Ga direct naar de content

De Duitse Democratische Republiek; een communistische modelstaat?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 9 1986

De Duitse Democratische
Republiek
Over de DDR zijn tegenstrijdige meningen in omloop. Sommigen beweren dat het de
meest succesvolle communistische staat is van Oost-Europa. Volgens anderen is het een
verouderde gecentraliseerde collectivistische samenleving die veel minder efficient
functioneert dan bij voorbeeld de Hongaarse maatschappij, waar een deel van het
bedrijfsleven is gedecentraliseerd of geprivatiseerd.
In dit artikel wordt per sector de economische structuur op haar efficientie onderzocht en
vervolgens nagegaan in hoeverre de bereikte produktiviteit zich weerspiegelt in de
levensstandaard van de bevolking. De auteur concludeert dat inkomensverschillen,
betalingsbalanstekorten en de zeer geringe bevolkingsgroei de belangrijkste problemen
zijn waarvoor de Oostduitse regering zich gesteld ziet.

PROF. DR. G. VANDEWALLE*
De Industrie
De DDR is in de eerste plaats een industriestaat; 41%
van de beroepsbevolking is in de Industrie werkzaam, terwijl de toegevoegde waarde 70% van het netto produkt bedraagt 1). De groei van de diverse industriele sectoren
blijkt uit de volgende indexcijfers.

Tabel 1. Indexcijfers van de bruto industriele produktie,
1970 = 100
Sectoren

1975

1980

1984

Energie en brandstoffen
Chemische Industrie
Metallurgie
Bouwmaterialen
Machinebouw en vervoermaterieel
Elektrotechniek, elektronica en elektrische
apparatuur
Lichte nijverheden (textiel niet
inbegrepen)
Textielindustrie
Voedingsnijverheid
Globale produktie (industrie en andere
sectoren)

114
149
139
140
132

144
188
169
157
178

167
219
197
158
211

155

235

331

133
129
131

163
155
150

185
172
162

137

174

204

Bran: Statistisches Taschenbuch tier DDR 1985, Berlijn, 1985, biz. 26, 34 en 35.

Bij de interpretatie van deze indexcijfers moet er rekening mee worden gehouden dat de elektronica, de elektrotechniek en de produktie van elektrische apparaten in
1970 nog niet zo’n omvang hadden bereikt als bij voorbeeld de chemische industrie of de bouw van machines en
vervoermateriaal. Het is dus normaal dat de indexcijfers in
eerstgenoemde sectoren sneller zijn gestegen.
In 1984 bereikten de elektrotechniek, de elektronica en
de bouw van elektrische apparaten slechts een produktiewaarde van 39,9 mrd. mark, of 8,5% van de globale waarde van de industriele produktie, tegen 19,6% voor de chemische industrie en 19,3% voor de bouw van de machines

en vervoermaterieel 2). Deze sector vertoont dus ondanks
zijn snelle groei in de periode 1975-1984 toch nog een grote achterstand ten opzichte van de traditionele nijverheden van de DDR, hetgeen pleit voor de stelling dat technologische vernieuwing in collectivistische regimes moeilijk
van de grond komt. Nochtans dient erkend dat de globale
groei van de industriele produktie vrij bevredigend is. Een
toename met gemiddeld 5,23% per jaar van 1970 tot 1984
is een betere prestatie dan de meeste Westeuropese landen in de betrokken periode konden realiseren.
Deze vrij goede prestatie is het gevolg van een eenvoudige organisatiestructuur en van de Duitse zin voor degelijke arbeid en goede samenwerking. De industriele bedrijven zijn volgens de aard van nun produktie gegroepeerd in
‘Kombinate’, die zorgen voor de coordinate in de betrokken sector. ZQ kan elk bedrijf zich specialiseren in de produktie van bepaalde varieteiten van goederen of in het vervaardigen van bepaalde onderdelen, waardoor alle voordelen gekoppeld aan produktie in het groot gerealiseerd
worden. Ook bestaat er in de regel een goede samenwerking tussen de directeurgeneraal van het kombinaat met
zijn staf van technici en economen en de technische leiding en boekhouding van de diverse fabrieken. Het zijn de
bedrijven en kombinaten die de produktieplannen ontwerpen die naderhand door de centrale planningsorganen
worden gecoordineerd. Op deze manier wordt de taak van
de centrale administratie van het plan in grote mate vereenvoudigd en is het niet nodig zoals in de Sovjetunie per
provincie en per district uitgebreide diensten in het
Gosplan op te nemen om de uitvoering ervan te
controleren.
Deze werkwijze is zo efficient gebleken dat in de Sovjetunie wordt overwogen het systeem van de DDR na te bootsen en de intermediaire bureaucratieen tussen de centrale

