Heeft de oost-westhandel
toekomst?
Binnen het totaal van de wereldhandel neemt de oost-westhandel een zeer geringe plaats
in. Vermoedelijk zullen de recente hervormingen in de Sovjetunie daar voorlopig weinig
verandering in brengen. Vooralsnog hebben die intern vooral de onzekerheid en
instabiliteit vergroot. In dit artikel worden de internationale handelsbetrekkingen van de
oostbloklanden in kaart gebracht.
DR. P.A. BOOT”
In de wereldeconomie nemen Oost-Europa en de Sovjetunie een merkwaardige plaats in. Met een industriele
produktie die geschat wordt op een kwart van die in de gehele wereld, is hun handelsaandeel in de orde van 10%,
waarvan het grootste deel onderling afgewikkeld wordt. Bovendien wijst de ontwikkeling eerder in de richting van marginalisering dan van integratie in de wereldhandel. Enkele
jaren geleden stelde de Hongaar Inotai zich de vraag waarvan anderen pas later het belang inzagen: welke plaats ziet
Oost-Europa voor zichzelf in de mondiale arbeidsverdeling weggelegd2?
In deze bijdrage wordt ingegaan op de rol en toekomst
van Oost-Europa en de Sovjetunie in het internationale
economische verkeer. We concentreren ons op het belangrijkste aspect, de handel3. In het bijzonder zal daarbij de
oost-westhandel aan de orde komen: wat is het belang ervan, hoe kan de ontwikkeling in het afgelopen decennium
worden verklaard, welke trend mogen we verwachten en
welke conclusies zijn te trekken voor het te voeren westerse beleid? Vanwege de in wezen ondergeschikte plaats
van de oost-west- ten opzichte van de oost-oosthandel zal
ook de ontwikkeling daarvan bij wijze van referentiekader
worden geschetst. Voorde volledigheid zal tevens kort aan
de oost-zuidhandel worden gerefereerd.
label 1. Oost-westhandel als deel van (geschat) bnp,
7986 a
EG
EVA
Japan
VS
0,7
1,9
Hongarije
4,9
DDR
0,2
Bulgarije
Tsjechoslowakije
4,4
3,0
2,3
0,06
Roemenie
Polen
Sovjetunie
2,2
1,5
1,0
a. Het Oosteuropese aandeel is moeilijk te schatten en geeft alleen een indicatie.
Bran: berekend naar Ph. Hanson, Economic relations between communist
and capitalist nations in Europe, Benefits des Bundesinstituts fur Internationale und Ostwissenschaftliche Studien (BIO), nr. 44, 1985 en Th. Alton,
Comparison of overall economic performance in the East European countries, NATO Colloquium, Brussel, 1988.
1222
Oost-westhandel
De omvang van de oost-westhandel kan op drie manieren worden gekarakteriseerd. De handelsstromen zijn relatief onbelangrijk; ze zijn voor het westen nog minder belangrijk dan voor Oost-Europa; en ze zijn sterk fluctuerend.
In label 1 staat het aandeel van de oost-westhandel vermeld voor de vier westerse handelsblokken enerzijds en
de Oosteuropese landen en Sovjetunie anderzijds.
Het aandeel van de oost-westhandel in net gehele
OESO-gebied was in 1986 0,4% van het bnp; in OostEuropa was dat 2,3 en in de Sovjetunie 1,0. Dit komt overeen met ongeveer 2,7% van de OESO-handel en 25% van
die van de lidstaten van de RWEH. Het geweldige verschil
in handelsintensiteit van de stelsels komt hierin tot uitdrukking.
Zowel waarde als volume van de oost-westhandel fluctueren sterk. Zo daalde het volume van de Sovjet-import
uit het Westen in 1986 met 19%, in 1987 met 10% en steeg
deze in de eerste helft van dit jaar met 10%4.
Uit deze cijfers komt het bekende gegeven naar voren
dat de oost- westhandel voor Japan en met name voor de
VS minder belangrijk is dan voor Europa. Op hun beurt zijn
de Oosteuropese landen – in het bijzonder Hongarije en de
DDR – er weer afhankelijker van dan de Sovjetunie. Op* De auteur is werkzaam bij de directie Arbeidsmarkt van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het artikel is op
persoonlijke titel geschreven.
