansaanpassing;
– de effectiviteit van de multilaterale
ontwikkelingsbanken wordt vergroot, waarbij de kredietverlening
van de Wereldbank en de InterAmerican Development Bank (IDB)
aan de belangrijkste schuldenlanden met 50% zou moeten toenemen;
– de kredietverlening door het Internationale bankwezen aan de belangrijkste schuldenlanden wordt in
de komende drie jaar met netto $ 20
mrd. uitgebreid.
Met belangrijkste positieve aspect
van dit initiatief is dat er een minder
eng nationalistische opstelling van de
VS ten aanzien van de Internationale
financieel-economische problematiek
uit blijkt. De regering van de VS onderkent hiermee de grote mate van interdependentie in de wereldeconomie en
lijkt op basis van welbegrepen eigenbelang bereid tot constructieve samenwerking.
384

De Bretton-Woodsinstellingen
Het IMF en de Wereldbank hebben
positief gereageerd op het initiatief van
Baker. Hun aandacht ging tot nu toe
vooral uit naar het over de streep trekken van debiteurlanden en commerciele banken. Het plan-Baker wijst in
de richting van een bevestiging van de
traditionele rolverdeling tussen enerzijds het IMF als betalingsbalansinstelling en bewaker van de internationale
monetaire orde en anderzijds de Wereldbank als ontwikkelingsinstelling.
Het tot nu toe ‘grijze’ gebied daartussen – programmaleningen gericht op
structurele ontwikkeling van de economie – dat door beide instellingen in het
verleden aarzelend werd betreden
(door het IMF met ‘extended arrangements’; door de Wereldbank met
‘structural adjustment loans’), lijkt in
het plan-Baker def initief te worden toegewezen aan de Wereldbank. Deze
wordt op grond van haar specifieke
kennis van de situatie ter plekke
geacht in de beste positie te verkeren
om op de aanbodzijde gerichte en
daardoor sterk gedetailleerde programma’s van geval tot geval te begeleiden.
Aan deze keuze is echter wel een
aantal problemen verbonden. In de
eerste plaats bestaat het gevaar dat de
vergroting van het aandeel van programmaleningen in het totaal der activiteiten van de Wereldbank zal leiden
tot een aantasting van de kredietwaardigheid van deze installing. Dit is een
van de redenen geweest om dergelijke
leningen tot nu toe tot 10% van de totale kredietverlening te beperken. In de
tweede plaats krijgen de betrokkeri dibiteurlanden te maken met conditionaliteit van IMF en Wereldbank. Om te
voorkomen dat er strijdigheid optreedt
tussen de huidige, overwegend macroeconomische, conditionaliteit van het
IMFendedaaraantoetevoegen, meer
micro-economische, conditionaliteit
van de Wereldbank, is een nauwkeurige afstemming tussen de programma’s van IMF en Wereldbank vereist.

Het internationale
bankwezen
De meeste grote crediteurbanken,
de Amerikaanse voorop, hebben inmiddels via hun nationale organisaties
laten weten het plan-Baker positief te
beoordelen en in principe bereid te zijn
een bijdrage te leveren aan de uitvoering ervan. De meeste bereidverklarin-