* De auteur is verbonden aan het Rijksuniversitair Centrum
Antwerpen.
•) Statistisches Taschenbuch derDDR 1985, Berlijn, 1985, biz. 26 en
34-35.
2) Idem, biz. 48.

organen van het Gosplan en de bedrijven zoveel mogelijk
te beperken 3).
Degelijke samenwerking bestaat niet alleen tussen de
leiding der bedrijven en der kombinaten (133 ressorteren
onder de centrale overheid en 93 onder de provincies) 4),
maar ook tussen deze instellingen en de plaatselijke
overheden.
De vertegenwoordigers van de kombinaten en bedrijven
onderhandelen namelijk regelmatig met de overheden van
de districten, kantons en gemeenten waarin de bedrijven
zijn gelegen, over de werken van algemeen of van sociaal
nut die kunnen worden uitgevoerd om de working van het
bedrijf of de levensstandaard van het personeel te verbeteren. Hierbij springen de bedrijven regelmatig financieel bij
om bij voorbeeld de bouw van cultuurhuizen, sportstadions, zwembaden, kindercreches en wegen te financieren.
De bedrijfsleiders beschikken over een nogal grote vrijheid om initiatieven te ontwikkelen. In de meeste gevallen
hebben ze slechts de goedkeuring nodig van de directeurgeneraal van het kombinaat waarbij hun bedrijf is aangesloten. Alleen indien het initiatief slechts gerealiseerd
kan worden met een belangrijke wijziging van het produktieplan moet ook toestemming gegeven worden door het
betrokken ministerie.
Van bovenaf worden de bedrijfsleiders er stelselmatig
toe aangezet alle verkwistingen van energie of grondstoffen zoveel mogelijk te vermijden. Algemeen geldt nu dat
indien een bedrijf erin slaagt de in het plan voorziene produktie te overschrijden of deze te verwezenlijken met geringere kosten, 50% van de additionele winst toekomt aan
het bedrijf en 50% aan de overheid.
Om het aanhouden van een overmatig aantal arbeidskrachten tegen te gaan wordt sedert januari 1984 een belasting van 70% geheven op alle uitbetaalde lonen. De opbrengst van deze belasting wordt grotendeels aangewend
om prijssubsidies te verlenen aan de landbouw, zodat de
voedselprijzen laag kunnen worden gehouden en de arbeiders ondanks hun in verhouding tot de Westeuropese
normen lage lonen zich toch op degelijke wijze kunnen
voeden 5).
Om de bedrijven aan te zetten tot het verbeteren van
hun prestaties worden jaarlijks prijzen toegekend aan de
ondernemingen, die zich het meest hebben onderscheiden inzake de verhoging van de produktiviteit, het op de
markt brengen van nieuwe produkten of het verhogen van
hun export. Deze vergoedingen kunnen de ondernemingen dan aanwenden voor de verbetering van de arbeids
omstandigheden. De uitwerking van de meeste initiatieven ter zake wordt in de regel overgelaten aan de syndicale organisaties.
Binnen de bedrijven wordt onder de werknemers een zogenaamde socialistische concurrentie georganiseerd,
waarbij speciale premies worden verleend aan de arbeiders die de beste prestaties leveren, of bijdragen tot het
verhogen van de veiligheid en hygiene in de fabrieken. Dit
systeem geeft de bedrijfsleiders de mogelijkheid enige
druk uit te oefenen op de arbeiders om hun arbeidsprestaties te verbeteren.
Omdat werkloosheid niet verzoenbaar wordt geacht met
de socialistische principes heeft de bedrijfsleiding niet het
recht een werknemer die slecht presteert of regelmatig afwezig is, zonder meer te ontslaan. Ze is verplicht alvorens
tot ontslag over te gaan hem twee alternatieve banen aan
te bieden. Slechts als hij die negeert volgt ontslag. Gezien
het tekort aan arbeidskrachten in de DDR is het geen onmogelijke opdracht dergelijke alternatieve banen te vinden, maargemakkelijk is het ook niet, wantelke bedrijfsleider kan wel vermoeden dat een arbeider die men de laan
wil uitsturen geen uitstekende kracht is. Onder bedrijfsleiders wordt er over geklaagd dat sommige arbeiders van
die regel misbruik maken om onvoldoende te presteren,
waardoor de stijging van de produktiviteit wordt afgeremd.
De inspraak van de werknemers in de algemene leiding
van de industriele bedrijven is vrij gering. Om de drie
maanden brengt de bedrijfsleiding verslag uit over de orderpositie, de produktie en de financiele toestand aan een
raad van deskundigen. Van deze raad maken de voor3RQ