1. In deze bijdrage gebruiken we de term ‘Oost-Europa’ voor de
zes kleinere landen (Bulgarije, DDR, Hongarije, Polen, Roemenie,
Tsjechoslowakije) en ‘RWEH’ (Raad voor Wederzijdse Economische Hulp, Comecon) voor Oost-Europa en de Sovjetunie. Feitelijk zijn ook drie niet-Europese landen lid van de RWEH: Cuba,
Mongolie en Vietnam.
2. A. Inotai, Geschichte, Probleme und Perspektiven der wirtschaftlichen Kooperation im Ost-West Verhaltnis, mimeo, Boedapest, 1985. Dit was een belangrijk thema in de rede van Gorbatsjov voor het Partijcongres van 1987.
3. Zie voor een meer volledig overzicht van de recente economische ontwikkeling in Oost-Europa, P.A. Boot, In de schaduw van
de perestroika, ESB, 27 april 1988, biz. 410 e.v.
4. UN Economic Commission of Europe, respectievelijk Economic
survey of Europe in 1987-1988 en Economic Bulletin for Europe,
vol.40, New York, 1988.
Tabel2. Handelsaandelen a in Oost-Europa en de Sovjetunie, 1975-1987*
Oost-Europa
Sovjetunie
1975 1980 1987
1975 1980 1987
31,3
Ontwikkelingslanden 7,7
Oost-Europa
26,0
33,4
Sovjetunie
28 ,3
13 ,0
22 ,2
34 ,6
23,0
10,5
25,1
38,9
35,0
13,1
45,0
–
33,7
16,7
42,4
–
22,2
Overige centraal
geleide economieenc 1,6
1,9
2,5
6,9
7,7
9,7
OESO
15,2
52,9
–
a. Gemiddelde van im- en export.
Ontwikkelingen in de oost-westhandel____
De ‘motor’ achter de oost-westhandel is de ‘importhonger’ van Oosteuropese bedrijven. De intensiteit daarvan is
onveranderd. Oosteuropese bedrijven voelen een permanente neiging om halffabrikaten en installaties uit het westen te betrekken. Dit betekent dat de wezenlijk bepalende
factor inzake wijzigingen in de oost-westhandel vooralsnog
de mate is waarin Oosteuropese landen en de Sovjetunie
in staat zijn te exporteren. Tijdelijk kan dit uiteraard een
minder belangrijke rol spelen, wanneer er op krediet wordt
gekocht.
b. Er is uitgegaan van officiele wisselkoersen, wat een overschatting inhoudt
van de intra-RWEH-handel. Voor Hongarije en Polen is deze verwaarloosbaar, maar voor bij voorbeeld de DDR in de orde van 40%. In 1974-1980
nam de mate van overschatting toe, na 1984 neemt deze at.
c. Cuba, Vietnam, Mongolie, China en Noord-Korea.
Bron: UN, Monthly Bulletin of Statistics, juli-uitgave verschillende jaren.
merkelijk is de relatief geringe oost-westhandelsintensiteit
van Polen, nog kleiner dan die van het als gesloten bekend
staande Roemenie. In West-Europa ligt het oost-westhandelsaandeel boven het gemiddelde in Finland (pirn. 25%
van de buitenlandse handel), Oostenrijk (10%), Griekenland en de Bondsrepubliek Duitsland (doorgaans 6 tot 7%).
In de andere landen ligt het aandeel nog lager. Om het belang ervan in de juiste properties te zien is het aardig de
handelsverdeling van de BRD nader te bezien. In de eerste helft van dit jaarwerd daar5% van de buitenlandse handel met Oost-Europa en de Sovjetunie afgewikkeld, tegen
8% met Belgie en 9% met Nederland!
Ook vanuit Oost-Europa gezien is de oost-westhandel
minder omvangrijk dan de interne handelsstromen. In tabel 2 is dat nader in kaart gebracht. Opmerkelijk is de zeer
snelle vermindering van het handelsaandeel van de oostwesthandel.