gen zijn overigens voorzien van de nodige mitsen en maren. De banken verwachten met name ook een bijdrage
van de westerse overheden, in de vorm
van een ruimer exportkredietverzekeringsbeleid en een verhoging van het
kapitaal van de Wereldbank. Verder
zouden de door de monetaire autoriteiten aan het bankwezen opgelegde reserveverplichtingen moeten worden
versoepeld, zeker waar het nieuwe
kredietverlening in het kader van het
plan-Baker betreft. Ten slotte wordt de
gelegenheid aangegrepen om nogmaals aan te dringen op grotere zekerheden bij co-financieringen met de
Wereldbank.
De gedane toezeggingen moeten
overigens niet worden begrepen als
aanzetten tot fondsvorming, maar veel
eer als verklaringen dat de betrokken
banken bereid zijn op basis van de
‘case-by-case’-benadering de uitzettingen op schuldenlanden die aan de
voorwaarden voldoen met gemiddeld
21/2°/o per jaar uit te breiden. Het planBaker kan de kredietverlening op basis
van herstructureringsovereenkomsten
in een wat gunstiger licht stellen en het
besluitvormingsproces wellicht enigermate versnellen, nu de principiele bereidverklaring al is afgegeven. Bovendien ligt er nu een norm voor de toekomstige omvang van de kredietverlening. De jaarlijkse toename van de
bankuitzettingen met 21/2% zou een
duidelijke verruiming betekenen ten
opzichte van de ‘nulgroei’ in 1985. Wel
dient te worden bedacht dat de jaarlijkse renteverplichtingen van de betrokken landen aan het internationale
bankwezen bij de huidige rentestand
ongeveer viermaal zo hoog zijn. Bovendien gaan de meest gangbare scenario’s uit van een toename van de
bankuitzettingen met 5% of meer per
jaar 1).

De schuldenlanden
Bij geen van de 15 genoemde debiteurlanden heeft het initiatief van Baker veel enthousiasme weten op te
wekken. De betrokken landen zijn met
name beducht voor een verdere verscherping van de conditionaliteit van
het IMF en de Wereldbank. De Cartagenagroep, waarin de elf belangrijkste Latijnsamerikaanse schuldenlanden zijn
verenigd, wijst er voorts op dat het
plan-Baker drie essentiele factoren nagenoeg of geheel negeert: de hoge internationale rentestand, de verslechtering van de ruilvoet en het toenemend
protectionisme. Als gevolg daarvan
wordt geen vooruitzicht geboden op
een ander, meer ‘groeizaam’ aanpassingsbeleid. Continuering van de netto
1) Vgl. IMF, World Economic Outlook, april
1985, biz. 72-96, en Donald R. Lessard en
John Williamson, Financial intermediation
beyond the debt crisis, Policy Analyses nr. 12,
Institute for International Economics, Washington (DC), 1985, biz. 20-28.

financiele uitstroom (kapitaal plus rente) uit de regio in de huidige omvang ruim $ 30 mrd. per jaar, d.i. 6% van het
bnp – wordt onaanvaardbaar geacht.
De Cartagena-groep heeft in december jl. op het plan-Baker gereageerd
met het volgend pakket tegenvoorstellen:
1. de commerciele banken zouden
hun uitzettingen reeel op peil moeten houden, d.w.z. dat netto kredietverlening naar rato van het Internationale inflatietempo (geraamd op 3,5-4% per jaar) dient
plaats te vinden. De kredietverlening door de multilaterale instellingen zou jaarlijks met 20% moeten
toenemen. Van de westerse overheden wordt een soepeler exportkredietverzekeringsbeleid
verwacht ten aanzien van die landen
waarvan de schuld in het kader van
de Club van Parijs is geherstructureerd;
2. de Internationale rentevoet zou
moeten worden verlaagd; zelfs een
bescheiden daling met 1 tot 2 procent-punt wordt al van cruciaal belang geacht;
3. de conditionaliteit van IMF en Wereldbank zou moeten worden versoepeld en het werkingsgebied van
de z.g. compensatoire financieringsfaciliteit zou moeten worden
uitgebreid tot hoge rentestanden
en natuurrampen;
4. het feitelijk te betalen bedrag aan
rente en aflossingen zou aan de exportontwikkeling of de economische groei van het debiteurland
moeten worden aangepast.
Met deze tegenvoorstellen heeft de
Cartagena-groep het plan-Baker niet
afgewezen, maar beoordeeld als ontoereikend. De landen hebben zich uitgesproken voor een constructieve dialoog en tegen de vorming van een debiteurenkartel.