naamste technici van het bedrijf en vertegenwoordigers
van de vakvereniging van het personeel deel uit.

Landbouw, bosbouw en veeteelt
Voor de eerste wereldoorlog was er vooral in het noorden, in Mecklenburg, Pommeren en Brandenburg, overwegend grootgrondbezit. Een duizendtal grootgrondbezilters, hoofdzakelijk leden van de Duitse adel bezaten het
grootste deel van de gronden en vormden een militaire
kaste die het Duitse leger overheerste. Toen in September
1945 de Russen een centraal bestuur organiseerden voor
het door hen bezette deel van Duitsland met maarschalk
Zhukov als voorzitter, werd overgegaan tot onteigening
zonder enige vergoeding van alle grootgrondbezit van
meer dan 100 ha. De gronden werden grotendeels verkaveld onder de landarbeiders, maar er werden cooperaties
opgericht voor gezamenlijke aankoop van produktiemiddelen, gebruik van landbouwmachines en verkoop van de
produktie.
De massale uitwijking van arbeiders naar West-Duitsland tijdens de jaren vijftig schiep een tekort aan arbeidskrachten en maakte mechanisatie van de landbouw noodzakelijk. Van juli 1952 af werden een reeks maatregelen
genomen om de boeren te dwingen toe te treden tot produktiecooperaties naar Russisch model. In 1955 waren er
nog 1.028.900 onafhankelijke boeren en particuliere tuinbouwers, maar in de volgende jaren nam hun aantal snel af
en in 1984 waren er slechts 5.995 over 6).
In tegenstelling met wat geschiedde in Polen en Hongarije vond later geen herprivatisering plaats van de collectivistische exploitatievormen in de agrarische sector. Integendeel, in de loop van de jaren zeventig werden de landbouwbedrijven meer en meer versmolten tot grote agroindustriele eenheden die zich specialiseerden in bepaalde
produkties en hierbij zoveel mogelijk machines gebruikten
7). In 1984 beschikten de landbouwers over niet minder
dan 150.076 tractoren, omgerekend een tractor per 5,5
landbouwers 8). In 1984 namen de collectivistische bedrijven (staatsbedrijven en cooperaties) samen 95% in van de
bebouwbare oppervlakte tegen amper 5,1% in 19499). Er
wordt, zoals in de Sovjetunie, aan de boeren werkzaam op
cooperatieve hoeven toegestaan een eigen tuin te exploiteren en wat kleinvee bij te houden. Ook vele stedelingen
doen in hun vrije uren aan tuinbouw. In 1984 werd geschat
dat van het globale netto produkt voortgebracht in de landbouw, veeteelt en bosbouw, slechts 3,3% afkomstig was
uit de prive-sector 10). Daar evenwel een groot deel van de
particuliere produktie bestemd is voor eigen consumptie
en niet wordt aangegeven, is dit percentage in werkelijkheid hoger.
De industrialisatie van de landbouw leverde vooral goede resultaten op voor de graanteelt. Voor de periode
1951-1955 bedroeg de gemiddelde opbrengst aan graangewassen (tarwe en rogge) 2.060 kg per ha. In de periode
1980-1984 was dit gestegen tot 3.970 kg per ha, een toename met 92,7%. De resultaten waren evenwel minder
gunstig voor aardappelen (toename met slechts 19,8%) en
voor suikerbieten (toename met slechts 2,8%) 11). De
veestapel werd ook in sterke mate uitgebreid, maar er
wordt over geklaagd dat de sterfte onder de dieren (runde3) The superplanner’s slow sprint for supremacy, Russia under Gorbachev, The Economist, 16 november 1985, biz. 23.
4) Statistisches Taschenbuch der DDR 1985, biz. 49.
5) L. Colett, How a wage tax is really a price subsidy, Financial Times,
31 januari 1984, biz. 3.
6) Statistisches Taschenbuch der DDR 1983, biz. 34 en idem 1985,
biz. 70.
7) A. Pouliquen, Les voies bulgares et est-allemande en agriculture,
Revue d’Etudes Comparatives Est-Ouest, 1985, nr. 1, biz. 72.
8) Statistisches Taschenbuch der DDR 1985, biz. 70-71.