De Sovjetunie en de zes Oosteuropese landen zijn ongeveer even grote partners in de oost-westhandel: het Sovjet-aandeel bedroeg (volgens VN-cijfers) in 1974 45%,
steeg tot iets meer dan 50% rond 1980, om in 1986 weer
tot 45% te dalen.
Volgens westerse gegevens wordt ongeveer de helft
van de oost-westhandel met de EG afgewikkeld, een
kwart met de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) en
een achtste met elk Japan en de VS. Oosteuropese landen hebben momenteel een handelsoverschot met de
EG en VS en een klein tekort met de EVA en Japan. De
Sovjetunie heeft een groot overschot met de EG en een
tekort met de andere OESO-landen. Met de ontwikkelingslanden heeft men doorgaans een handelsoverschot, zij het dat hier vaak kredietverlening tegenover
staat. De niet-Europese RWEH-lidstaten worden gesubsidieerd.
Het aandeel van vooral de handel tussen de Oosteuropese landen en de Sovjetunie nam aanzienlijk toe. Ook de
betrekkingen met Ontwikkelingslanden zijn iets intensiever
geworden: tot 1980 vooral met de op het Westen georienteerde Ontwikkelingslanden, daarna met de op OostEuropa georienteerde. Vervolgens blijkt dat het relatieve
belang van de oost-westhandel voor de kleinere landen en
de Sovjetunie ongeveer gelijk is, maar dat de Sovjetunie
aanmerkelijk meer handelt met Ontwikkelingslanden.
De betrekkingen tussen Oosteuropese landen onderling
(dus exclusief de Sovjetunie) zijn opvallend bescheiden en
maken per saldo een vrij stabiel deel van de totale handel
uit. Voor 1986-1990 is voorzien dat de intra-Oosteuropese
handel in belang enigszins afneemt, terwijl die van elk der
landen met de Sovjetunie relatief iets moet toenemen. Voor
de DDR bij voorbeeld is de gemiddeld voorziene jaarlijkse
groeivoet 2,4 respectievelijk 5%.
ESB 21/28-12-1988
Import
Voordat we de Oosteuropese en Sovjet-export nader bezien, wordt kort op de import uit het westen ingegaan. In
de jaren zeventig speelde deze in de economische politiek
in Oost-Europa een belangrijke rol. In de hoogtijdagen van
de oost-westhandel bedroeg het aandeel westerse apparatuur in investeringen in installaties in Polen 30%, in Hongarije 24%5. Na 1977 is dit aandeel snel gaan dalen, behalve in de DDR waar het al wat lager lag en in de Sovjetunie waar het pas later tot zo’n 8,5% steeg (in 1985).
Anders dan wel eens wordt gedacht is het niet zo dat de
import uit het westen vooral uit technologie-intensieve produkten, en in het bijzonder uit machines, bestaat. In de periode 1974-1986 bestond 30 a 40% van de import uit Japan uit machines. Voor de import uit de VS lag dat op 15 a
25%, voor die uit de EG op 30 a 35% en voor die uit de EVA
op 35 a 40%. Voor de hele OESO is het exportaandeel hiervan gemiddeld zo’n 30%.
De VS exporteerden veel voedingsmiddelen (vooral
graan, rond 1980 zelfs 65% van de export) en ook in de EG
maakten deze zo’n 10% van het exportpakket uit (graan,
zuivel). De laatste jaren ligt dit aandeel vanwege redelijke
oogsten in de Sovjetunie overigens iets lager dan rond
1980. Andere belangrijke westerse exportprodukten zijn
chemische produkten (rond de 15%), ijzer- en staalprodukten (ongeveer 10%) en andere halffabrikaten (zo’n 10%).