De ontbrekende poot
Met het initiatief van Baker is een be-

langrijke eerste stap gezet op weg naar
een meer fundamentele aanpak van
de schuldencrisis. De geschetste impasse is echter niet doorbroken, met
name omdat de inbreng van de westerse overheden uitermate mager is. Er
wordt geen aanzet gegeven tot een effectieve Internationale coordinate van
economisch beleid en ook wat de financiele bijdrage betreft is de vierde
‘poof onder het plan-Baker, die van de
westerse overheden,.zwaar onderontwikkeld. De Amerikaanse regering
heeft zich zelfs nog niet willen committeren tot een kapitaalverhoging voor
de multilaterale ontwikkelingsbanken
– waarschijnlijk om meer druk te kunnen uitoefenen om een door haar gewenste wijziging van het voorwaardenbeleid van deze banken door te
voeren.
Andere kanalen waarlangs een grotere overheidsinspanning gericht op
PCD

1C *

1000

voortzetting van de kredietverlening
aan schuldenlanden tot uitdrukking

zou kunnen komen zijn de exportkredietverzekering, de installing van een
rentefaciliteit bij het IMF en de allocatie
van Speciale Trekkingsrechten (SDFt).
De Nederlandse regering heeft zich bij
monde van minister Ruding nadrukkelijk uitgesproken voor een nieuwe
SDR-allocatie. Wat de twee andere
punten betreft heeft de regering zich in
de nota De Internationale schuldenproblematiek 2) afwijzend opgesteld. Op
de daarbij gehanteerde argumenten
zullen wij hier nader ingaan.

De rente-CFF________
HetlMFkentalsinds 1963 een compensatoire financieringsfaciliteit (CFF)
voor landen die door externe omstandigheden met een tijdelijke terugval
van de exportopbrengsten worden geconfronteerd. Trekking op een dergelijke CFF is niet gratis (er is rente verschuldigd), onderworpen aan een lichte vorm van conditionaliteit en biedt
slechts een gedeeltelijke compensatie. Uitbreiding van het werkingsgebied van de compensatoire financiering tot de internationale rentestand
stuit op verzet van o.a. de Nederlandse
regering. Een bezwaar tegen een
rente-CFF wordt gebaseerd op de veronderstelde samenhang tussen de
rente-ontwikkeling en het verloop van
factoren als inflatie en economische
groei (biz. 13 van de schuldennota). De
samenhang tussen de internationale
rente en inflatie kan ons inziens tot uitdrukking komen door voor zo’n renteCFF de ontwikkeling van de reele rente
als uitgangspunt te nemen.
Het verband tussen economische
groei in de OESO-landen en de rentestand wordt in de regeringsnota zeer
eenzijdig belicht. Gesteld wordt dat
een groeiversnelling in de OESOlanden met 1%-punt de ontwikkelingslanden compensatie biedt voor
een stijging van de rente met ongeveer
5%-punt (voor Brazilie: ruim 2%-punt).
Maar het kan natuurlijk best voorkomen dat een rentestijging niet met een
groeiversnelling gepaard gaat. Bovendien, de aangegeven compensatie
geldt uitsluitend de lopende rekening;
de effecten op de binnenlandse economie blijven geheel buiten beschouwing.
Deze effecten zijn, voor zover de
compensatie berust op een stijging
van het exportvolume (en niet van het
exportprijspeil) echter niet neutraal,
maar negatief 3). Het gebruik maken
van verruimde exportmogelijkheden
naar de OESO-landen ter financiering
van de hogere rentelasten impliceert
immers dat de ontwikkeling van de binnenlandse bestedingsruimte achter
dient te blijven bij de ontwikkeling van
de produktie. Alleen in het geval dat de
toename van het exportvolume voiledig zou zijn gebaseerd op aanwending
van braakliggende produktiefactoren