9) Idem, biz. 67.
10} Idem, biz. 27.

11) Idem, biz. 74.

ren, kalveren, varkens) abnormaal hoog is 12), wat er
schijnl op te wijzen dat de werknemers van de collectieve
boerderijen niet steeds de nodige zorg besteden aan het
onderhouden en voeden van het vee, een verschijnsel dat
men ook in andere collectivistische staten heeft
vastgesteld.
Vergeleken bij de stagnatie van de landbouwproduktie
in de Sovjetunie, zijn de resultaten van de agrarische sector in de DDR meer dan bevredigend. De laatste jaren
(vooral in 1982 en 1984) worden herhaaldelijk recordoogsten geboekt waardoor de invoer van voedingsmiddelen in sterke mate beperkt kan worden 13). In 1984 vertegenwoordigde de waarde van de invoer van grondstoffen
en produkten van de voedselnijverheid slechts 17,7% van
de totale invoerwaarde van de DDR tegen 28,1% in 1970
14).

De bouwsector
De bouwnijverheid neemt in de economie van de DDR
een belangrijke plaats in, omdat zoveel monumenten, fabrieken en huizen tijdens de tweede wereldoorlog werden
verwoest en moesten worden heropgebouwd. Nu is de
heropbouw nog niet volledig beeindigd. In een stad als
Dresden bij voorbeeld, die door de Britse en Amerikaanse
bommenwerpers in februari 1944 totaal werd verwoest,
moeten nog heel wat gebouwen in hun oorspronkelijke stijl
herbouwd worden. Bovendien zijn veel gebouwen die snel
werden in de periode onmiddellijk na de oorlog, aan grote
renovaties toe.
De bouwsector heeft te kampen met een voortdurend tekort aan arbeidskrachten waardoor de woningnood vrij
groot blijft, dit ondanks de geringe bevolkingsgroei. Van
het aantal beschikbare woningen op 31 december 1981
telde 41% slechts een of twee woonvertrekken 15). De
toestand verbetert evenwel vrij snel. Van eind 1981 tot
eind 1984 is het aantal beschikbare woningen in OostBerlijn toegenomen met 6,3% en in het ganse land vond
een stijging plaats van 12,6% 16). De sterkere groei van de
woningvoorraad in de provincies dan in de hoofdstad is
grotendeels toe te schrijven aan de mogelijkheid voor particulieren buiten de steden gronden te verwerven en er een
woning op te bouwen. Hiertoe kan een lening worden verstrekt door de staatsbank. Deze lening kan op lange termijn afgelost worden.
Vele burgers van de DDR wensen van deze mogelijkheid om een particuliere woning te verwerven gebruik te
maken, maar het is niet gemakkelijk de nodige materialen
en vaklui te vinden. Veelal moet een beroep worden gedaan op arbeiders die bereid zijn na hun normale werkuren
te werken tegen een loon dat het dubbele is van het officiele loon voor bouwarbeiders (7 a 8 mark per uur). Dit maakt
het bouwen een te dure aangelegenheid voor arbeidersgezinnen, tenzij ze zelf een deel van het werk kunnen uitvoeren of een beroep kunnen doen op vrienden of familieleden.
Het gebrek aan bouwvakkers heeft ten gevolge dat vele
huizen en appartementen onvoldoende onderhouden worden. Om dit te verhelpen werd toegestaan dat naast de
bestaande overheidsbedrijven voor bouw, produktiecooperaties van bouwvakkers werden opgericht die vooral
kleine opdrachten uitvoeren. In 1984 produceerden 160
verbeteringscooperaties 2,2% van de totale toegevoegde
waarde in de bouwsector, 1.282 andere produktiecooperaties en intercooperaties 13,4% en 40.000 particuliere werkende bouwarbeiders 5,8%. De rest werd geproduceerd
door grote overheidsbedrijven 17).
Dank zij de toenemende aanwending van zwaar materieel (kranen, betonmachines e.d.) is de produktiviteit in de
bouwsector in de laatste jaren sterk gestegen. Van 1970
tot 1984 nam de produktie per arbeider toe met 90%, of
met 4,7% per jaar 18).