De vraag of er hierbij sprake was van overdracht van technologie, is het thema geweest van een omvangrijk onderzoeksproject van de OESO 6. Twee belangrijke conclusies
daarvan zijn de volgende:
– het is niet zo dat een ‘technologische kloof in het algemeen de enige aanleiding was om apparatuur te importeren die men zelf niet kon maken. In bijzondere gevallen (bij voorbeeld oliewinning, energietransport, delen
van de chemische industrie, de auto-industrie) speelde
dat wel een rol;
– de belangrijkste functie was dat de onvoldoende geachte hoeveelheid investeringsmiddelen domweg aangevuld moest worden. Het aandeel ‘hoog en gematigd
R&D-intensieve goederen’ in de westerse export in de
jaren zeventig was dan ook slechts in de orde van 10
(Sovjetunie) tot 20% (Hongarije). Het uiteindelijke effect
op de Oosteuropese export naar het Westen was dan
ook beperkt.
Export en schulden
Elementen die een rol spelen in de veranderingen van
de handelsomvang, in het bijzonder aan Oosteuropese exportzijde, zijn de volgende:
5: G.N. Yannopoulos, EC external commercial policies and eastwest trade in Europe, Journal of Common Market Studies, vol. 24,
nr. 1,1985.
6. De resultaten zijn samengevat in onder andere Z.M. Fallenbuchl, Implications of new technologies for east-west trade, in: P.
Joseph (red.), Adaptability to new technologies of the USSR and
East-European countries, NATO Colloquium, Brussel, 1985.
1223
Tabel 3. Aandeel Oost-Europa en Sovjetunie in import
OESO
Totaal aandeel
in import
1974 1980 1986
Voedingsmiddelen 2,9
Overige grondstoffenS.O
Energie
4,0
2,7
Chemie3
Halffabrikaten
2,8
Eindprodukten
4,3
2,4
4,0
5,8
3,9
2,4
1,3
1,0
3,4
Overige geavanc.
produktend
0,8
0,6
Machines6
1,4
Transportmiddelen 0,7
0
Alle ind. prod.6
wv. alleen USSR
Aandeel in import Exportniet-OESO
aandeel
1974 1980 1986 1986
2,0
4 ,2
8,1
3,1
2 ,2
1,0
0,4
2 ,7
8,0
13,3
4,9
37,7
17,1
47,7
34,3
11,8
6,8
11,4
7,3
39,3
13,6
33,3
33,4
9,6
5,6
13,1
12,7
28,0
11,4
15,4
10,7
5,5
8,8
10,4
43,1
0,4
7,9
4,9
2,6
2,6
100
7,1
15,1
3,7
2,3
6,2
1,98 1,71 1,23
0,58 0,54 0,44
a. Exclusief farmaceutische produkten.
b. Exclusief elektrische apparatuur.
c. Exclusief optische en telecommunicatie-apparatuur.
d. Farmaceutische produkten, elektrische machines, optische en telecommunicatie- apparatuur.
e. Zoals alle aandelen exclusief BRD-DDR handel – deze bedraagt 0,15 a
0,18% van de import van industriele produkten in de OESO.
Bran: Berekend naar OESO, Foreign trade by commodities. Series C, 1986,
Parijs, 1988.
– het dalende marktaandeel in industriele produkten in het
Westen;
– de prijsontwikkelingen op de wereldenergiemarkt;
– het kredietbeleid van westerse banken;
– het betalingsbalansbeleid van Oosteuropese overheden;
– de handelspolitiek van westerse landen.
In label 3 is het aandeel van verschillende categorieen
Oosteuropese en Sovjet-exportprodukten in de import van
OESO-landen gerubriceerd.
In 1974 was energie het belangrijkste exportprodukt, in
1986 is het belang daarvan nog groter (in tussenliggende
jaren is het aandeel zelfs meer dan 50% geweest). Ook het
marktaandeel hiervan in de OESO-import is toegenomen.
Voor de andere grondstoffen – landbouwprodukten en nieteetbare grondstoffen behalve energie – is per saldo niet
zoveel veranderd. Het aandeel van industrieprodukten in
de export is in 1974-1986 per saldo ongeveer gelijk gebleven, zo rond de 38%. Chemische produkten zijn daarin iets
belangrijker geworden, andere halffabrikaten wat onbelangrijker.
Interessanter is te zien hoe deze industriele import zich
handhaafde ten opzichte van de totale import in de OESO.
