niet alleen (acute) personeelsvoorzieningsproblemen opleveren, maar ook
onvermijdelijk tot een sluipend kwaliteitsverlies zullen leiden waarmee de
overheid noch de samenleving (financieel) gediend is.
Het carrierediagram
In het artikel ,,Het carrierediagram”
van drs. M.L.J.H.A. van Schaaijk in
ESB van 15 juli 1987 wordt door de
auteur aangetoond dat gemiddeld genomen het middelbaar en hoger overheidspersoneel – in materiele zin aanzienlijk slechter af is dan vergelijkbare particuliere werknemers. Dit
beeld is uit diverse onderzoeken al eerder naar voren gekomen, het stevigst
onderbouwd in de door Bureau Bakkenist, Spits en Co in april 1986 gepresenteerde zogeheten grote pakketvergelijking. Aan het slot van zijn artikel
stelt de heer Van Schaaijk echter, zonder verdere onderbouwing, dat er ondanks die grote achterstanden in salaris geen sprake is van een spectaculaire uittocht van personeel van de overheld naar het bedrijfsleven. En, filosofeert hij dan verder, dat derhalve het
carrierediagram zou onthullen dat academici bij de overheid – als ‘compensatie’ voor dat lagere salaris – wel
veel boeiender werk zullen hebben en
dat er daardoor alom reden voor tevredenheid is. Het is te betreuren dat de
schrijver gemeend heeft deze slotpassage aan zijn artikel te moeten toevoegen. Die tevredenheid is er namelijk
niet.
Integendeel, bij veel overheidsfunctionarissen bestaat een regie onvrede,
die zich de afgelopen jaren niet alleen
in woorden heeft gemanifesteerd,
maar ook in daden tot uitdrukking is
gebracht door het verlaten van de overheidsdienst. Begrippen als ‘spectaculair’, ‘in grote getale’ e.d. zijn vanzelfsprekend rekbaar en voor discussie vatbaar, maar het staat vast dat de
overheid wat betreft de personeelsvoorziening kwantitatief en kwalitatief
in de problemen aan het komen c.q.
hier en daar al gekomen is.
Dat is geen filosoferen maar bij onderzoeken komen vast te staan. Een
bewijs voor die stalling is te vinden in
een door de Rijks Psychologische
Dienst (RPD) midden vorig jaar gehouden inventariserend onderzoek naar
moeilijk vervulbare functies bij de overheid 1). Uit dat onderzoek is onder
meer gebleken dat meer dan de helft
van de departementen in 1985 met vacatures in de navolgende functiegroepen kampte:
– automatiseringspersoneel:
meer
dan 400;
– accountants: 250;
– financieel beheer: ruim 250;
– organisatie-/bedrijfskundigen: ca.
150;
– personeelswerk: ca. 150.
Midden 1986 was de verwachting
dat over dat jaar in alle hiervoor ge868
H.J. Albersen
noemde functiegroepen een toename
van het aantal vacatures zou plaatsvinden 2). Bovendien was bij diverse departementen sprake van voor het betreffende departement moeilijk vervulbare – specifieke – functies zoals
bedrijfsvoorlichters, inspecteurs Algemene Inspectie Dienst, keurmeesters,
penitentiaire-inrichtingswerkers en enkele functies bij de belastingdienst.
Ook bleken enkele departementen
kwantitatief en soms ook kwalitatief
problemen te hebben in de algemene
functiegroepen als jonge academic!/
economen/juristen en in diverse technische functies.
Daarnaast zijn er de in 1986 en 1987
gehouden onderzoeken van bureau
Lagendijk Opinie-onderzoek onder afstuderenden aan instellingen voor
wetenschappelijk- en hoger beroepsonderwijs 2). Daaruit kwam naar voren
dat van de afstuderenden in de studierichtingen die – speciaal – opleiden
voor de hiervoor genoemde moeilijk
vervulbare functies bij de overheid
slechts 7 a 8% daarin ook daadwerkelijk gei’nteresseerd is. En dat van twintig aan werken bij de overheid respectievelijk het bedrijfsleven verbonden
aspecten men de overheid slechts op
twee punten, zekerheid van werk en
pensioen, enigszins hoger inschatte
en op alle andere punten het bedrijfsleven fors hoger inschatte.
Dat men aan die opvattingen bij het
solliciteren ook consequenties verbindt blijkt uit recent verschenen RPDoverzichten 3). Die tonen aan dat, ondanks de nog altijd hoge werkloosheidscijfers, de externe belangstelling
voor een overheidsfunctie dramatisch
afneemt. In de periode 1983-1986 is de
respons op vacaturemeldingen, zoals
uit onderstaande tabel blijkt, namelijk
gehalveerd.
Tabel. Gemiddelde respons
opleidingsniveau, 1983-1986
naar
1983
MULO/MAVO
MO
HBO/kandidaats
Doctoraal
Alle
1984
1985
1986
101,1
52,6
32,5
30,3
40,1
48,3
38,3
38,2
34,2
22,5
29,5
29,7
26,8
26,8
19,4
21,6
23,4
28,3
28,7
32,2
Het vorenstaande betekent dat er
geen enkele reden tot tevredenheid is;
integendeel, voor de overheid en de
samenleving is er alle reden om zich
zorgen te maken. Zeker ook omdat de
hiervoor geschetste ontwikkelingen
Oe auteur is plaatsvervangend secretaris van
de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij Overheid en Onderwijs
(CMHA).
1) RPD, afdeling Arbeidssociologie, Moeilijk
vervulbare vacatures bij de rijksoverheid, mei
1986.
2) RPD, afdeling Arbeidssociologie, Het image van de overheid als werkgever; onderzoek
en aanpak, augustus 1986; RPD, afdeling Arbeidssociologie, Afstudeerders over werken
bij de overheid, januari 1987.
3) Kwartaalschrift RPD, jaargang 9, nummer
1, 1987.
Naschrift
De heer Albersen heeft kennelijk de
humor niet geproefd in mijn zijdelingse
opmerking dat er reden voor tevredenheid alom is. Ik heb die relativerende
opmerkingen aan het slot van mijn artikel gemaakt om te voorkomen dat er
absolute waarde zou worden toegekend aan de constatering dat de financiele honorering aan de top bij de overheid lager is dan in de marktsector.
Sommige beloningsverschillen kunnen ook bij evenwicht op de arbeidsmarkt bestaan. Zo zijn er ondanks het
relatief lage salaris steeds voldoende
gegadigden voor de functie van minister. Andere beloningsverschillen kunnen slechts tijdelijk bestaan. Zo is de
overheid, althans op korte termijn bezien, in feite monopsonist; ze is vrijwel
de enige vrager van onderwijs- en militaire specialisten. Bij een inkrimpend
volume heeft zo’n monopsonist de
macht de prijs beneden evenwichtsniveau te zetten; denk bij voorbeeld aan
de jarenlang voortdurende kortingen.
Een dergelijk gedrag maakt echter ook
duidelijk dat er risico’s zijn verbonden
aan het kiezen van een opleiding die
slechts mogelijkheden biedt voor een
baan bij die monopsonist. Op termijn
kunnen de marktkrachten de monopsonist dan dwingen tot een risicopremie. De vraag is dan of de opbrengst
van de salariskortingen op korte termijn opweegt tegen de contante waarde van de kosten van de risicopremie
op lange termijn. Mijn artikel was echter niet aan de beantwoording van die
vraag gewijd.
M. van Schaaijk