De distribute- en horecasector
De distributie wordt in alle communistische landen als
improduktief beschouwd en daarom veelal verwaarloosd.
In de Sovjetunie bij voorbeeld is er een duidelijk tekort aan
winkels hetgeen ertoe leidt dat in de meeste steden de winkels steeds vol zijn met kopers en deze veel tijd verliezen
met boodschappen doen.
In de DDR is de toestand op dit gebied heel wat beter. De
groothandel is er grotendeels in handen van een staatsorganisme, de ‘Handelsorganisation’ (HO). De detailhandelsfunctie wordt eveneens grotendeels vervuld door
staatswinkels, maar ook cob’peratieve winkels komen
voor, vooral op het platteland. Deze cooperatieve winkels
zijn gegroepeerd in ‘Konsument’, een groothandelsorganisatie die de nodige relaties legt tussen de cooperaties en
de producenten en ook zorg draagt voor de levering van
duurzame verbruiksgoederen aan cooperatieve winkels
19). In 1984 vertegenwoordigden de staats- en cooperatieve sector 88,4% van de globale kleinhandelsomzet, het
saldo van goederenleveranties door cooperaties aan derden 20).
Zoals in de andere sectoren is de produktiviteit in de distributie in sterke mate gestegen dank zij investeringen. In
de grote steden (Berlijn, Leipzig, Dresden) zijn er nu moderne warenhuizen gevestigd die hun produkten in een
snel tempo aan de man brengen. Per werknemer is het kapitaal belegd in de distributiesector toegenomen van
17.565, in 1970 tot 37.465 mark in 1984, een toename van
5,6% per jaar 21).
In de horecasector werden in de laatste jaren vele grote
staatshotels en restaurants gebouwd die de toerist al het
nodige comfort kunnen bieden. De hotels en grote restaurants zijn in de regel eigendom van de staat, de kleinere
ondernemingen ressorteren onder cooperaties of worden
door de staat of cooperaties aan particulieren verhuurd.
Dit maakt het mogelijk dat er in Berlijn naast de grote
staatsrestaurants heel wat kleine gezelliger eethuizen
voorkomen, goed geexploiteerd door een particulier.

Problemen
De bevredigende stijging van de produktiviteit in de diverse sectoren van de economie heeft zich slechts gedeeltelijk weerspiegeld in een stijging van de levensstandaard
van de bevolking. Omgerekend in guldens blijven de lonen
van de meeste werknemers ontgoochelend laag. Indien
wordt aangenomen dat de Oostduitse mark ongeveer dezelfde koopkracht heeft als de Nederlandse gulden – de
off iciele koers is hoger maar de vrije marktkoers is veel lager – is een loon van een gewone arbeider van 850 a 900
mark per maand, zeker niet royaal.
Daar alle vrouwen werken, wordt het gezinsinkomen op
1.400 a 1.600 mark geschat voor een normaal arbeidersgezin. Er wordt aangenomen dat hiervan ongeveer de helft
gebruikt moet worden voor voeding, zodat slechts 700 a
750 mark overblijft voor betaling van de huur, de verlich-

12) Vijfde Zitting van hel comile van de DDR aan de vooravond van de
vaststelling van het jaarplan 1983, Exportmarkten 1982, kwartaal III.
biz. 63.
13) M.J. Sodaro, German Democratic Republic, in: Yearbook of international communist affairs, biz. 289; zie ook noot 12.
14) Statist/series Taschenbuch der DDR 1985, biz. 99.
15) Idem, 1983, biz. 53.