We zien dat deze in sommige gevallen tot 1980 enigszins
toenam, vooral bij chemie, maar daarna in alle categorieen
daalt. In 1987 en de eerste helft van dit jaar heeft deze trend
zich doorgezet. Nog onthullender is de vergelijking met de
import uit andere niet-OESO landen in het OESO-gebied.
In 1974 hadden Oost-Europa en de Sovjetunie hier nog een
stevige positie in vooral chemie en machineprodukten (exclusief elektronische apparatuur). In 1986 is daar alleen in
de chemie nog iets van overgebleven. In de machineprodukten en andere technologisch geavanceerde produkten
is het aandeel tot een derde van dat in 1974 terug gelopen!
In 1974 importeerde het westen twee maal zoveel machines uitde ‘newly industrialized countries’dan uitde RWEH;
in 1985 zes keer zoveel. Vooral in de machineprodukten
viel de grote klap ook hier vrij recent, in de jaren tachtig7.
De ‘ontluistering’ ging in gelijke mate op voor de Sovjetunie
(wat sterker na 1980) en de Oosteuropese landen (wat
sterker voor 1980). Alleen de DDR kon zich er enigszins
aan onttrekken8.
1224
Het is hier niet de plaats dieper op deze fenomenen in
te gaan. Opgemerkt zij wel dat niet alleen het economische
systeem maar ook het gevoerde beleid er debet aan is. Zo
krijgen, naast de geldverslindende energiesector, moderne ‘high tech’-investeringen prioriteit, terwijl de kansen in
onder andere de consumptiegoederensector (waar het
produktiviteitsverschil met het westen vaak geringer is dan
in bij voorbeeld de elektronica) wellicht groter zijn. Het ontbreekt in Oost-Europa op dit punt aan duidelijke en effectieve beleidskeuzen.
De prijsontwikkelingen op de wereldenergiemarkt hebben zowel omvang als samenstelling van de Oosteuropese en Sovjet-export sterk beTnvloed. De energieprijsdaling
in vooral 1985 en 1986 zorgde voor een prijsdaling van de
Sovjet-export met 31% (gemeten in dollars). De exportopbrengst daalde zo met 22% in twee jaar, waarbij de geexporteerde hoeveelheid nog met 14% toenam9. In 1987 was
drie keer zoveel Sovjet-olie nodig om dezelfde Westduitse
machine te kopen als eind 1984 .
Ook voor de kleinere Oosteuropese landen had dit grote gevolgen. In de loop van de jaren zeventig hadden ook
zij immers het aandeel van olieprodukten in de export naar
de OESO-landen sterk vergroot. In 1981 was in vier van de
zes kleine landen geraffineerde olie het belangrijkste exportprodukt11 ; het zorgde voor maar liefst 40% van de Roemeense export naar het westen, 27,5% van de Bulgaarse
en 24,9% van de Oostduitse. (In Polen was het kolen, in
Hongarije bovenkleding.) Vanwege de prijsdaling was het
aandeel van geraffineerde olie in de export in 1985 en 1986
kleiner maar staat het in dezelfde landen nog steeds op de
eerste plaats en in Hongarije nu op de tweede plaats.
Slechts in twee gevallen staan (eenvoudige) industriele
produkten op de tweede plaats in het exportpakket: in Roemenie (in 1980 bovenkleding, in 1985 houten meubelen)
en in de DDR (in 1985 kunstmest). In het zoveel geprezen
Hongarije was in 1985 vers vlees het belangrijkste exportprodukt naar het westen!
Zoals bekend hebben de meeste Oosteuropese landen
in de jaren zeventig op grote schaal kredieten in het westen opgenomen. Met name in Polen, maar ook in Roemenie namen de schulden aan het begin van de jaren tachtig
onbeheersbare properties aan. Andere landen (Hongarije,
DDR) kwamen door de westerse reactie op met name de
Poolse problemen in de jaren 1981-1982 in acute liquiditeitsmoeilijkheden. Doorgaans reageerde men op deze
soms traumatische ervaring met een aanzienlijke beperking van de import uit het westen, die meestal gepaard ging
met een sterke inkrimping van de investeringen. Alleen de
DDR, de Sovjetunie en (in mindere mate) Bulgarije startten daarnaast ook feitelijk een exportoffensief, waarbij ‘tegen alle kosten’ werd geexporteerd. Als gevolg hiervan namen – afgezien van valuta-ontwikkelingen – de schulden
sinds 1982 minder sterk toe dan daarvoor (zie tabel 4).