– en derhalve niet ten koste zou gaan

van de produktie voor de binnenlandse
markt – zou het reele nationale inkomen ceteris paribus niet hoeven te dalen. Dat is een extreem geval dat niet
relevant is voor de huidige situatie in
de schuldenlanden. Exportstijging
blijkt daar tot een daling van de levensstandaard te leiden 4). Bovendien
vormt de toenemende wig tussen produktie (en de daaraan gekoppelde primaire inkomensvorming) en aanbod
op de binnenlandse markt een bron
van inflatoire spanningen.
Ten slotte noemt de regering nog
een tweetal meer praktische bezwaren
tegen een rente-CFF: instelling van
een dergelijke faciliteit zou een belangrijke prikkel tot aanpassing kunnen
doen verdwijnen, en de financiering ervan is problematisch. Ons inziens is
het echter niet zinvol en niet efficient
dat ontwikkelingslanden zich aanpassen aan tijdelijk exceptioneel hoge
(reele) rentestanden. De financiering
van de rente-CFF kan volgens de beproefde IMF-methode plaatsvinden.
5).
Bovendien zal de komende jaren
hoogstwaarschijnlijk een netto kapitaaluitstroom van de ontwikkelingslanden naar het IMF gaan optreden 6).
2) Tweede Kamer, zitting 1984-1985, 19 085,

nrs. 1-2; in het vervolg kortweg aan te duiden
als ‘de nota’. Bij verwijzingen naar de nota
volstaan wij met vermelding van het paginanummer.
Een uitvoeriger bespreking van deze nota in
Kees Eitjes en Marko Bos, De schuldennota:
rijp voor revisie, Amsterdam, 1986; op aanvraag bij de auteurs verkrijgbaar.
3) lets anders gesteld: ook een prijsverhoging
van geTmporteerde diensten, in casu een renteverhoging, kan als ruilvoetverlies worden
geTnterpreteerd. En ruilvoetverlies impliceert
verlies aan welvaart, ook als een toegenomen
effectieve vraag uit het buitenland de mogelijkheid schept de externe positie te handhaven.
In dat geval van Brazilie zou een renteverhoging met 1%-punt, ceteris paribus, de ruilvoet
met 3 tot 3,5% doen verslechteren.
4) Vgl. World Bank, World Development Report 1985, biz. 42; en Sweder van Wijnbergen,
The North-South connection, Economic Policy, jg. 1,1985, biz. 81-137, inz. biz. 91-93. Van

Wijnbergen komt op grond van het niet of nauwelijks tot produktie-uitbreiding leiden van de
extra exportgroei van ontwikkelingslanden tot
een aanzienlijk lagere schatting van welvaartseffecten van 1 %-punt hogere groei in de

OESO-landen dan de regeringsnota (in navolging van Cline). Mogelijke compensatie voor
de rentestijging berust dan immers op eventuele ruilvoetwinst als gevolg van relatief gestegen grondstoffenprijzen. Daarbij maakt van
Wijnbergen ook nog onderscheid in het al dan

niet evenwichtige karakter van de groei in het
OESO-gebied, waarbij onevenwichtige groei
wordt geassocieerd met appreciate van de
dollar en dalende grondstoffenprijzen. Terwijl
Cline 1%-punt extra groei in de OESO-landen
vindt opwegen tegen 5%-punt rentestijging,
komt Van Wijnbergen tot een verhouding van
1:1,5 resp. 1:0,6 in geval van evenwichtige

resp. te zeer op de VS alleen gebaseerde groei
in het OESO-gebied.
5) Zie voor de financiering van IMF-faciliteiten
A.P.P. Bakker en J.P. Rijsdijk, Het monetaire
karakter van het Internationale Monetaire
Fonds, DNB Kwartaalbericht, 1984 nr. 3, december 1984, biz. 33-41.

6) Vgl. World Financial Markets, september/oktober 1985, biz. 9-10.

Daarvan uitgaande zou – exceptionele omstandigheden daargelaten – ook
bij de huidige quota de liquiditeitspositie van het IMF toereikend zijn voor de
creatie van een rente-CFF.
In geval van uitzonderlijke omstandigheden, i.e. een bijzonder sterke rentestijging, zouden de industrielanden
extra middelen ter beschikking moeten
stellen om een rente-CFF operationeel
te houden. Dit zou niet meer dan terecht zijn, omdat een hoge rente in het
algemeen zijn oorsprong vindt in het in
de industrielanden gevoerde beleid.
Bovendien zou dit voor de industrielanden een extra prikkel kunnen vormen
om het beleid zodanig aan te passen
dat er weer een ‘normale’ rentevoet
ontstaat. Langs deze weg zou tegemoet worden gekomen aan de veelgehoorde kritiek dat het aanpassingsproces een asymmetrisch karakter heefl,
waarbij de zwaarste last op de schouders van de schuldenlanden rust.