16) Idem, 1985, biz. 61.
17) Idem, biz. 54.
18) Idem, biz. 58.
19) H. Smotkine, L’economie de la R.d.A., quesais-je?, Parijs, 1976,
biz. 115-116.
20) Berekend aan de hand van Statist/series Taschenbuch der DDR
1985, biz. 98.
21) Idem biz. 32.

ting en verwarming, de aankoop van kleren en voorwerpen
voor dagelijks gebruik. De huren worden voor kleine woningen en appartementen zeer laag gehouden (30 a 40
mark per maand) en ook de gewone voorwerpen van dagelijks gebruik zijn goedkoop. Wat de kleren betreft worden
goedkope varieteiten aangeboden in grootwarenhuizen
en supermarkten, maar veel duurdere, meer modieuze artikelen, in elegante zaken.
Het is dus voor een arbeidersgezin mogelijk om met het
beperkt inkomen rond te komen, maar luxeprodukten als
mooie kleren, duurzame verbruiksgoederen of een auto
zijn voor zo’n gezin niet realiseerbare aspiraties indien
geen bijverdiensten gevonden worden. De prijzen van dergelijke goederen worden namelijk zeer hoog gehouden.
De goedkoopste auto, de in de DDR geproduceerde Trabant kost 11.000 mark, voor een Skoda betaalt men
17.000, voor een Lada 23.000 en voor een Volvo 38.000
mark. Een zwartwittelevisie kost ongeveer 2.000 en een
kleurentelevisie 4.500 mark.
Alleen degenen die behoren tot het kaderpersoneel en
salarissen hebben van 2.000 a 3.000 mark (een arts verdient na tien jaar dienst 3.000 mark, een ingenieurbedrijfsleider heeft een wat lager safaris, maar heeft de
mogelijkheid veel bij te verdienen in de vorm van premies
voor goede prestaties van het bedrijf en vergoedingen
voor het bedenken van verbeteringen van het produktieproces) zouden zich gezien de prijs-inkomensverhoudingen dergelijke duurzame verbruiksgoederen kunnen aanschaffen.
De werkelijkheid is evenwel anders, omdat door de vele
premies toegekend in de bedrijven en het bestaan van een
parallelle markt voor woningbouw en reparaties, veel arbeiders de mogelijkheid hebben om zich een vrij groot supplementair inkomen te verschaffen. Dit verklaart waarom
de vraag naar auto’s zo hoog is dat ze in sterke mate het
aanbod overtreft en men normaal verscheidene jaren
moet wachten alvorens de droom een eigen auto te bezitten wordt verwezenlijkt. Volgens de officiele statistieken
beschikten in 1984 reeds 43 op de 100 Oostduitse families
over een auto en niet minder dan 93 op 100 huishoudingen
over televisie 22).
Hiermede raken we aan het eerste probleem waarmede
de regering wordt geconfronteerd, de toenemende ongelijkheden in welvaartsniveau. De mogelijkheden voor bepaalde categorieen arbeiders veel bij te verdienen in de
parallelle markt leidt tot afgunst bij andere arbeiders die
niet over zulke mogelijkheden beschikken en ook bij de
jonge intellectuelen. Een jonge dokter verdient in een kliniek namelijk maar 900 mark per maand, een ingenieur
verdient eveneens 900 en een assistent aan de universiteit
moet genoegen nemen met 850 en als hij tot decent wordt
benoemd verdient hij nog maar 1.550 mark per maand.
Vele arbeiders vinden dat het niet de moeite loont door
avondlessen zich technisch bij te scholen; het is voor hen
meer renderend hun avonden te besteden aan klussen in
de parallelle markt. Dit leidt tot een gebrek aan degelijk geschoolde kaders in vele bedrijven, dat slechts verholpen
kan worden door grotere inkomensverschillen te scheppen tussen de lonen van geschoolde en van ongeschoolde
arbeidskrachten, hetgeen evenwel in strijd is met de communistische principes.
Het tweede probleem houdt nauw verband met het
eerste. De drang naar verhoging van de materiele levensstandaard, gekoppeld aan de emancipatie van de
vrouw, heeft ertoe geleid dat bijna alle vrouwen buitenshuis werken. Op 30 September 1984 werkten 4,2 miljoen
vrouwen buitenshuis en vormden 49,4% van de actieve
bevolking 23). Deze buitenshuis werkende vrouwen zijn
geneigd hun kindertal tot een, hoogstens twee te beperken
om niet geconfronteerd te worden met een overmatige
werkdruk.
Van overheidswege worden niet alleen kindercreches
ter beschikking gesteld voor werkende vrouwen, maar ook
worden aan gezinnen met kinderen grote financiele voordelen verleend. Wie huwt voor zijn 26-jarige leeftijd krijgt
een lening van 5.000 mark. Zodra het gezin een kind heeft
moet ze 1.500 minder aflossen, bij het tweede kind nogJ3S2

