C. A. de Kam
Het ei van
Columbus
Nagenoeg alle overheidsmaatregelen
hebben gevolgen voor de personele inkomensverdeling. Wijziging van de belastingwetgeving, herziening van het stelsel van
sociale zekerheid, invoering dan wel verhoging van eigen bijdragen, bevriezing van
ambtenarensalarissen, verlaging van subsidies, individuele bedrijvensteun: de tertiaire inkomensverdeling ondergaat daardoor
wijzging. Gegeven de grote belangstelling
voor verdelingsvraagstukken, is het opvallend dat de overheid slechts in een betrekkelijk gering aantal gevallen de volksvertegenwoordiging en de burgers informeert
over de inkomenseffecten van het gevoerde
beleid. Het gemor in de Tweede Kamer
over deze onbevredigende stand van zaken
is het afgelopen half jaar hoorbaar toegenomen. De onvrede richt zich in de eerste
plaats op de gebruikelijke koopkrachtplaatjes, die beogen inzicht te geven in de
gevolgen voor het netto inkomen van wijzigingen in bestaande inkomensoverdrachten via de publieke sector 1). De tekortkomingen van koopkrachtplaatjes zijn recent
ook door de sociale partners in enkele publikaties aan de kaak gesteld 2).
Koopkrachtplaatjes zijn sterk gestileerde
berekeningen van het bruto-nettotraject
van bepaalde groepen inkomenstrekkers,
bij voorbeeld werknemers in de marktsector of arbeidsongeschikten. Aanvankelijk
werden dit type berekeningen vervaardigd
door het CPB, thans ook door enkele departementen. Wat zijn de tekortkomingen
van de gebruikelijke koopkrachtberekeningen? 3). Ik noem er enkele:
1. er wordt daarbij uitgegaan van een
standaardgezinssamenstelling:
man,
vrouw en twee kinderen jonger dan 16
jaar;
2. er wordt verondersteld dat alleen de
man inkomen heeft en wel uit slechts
een bron: arbeid (ambtenaar, werknemer in de marktsector) of een bepaalde
sociale uitkering (bij voorbeeld een
WAO-uitkering);
3. er wordt uitgegaan van toepassing van
slechts enkele, algemeen van toepassing
zijnde fiscale aftrekposten, die elke belastingplichtige in beginsel heeft;
ESB 27-4-1983
4. uitgaande van een gegeven bruto inkomen wordt onder toepassing van de geldende fiscale en sociale wetgeving een
netto inkomen berekend; hoe dit wordt
besteed (vaste lasten i.v.m. wonen, gebruik van aardgas, betaalde eigen bijdragen) blijft buiten beschouwing.
Evenmin wordt het inkomenseffect van
ombuigingen in de publieke sector (de
tertiaire sfeer) in de gebruikelijke koopkrachtplaatjes opgenomen;
5. ten slotte geven overheidsberekeningen
van dit type nooit aan met welke frequentie de geselecteerde standaardgevallen voorkomen.
De beperking onder (1) verklaart waarom het mogelijk is om de koopkrachtontwikkeling rooskleuriger voor te stellen
door de kinderbijslag voor de eerste twee
(tel)kinderen meer te verhogen dan de bijslag voor het derde en volgende (tel)kind.
De beperking onder (2) brengt mee dat
huishoudens met twee verdienende partners of met deelgenoten die inkomen uit
verschillende bronnen hebben, worden
verwaarloosd. De beperking onder (3) betekent dat een zeer belangrijke aftrekpost als
de hypotheekrente (ca. f. 10 mrd.), die bovendien bij hogere-inkomenstrekkers is geconcentreerd, nimmer in koopkrachtplaatjes wordt verdisconteerd. De beperking onder (4) spreekt voor zich zelf. Wel
dient te worden aangetekend dat het prijsverhogend effect van een aantal overheidsmaatregelen tot uitdrukking komt in de
ontwikkeling van het prijsindexcijfer van
de gezinsconsumptie, welke grootheid
wordt benut bij de bepaling van de koopkrachtmutatie, over een bepaalde periode.
De beperking onder (5) is wellicht de meest
ernstige. Als vast zou komen te staan dat
bij voorbeeld slechts 15 of 20% van alle
huishoudens min of meer beantwoordt aan
de veronderstellingen die aan de gebruikelijke berekeningen ten grondslag liggen,
dan kan met reden worden getwijfeld aan
de waarde van de tot nu toe gepresenteerde
inkomenseffecten van overheidsmaatregelen.
Een belangrijke stap vooruit zou het zijn
om de inkomenseffecten van beleidsmaatregelen te simuleren op basis van een omvangrijk, representatief gegevensbestand,
bij voorbeeld het ,,CBS Woningbehoeften
Onderzoek 1981″. In dit type enquete worden respondenten onder meer ondervraagd
ten aanzien van gezinssamenstelling, inkomen uit elke mogelijke bron en een aantal
belangrijke fiscale aftrekposten. Alleen bezwaar (4) blijft ook nu ten voile gelden,
maar zou op langere termijn deels kunnen
worden ondervangen door koppeling van
informatie uit bedoelde enquetes aan informatie uit het ,,CBS Doorlopend Budgetonderzoek”. Een dergelijke koppeling zal wel
de nodige problemen geven. Het ei van Columbus is natuurlijk permanent een vrij
omvangrijk panel huishoudens hun inkomsten en uitgaven simultaan te laten registreren, terwijl achtergrondgegevens van
deze huishoudens beschikbaar zijn.
Indien de betrokken informatie snel en
centraal wordt verwerkt, kunnen op zeer
korte termijn alle mogelijke overheidsmaatregelen en hun inkomenseffecten
worden nagebootst m.b.v. micro-simulatietechnieken. In de Verenigde Staten is
men hiermee vrij ver, maar juist goede panelgegevens (representatief, recent, toegesneden op de probleemstelling) ontbreken
doorgaans ook daarginds 4). In ons land
lijkt de centrale overheid de aangewezen
instantie om het bedoelde permanente panel te organiseren. Na verloop van een
aantal jaren kunnen dan tevens adequate
tijdreeksen worden opgesteld, die laten
zien hoe de inkomensverhoudingen zich
hebben ontwikkeld. Want ook in dit opzicht schieten de nu gebruikelijke koopkrachtplaatjes te kort.
1) Men zie Handelingen van de Tweede Kamer,
zitting 1982-1983, biz. 1158 e.v., biz. 3029 e.v.;
C. A. de Kam, Tasten in het duister, ESB, 20 januari 1982, biz. 59.
2) Inkomenspolitiek tegen beter weten in, De
werkgever, 9 december 1982; Koopkrachtplaatjes verouderd en niet representatief, MHPminikrant, maart 1983.
3) Zie ook: L. van der Geest, Plaatjes vullen
geengaatjes, ESB, 15 december 1982, biz. 1321.
4) R. H. Haveman en K. Hollenbeck, Microeconomic simulation models for public policy analysis. New York, 1980(2 delen).
355