Exportkredietverzekering
Het directe financiele belang van de
Nederlandse overheid bij de oplossing
van de schuldenproblematiek manifesteert zich het duidelijkst in de exportkredietverzekering. Tot 1982 heeft
de herverzekering van exportkredieten
de overheid een bescheiden batig saldo opgeleverd. Daarna heeft de Nederlandse staat – net als andere westerse overheden – schadevergoedingen
moeten uitkeren die ver uitgaan boven
de som van premies en schaderestituties. Het negatieve saldo is vorig jaar,
na een top in 1984 van bijnaf. 750 mln.,
weer gedaald tot rond f. 550 mln. Daarbij dient te worden bedacht dat het
hier, anders dan b.v. bij een brandverzekering, niet om definitieve verliezen
gaat. De meeste schade-uitkeringen
hebben veeleer het karakter van voorschotten, omdat aangenomen mag
worden dat bij een adequate aanpak
van de schuldenproblematiek een
groot deel van de nu oninbare vorderingen in de toekomst alsnog zal worden voldaan. In dat geval zal het stelsel
op kasbasis forse overschotten te zien
gaan geven.
Uitgaande van de doelstelling van
kostendekkendheid op lange termijn
voert de regering een restrictief acceptatiebeleid en is zij niet bereid zich op
enigerlei wijze te committeren ter zake
van het moment van heropening van
de exportkredietverzekering. In de nota wordt slechts uitgesproken dat: …..
het gewenst kan zijn dat Westerse
overheden de kredietgaranties hervatten op schuldenlanden waar het economisch aanpassingsproces serieus
ter hand is genomen en de vooruitzichten gunstig zijn (biz. 23; onze cursivering). Daarmee doet de regering afbreuk aan de beoogde katalyserende
werking van de kredietverlening door
het IMF. De vermaning van de regering
aan het bankwezen – Het zou echter
geen goede ontwikkeling zijn als de
kredietverlening die ten tijde van on-

voldoende aanpassing op ruime
schaal tot stand kwam, nu zou wegvallen voor die landen die zich wel aanpassen (biz. 25) – is ook op het beleid
van de regering zelf van toepassing.

Enige resterende
knelpunten
We hebben een aantal concrete beleidsinitiatieven aangegeven die de
geschetste impasse kunnen helpen
doorbreken. Of daarmee de schuldenproblematiek definitief uit de crisissfeer kan worden getrokken, is echter
de vraag. We signaleren een aantal belangrijke knelpunten, zonder volledigheid na te streven. In de eerste plaats
bestaan er grote verschillen in de beoordeling van de aanpassingsinspanning. Over wat in concrete een voldoende en/of dragelijke aanpassingsinspanning is lopen de meningen vaak
ver uiteen. Er bestaat bij voorbeeld
geen algemeen erkende norm voor de
solvabiliteit van een land.
Cohen 7) heeft een interessante poging gedaan om de solvabiliteitsconditie voor een groot aantal schuldenlanden te operationaliseren. Hij berekent
welke fractie van de jaarlijkse exportopbrengsten voor het voldoen van de
schuldendienst dient te worden aangewend om de schuld/export-ratio constant te houden. Voor Argentinie komt
hij daarbij uit op het hoogste percentage, te weten 16,4%. Uitgaande van
een aannemelijk toekomstscenario
stelt hij vast dat daartoe zeker niet
meer dan de inmiddels gerealiseerde
externe aanpassing benodigd zal zijn.
Op deze conclusie valt het nodige af
te dingen. Wij wijzen bij voorbeeld op
het buiten beschouwing blijven van kapitaalvlucht en het omstreden karakter
van het gekozen solvabiliteitscriterium: het kunnen handhaven van een,
althans bij het huidige rentepeil, vaak
al onaanvaardbaar hoog geachte
schuld/export-ratio. De aanpak van
Cohen verdient echter aandacht omdat deze aanknopingspunten bevat
voor een oplossing van het steeds
meer op de voorgrond komende vraagstuk van het verloop, naar richting en
omvang, van de financiele kapitaalstromen tussen ontwikkelings- en
ontwikkelde landen.
Er is in het algemeen nog steeds
sprake van een netto kapitaalstroom
richting schuldenlanden. Echter, inclusief rentebetalingen ter zake van de
buitenlandse schuld vindt er een grote
netto financiele uitstroom plaats.
Handhaving van deze uitstroom in de
huidige omvang lijkt op den duur alleen
al om politieke redenen niet goed mogelijk. Daar staat tegenover dat krediteuren veel gelegen is aan een zo voiledig mogelijke, effectieve betaling van
de verschuldigde rente. Een meer
evenwichtige verdeling van de risico’s
kan de tegenstellingen helpen overbruggen. Daarbij zou kunnen worden
gedacht aan de introductie van een risicodragend element in leningen. Ook