maals 1.500 mark en bij het derde vervalt de rest van de
schuld. Daarenboven krijgt de werkende vrouw, die haar
eerste kind baart zes maanden verlof en ontvangt 90% van
haar loon. Bij een tweede kind krijgt ze ook zes maanden
verlof tegen dezelfde voorwaarden en bovendien zes
maanden verlof met een vergoeding van 300 mark per
maand. Voor het derde en de volgende kinderen komt daar
nogmaals drie maanden verlof en 300 mark per maand bij.
Ten slotte worden ook nog geboortepremies (1.000 mark
per kind) en maandelijks kindervergoedingen toegekend,
waarvan het bedrag afhangt van het aantal kinderen.
Dit alles heeft slechts tot een lichte stijging van het geboortencijfer geleid. In 1972 bereikte het een minimum
van 11,6 per duizend, in 1980 een maximum van 14,2;
maar daarna is het opnieuw gedaald. Voor 1984 bedroeg
het 13,7, in vergelijking met de Westeuropese landen,
waar dit cijfer in de regel varieert tussen 10 en 14, een nog
vrij bevredigend cijfer. Het sterftecijfer is evenwel aanzienlijk hoger dan in de meeste Westeuropese landen en bereikte in 198413,3 per duizend, zodat de bevolking ternauwernood groeit 24). Dit houdt in dat zich een verouderingsproces doorzet waardoor in de toekomst de actieve
bevolking die nu ongeveer tweederde van de totale bevolking bedraagt zal verminderen en de last vanwege gepensioneerden zal toenemen.
Het derde probleem waarmede de regering heeft te
kampen is dat van grote buitenlandse schuld. Tijdens de
jaren zeventig heeft de DDR grote hoeveelheden kapitaalgoederen aangekocht in de Westerse landen ten einde
haar industrie te moderniseren. Er werd op gerekend dat
hierdoor niet alleen de uitvoer naar de Westeuropese staten, maar ook naar de Comecon snel zou stijgen. Van de
Sovjetuniezou men in ruil voortechnologisch meergeperfectioneerde produkten harde valuta kunnen krijgen, omdat dit land grote hoeveelheden olie en andere grondstoffen aan het Westen levert. Deze berekening liep fout omdat na de tweede energiecrisis in de jaren 1979-1981 de
Sovjetunie de prijzen van haar olie zo verhoogde dat het
overschot van de DDR op de handelsbalans met dit land
omsloeg in een tekort. Hierdoor kwam de terugbetaling
van de schuld aan het Westen in het gedrang. In 1983
werd geschat dat de DDR $ 8,8 mrd. verschuldigd was aan
Westerse banken, $ 1,9 mrd. aan leveranciers en $ 1,7
mrd. in de vorm van krediet toegestaan in het kader van de
intra-Duitse handel. De interestlast van deze schulden
was zo opgelopen dat dit ongeveer de helft vertegenwoordigde van de inkomsten aan harde valuta 25). Daar in 1983
een groot deel van de bankkredieten terugbetaald
moesten worden stond de regering voor een onmogelijke
taak. Door tussenkomst van Frans Jozef Strauss kon ze
evenwel bij de Westduitse banken een lening van DM 1
mrd. verkrijgen voor een periode van 5 jaar 26). Dank zij
deze operatie kon de DDR haar kredietwaardigheid bewaren en verder leveranciers- en bankkredieten verwerven.
Het vertrouwen van de Westerse banken in de bereidheid
van de DDR haar financiele verplichtingen na te komen
werd verder verhoogd door het voeren van een streng buitenlands handelsbeleid waarbij de import uit het Westen
drastisch werd beperkt en de export opgedreven. In 1984
bereikte de uitvoer naar niet-communistische landen 31,7
mrd. mark tegen een invoer van slechts 27,9 mrd. mark,
een overschot van 3,8 mrd. mark of 12% van de uitvoerwaarde.
Ook met de communistische staten boekte de DDR een
handelsoverschot. In 1984 voerde ze naar deze landen
voor 58,7 mrd. mark uit en kocht er slechts voor 55,6 mrd.
mark, wat resulteerde in een overschot van 2,9 mrd. mark
of 4,9% van de exportwaarde 27).
22) Sozialistische Finanzwirtschaft 1985, nr. 3, biz. 21.
23) Statistisches Taschenbuch der DDR 1985, biz. 33.
24) Idem, biz. 145 en Eurostat, Basisstatistieken van de Gemeenschap, uitgave 1984, Brussel/Luxemburg, 1984, biz. 3.
25) D. Pike, Germany, German Democratic Republic, 1984 yearbook
in international communist affairs, biz. 327.
26) Idem.
27) Berekend aan de hand van Statistisches Taschenbuch der DDR
1985, biz. 100.