Hoewel dit ‘crisis management’ als een rem op de hervormingen werkt, was het geen weldoordacht op autarkic gericht beleid12.
Het is overigens wel nodig enig onderscheid tussen de
verschillende landen te maken. Omditwatduidelijkeruitte
7. Elders hebben we uiteengezet dat in het algemeen het Oosteuropese importaandeel van produkten waarvan de vraag weinig is
toegenomen is gestegen, terwijl het meeste terrein verloren ging
in snel groeiende markten. Zie P.A. Boot, Oost-westhandel: marginalisering of nieuwe kansen? Internationale Spectator, jg. 41, nr.
8,1987.
8. P.A. Boot, Industrial policy in Eastern Europe: The case of the
GDR, in: R. Weichhardt, The economies of Eastern Europe under
Gorbachev’s influence, NATO Colloquium, Brussel, 1988.
9. Economic Survey, 1987-1988, biz. 289.
10. PlanEcon report, 15 januari 1988.
11. Gemeten op 3-digit SITC-niveau.
12. L. Csaba, Problems of intra-cooperation after the Moscow
summit, BIO, nr. 34, 1986.
Tabel 4. Ate/to schulden en debt service ratio a, 1981-1988
Netto schuld in mrd. DM
Debt service als
deel export con-
1982
Bulgarije
DDRC
Hongarije
Polen
Roemenie
Tsjechoslowakije
Sovjetunied
RWEH (in DM)
RWEH (in $)
1985 1988b
4,6
4,1
26,0
20,8
27,9
17,0
60,5 82,6
18,5
23,1
6,8
7,3
44,7 53,8
183,2 214,5
75,3 72,9
11,4
18,0
27,1
62,5
3,7
6,7
43,9
173,3
99,0
vertibele valuta in%
1981 1984 1987
27
55
43
169
37
21
24
20
25
47
103
27
18
16
30
23
47
71
32
18
23
a. Vertiouding van rente en aflossing ten opzichte van export in convertibele
valuta.
b. Eerste helft.
c. Export inclusief BRD-DDR-handel.
d. Inclusief RWEH-banken.
Bran: Berekend naar UN ECE, Economic survey 1987-1988 en Economic
Bulletin, nr. 40, 1988 (netto schuld) en OESO, Financial Market Trends, nr.
39,1988 (debt service).
laten komen, hebben we de waarde van de netto schulden
in Duitse marken weergegeven. Zo gemeten zijn de netto
schulden in 1988 lets lager dan zes jaar geleden. In dat opzicht is de in Amerikaanse dollars gemeten ontwikkeling
misleidend. Overigens is er in beide gevallen per saldo net
laatste jaar weinig verandering opgetreden.
Per land bezien nemen in de jaren tachtig alleen in Bulgarije (recent) en Hongarije (aanvankelijk) de netto schulden toe. In Roemenie en de DDR nemen ze af, in Tsjechoslowakije en Polen verandert er per saldo niet veel.
De ontwikkeling van de debt service wijkt hier enigszins
van af, hetgeen uiteraard verband houdt met de ontwikkeling van de export in convertibele valuta, de rente op de leningen en de aflossingsverplichtingen. Hier is de ontwikkeling van de DDR en Polen een gunstige, en opvallend is
dat de Roemeense ratio zo weinig verandert. Zo komt wel
erg duidelijk naar voren dat vergroting van de export op den
duur lonender is dan alleen vermindering van de schuldomvang. Polen lijkt door de hoge renteverplichtingen in een
schier uitzichtloze situatie terecht te zijn gekomen. Bij een
jaarlijks overschot op de handelsbalans van 1 a 1,5 miljard
dollar dient men zo’n 2,5 miljard aan rente te betalen (waaraan overigens maar ten dele wordt voldaan).