rentebetalingsregelingen vormen een
dankbaar object voor innovaties. Voor
de hand liggende opties, die overigens
nog niet verder gaan dan het bevorderen van ‘cash-flow matching’ in de debiteurlanden, zijn automatische rentekapitalisatie wanneer de rentevoet een
bepaald plafond overschrijdt en leningen met een variabele looptijd ten gevplge van een vastgelegd schuldendienstbedrag per jaar 8).
Dergelijke rentebetalingsregelingen
zouden de herstructureringsrituelen
tot een minimum beperken en beide
partijen meer zekerheid kunnen verschaffen. De monetaire autoriteiten,
niet alleen in de VS maar ook in Nederland, wijzen dergelijke regelingen tot
nu toe echter af. Een wijziging van nun
opstelling op dit punt alsmede ten aanzien van de rente-CFF zou de kwaliteit
van de aan hun toezicht onderworpen
vorderingen van het bankwezen aanzienlijk kunnen verbeteren 9).

Ten slotte___________
De VS hebben in oktober jl. een op
zich lovenswaardig initiatief genomen.
Maar de in het plan-Baker aangegeven
maatregelen schieten, gegeven de
doelstelling van herstel van duurzame
economische groei in de schuldenlanden, waarschijnlijk te kort. De voornaamste oorzaak daarvan is dat de inbreng van de overheden zelf erg mager is.
Debiteurlanden en commerciele
banken hebben dan ook met veel reserves gereageerd op het plan-Baker.
Daardoor is het zeer wel denkbaar dat
dit plan nooit echt van de grond zal komen, zeker als de aanvankelijk in het
vooruitzicht gestelde ‘follow-up’ uitblijft. Verontrustend is dat de Amerikaanse regering zich onlangs bij monde van de minister van Financien Baker tevreden heeft getoond over de
voortgang van het programma, terwijl
er in feite niets is gebeurd.

Marko Bos
Kees Eitjes

De auteurs zijn werkzaam op de afdeling Economisch Onderzoek van het ABN-hoofdkan-

loor te Amsterdam. Het artikel is geschreven
op persoonlijke titel.

7) Daniel Cohen, How to evaluate the solvency
of an indebted nation, Economic Policy, jg. 1,
1985, biz. 140-167.

8) De laatstgenoemde optie is door de Wereldbank al toegepast in een cofinanciering voor
Paraguay in 1984. Zie voor een uitvoerige evaluatie van deze en nog vele andere opties C.
Fred Bergsten, William R. Cline en John Williamson, Bank lending to developing countries:
the policy alternatives, Policy Analyses nr. 10,
Institute for international economics, Washington (DC), 1985.
9) Vgl. diverse bijdragen in Gordon W. Smith
en John Cuddington (red.), International debt
and the developing countries, The World
Bank, Washington (DC), 1985.

Auteurs