Deze politiek zal er waarschijnlijk toe leiden dat de buitenlandse schuld tijdig zal worden terugbetaald, maar is
een belangrijke hinderpaal voor de stijging van het levenspeil. Ook leidt de noodzaak de import te beperken tot
geringere mogelijkheden om verder geavanceerde technologie uit het Westen in te voeren, zodat de huidige technologische voorsprong op vele gebieden van de DDR ten
opzichte van de andere Comeconlanden wellicht niet behouden zal kunnen blijven. Dit moet leiden tot een geleidelijke afzwakking van de huidige exporthausse van de DDR
naar deze staten.

Besluit______________________
De toekomstige economische evolutie van de DDR is
erg onzeker. Veel zal afhangen van de politiek van de Sovjetunie ten opzichte van dit land. Vermindert de Sovjetunie
verder haar leveringen van olie aan alle Oostbloklanden
28) om ondanks een geleidelijke daling van haar olieproduktie, evenveel te kunnen uitvoeren naar het Westen tegen harde valuta, dan dreigt de vrij bevredigende economische groei van de DDR afgeremd te worden.
De groei van het autopark en de expansie van de petrochemische basisnijverheden vergen immers meer en
meer energie. Het zal moeilijk zijn verder energie te besparen doorolieprodukten als brandstof in de elektrische cen-

trales te vervangen door bruinkool en kernenergie, want
reeds in 1984 was het aandeel van olie bij de elektriciteitsproduktiegedaald tot 0,5% 29). Veel invoervan olie uit
het Westen kan de DDR gezien haar grote schuldenlast in
harde valuta zich niet veroorloven.
Ook door aan de DDR meer lasten op te leggen inzake
bewapening zou de Sovjetunie de verdere ontwikkeling
van dit land ernstig kunnen hinderen. De meeste Oostduitsers vrezen dat het opdrijven van de bewapening van de
Verenigde Staten en zijn bondgenoten een reactie bij de
Sovjetunie zal uitlokken, waardoorook de DDR een zwaardere defensielast zal moeten dragen.
Ten slotte wordt gevreesd dat onder Russische druk de
DDR meer en meer kredieten en technische hulp zal moeten verlenen aan Sovjet-satellietstaten in de industrieel onderontwikkelde wereld. Nu reeds heeft de DDR bijstandsovereenkomsten moeten afsluiten met landen als Vietnam, Cuba, Zuid-Jemen, Angola enz. Niet ten onrechte
wordt door vele Oostduitsers gevreesd dat aan nun land
op deze wijze lasten worden opgelegd die de eigen economische ontwikkeling ernstig zouden hinderen.

G. Vandewalle
28) V. Maurus, Faute de decouvertes importantes, la production et les
expectations sovietiques de petrole pourraient baisser durablement,
Le Monde, 14 november 1985, biz. 38.
29) Statistisches Taschenbuch der DDR 1985, biz. 56.

Auteur