Een laatste factor is het handelsbeleid van de westerse
landen. Oost-Europa wijst van oudsher beschuldigend
naar het als protectionistisch ervaren beleid van met name
de EG. Om verschillende redenen is het weinig geloofwaardig dat dit een belangrijke oorzaak is van de achterblijvende oost-westhandel:
– de omvang van de Oosteuropese export naar de EG is,
indien met behulp van een zogenaamde graviteitsanalyse13 gecorrigeerd wordt voor factoren als omvang van
het nationaal produkt en de afstand tussen verschillende handelspartners, groter dan die naar de EVA;
– in de periode waarover hieromtrent onderzoeksresultaten voorhanden zijn, kon geen specifieke reactie van de
RWEH-landen op handelsliberalisering in de EG worden
vastgesteld14;
– het aandeel van de RWEH in de import van produkten
die gevoelig zijn voor al dan niet openlijke beperkingen
(organische chemie, medicijnen, staal, textiel, meubels,
kleding, schoeisel) is in de EG zelfs iets hoger dan in de
hele OESO (in 1985 23,7% van de import exclusief energie, tegen 23% in de gehele OESO).
Een bijzondere positie wordt ingenomen door de ‘intraDuitse’ handel tussen de BRD en de DDR. Anders dan
ESB 21/28-12-1988
soms wordt vermoed is deze geenszins Vrij’, maar per produktgroep gecontingenteerd. Het DDR-voordeel is dat
Westduitse importeurs geen importrechten behoeven te
betalen, dat men niet btw-plichtig is en dat de landbouwinvoer niet met compensatoire heffingen te maken heeft. De
omvang van deze voordelen is voor de DDR vrij bescheiden, in elk geval minder dan andere voordelen die de DDR
geniet zoals jaarlijkse Westduitse betalingen voor het transitverkeer naar West-Berlijn15. De totale netto winst van de
relatie met de BRD voor de DDR is geschat in de orde van
1,5% van het bnp.
De oost-zuidhandel
De handel van de Sovjetunie met ontwikkelingslanden
is veel omvangrijker dan die van de Oosteuropese landen.
Afgezien van een onbekende hoeveelheid wapens, bestaat ongeveer de helft van de Sovjet-export uit machines
en transportmiddelen en zo’n 40% uit grondstoffen en energie. Ongeveer 45% van de import bestaat uit voedingsmiddelen en weer 40% uit energie (die overigens direct doorverkocht wordt naar de westerse markt). India is de belangrijkste handelspartner. Pure ontwikkelingshulp is niet erg
omvang rijk.
Daarnaastbestaanintensievehandelsrelaties tussen de
Sovjetunie en de drie niet-Europese RWEH-lidstaten:
Cuba, Mongolie en Vietnam. Vooral de betrekkingen met
Cuba zijn zeer opmerkelijk: de Sovjet-export is vergelijkbaar met de export naar alle andere Latijnsamerikaanse
landen samen .
DeRWEH_______________________
Uit label 2 kwam naar voren dat de handel binnen OostEuropa en tussen Oosteuropese landen en de Sovjetunie
omvangrijker is dan die met het westen. Het is dan ook van
belang hier iets dieper op in te gaan. Deze handel wordt afgewikkeld in het kader van de nu bijna veertigjarige Council for Mutual Economic Assistance (COMECON), hier de
RWEH genoemd17. Kern van de coordinate is de onderlinge afstemming van vijfjarenplannen. Aan het begin van
de jaren tachtig zag de RWEH zich met drie problemen geconfronteerd:
– een hoog en toenemend overschot in de handel van de
Sovjetunie met de andere lidstaten;
– onenigheid over de relatie tussen de oost-west- en intraRWEH-handel, mede in het licht van de westerse reacties op de Sovjetinval in Afghanistan en de gewijzigde
kredietpolitiek van westerse banken;
– stagnatie in de economische groei van het RWEH-gebied in het algemeen en de Sovjetunie in het bijzonder.
Nieuwe initiatieven
In feite was de grondslag van de samenwerking in de
RWEH ter discussie komen te staan. Deze is op een bepaald type ruil gebaseerd: de Sovjetunie levert grondstoffen, de andere lidstaten halffabrikaten en eindprodukten.
13. Vgl. P.A. Boot, Impediments to import from Eastern Europe:
protectionism in the European Community and EFTA, in: Jahrbuch
der Wirtschaft Osteuropas, Bd. 12, nr. 1, 1987.
14. Yannopoulos, op. cit.
15. Vgl. H.D. Jacobson, The foreign trade and payments of the
GDR in a changing world economy, in: I. Jeffries en M. Melzer
(red.), The East German economy, Londen, 1987.
16. Zie Deutsches Institut fur Wirtschaftsforschung, Wochenbericht, nr. 22,1986, en G. Graziani, Soviet strategy in restructuring
trade with the Third World, in: R. Weichhardt (red.), The Soviet
economy: a new course?, NATO Colloquium, Brussel, 1987.
17. De RWEH is in januari 1949 opgericht, mede als antwoord op
de Marshall-hulp. Zie voor een algemeen overzicht, P.A. Boot, De
Sovjetunie en Oost-Europa, Amsterdam, 1982.
1225
De specifieke prijsvorming (afgeleid van het gemiddelde
van wereldmarktprijzen van vijf voorafgaande jaren) had
ertoe geleid dat de Sovjetunie in 1985 een cumulatieve
subsidie op de energierekeningen van de andere lidstaten
van (omgerekend) zo’n 50 miljard dollar had verschaft18.
Daarnaast was de handel in de jaren zeventig in toenemende mate ‘gedemonetiseerd’19. Prijzen verloren steeds
meer aan betekenis. De handel vindt plaats door zoveel
mogelijk op elkaar ‘lijkende’ produkten te ruilen, waarbij
vooral de mate waarin de produkten op de wereldmarkt verkocht kunnen worden de rangorde bepaalt. Energie is dan
een ‘hard’produkt, vele soorten machines een ‘zacht’goed.
Harde produkten zijn schaars en goed planbaar.
Hoewel er prijsafspraken waren, waren die secundair.
Bij uitstek zachte produkten als machines bij voorbeeld zijn
relatief duur. Dit verschijnsel was uiteraard al eerder opgemerkt, maar vanwege het incapabele Sovjet-leiderschap
bleek geen adequate besluitvorming mogelijk. In een serie
conferenties eind 1984-1985 lukte dat wel, en de belangrijkste gevolgen (in het licht van de oost-westhandel) waren de volgende:
– het van origine Hongaarse en Oostduitse standpunt dat
meer oost-westbetrekkingen een gunstig effect kunnen
hebben op de intra-RWEH-handel, werd overgenomen;
– de demonetarisering is in die zin erkend dat voor het
handhaven van de grondstoffenstroom uitde Sovjetunie
directe bijdragen in de vorm van investeringen door de
afnemers gedaan zullen worden. Dit is een oud principe
dat voorheen voor de uitbreiding van dergelijke leveranties werd gehanteerd, maar nu voor de handhaving ervan, en met investeringen in aanmerkelijk grotere omvang (44-55 miljard transferabele roebel, het tienvoudige van de geplande omvang in 1981-1985)20. Het verschil met de projecten uit de jaren zeventig is dat er betere afspraken over de feitelijke waarde van verschillende bijdragen zijn gemaakt. De overeenkomst met de situatie in de jaren zeventig is dat het onduidelijk is of dit
nu wel een efficients vorm van arbeidsdeling is21. In zekere zin ligt dit vraagstuk minder scherp dan voorheen
omdat de prijzen op de wereldmarkt zijn gedaald, zodat
nu Oost-Europa de Sovjetunie subsidieert;
– het handelstekort dat alle landen met de Sovjetunie hadden, zou door betaling van hoogwaardige produkten
voor 1990 zijn teruggebracht (Polen en de drie niet-Europese lidstaten kregen een uitzonderingspositie toegekend). Dit heeft uiteraard geen positief effect op de oostwesthandel;
– er werd een ‘complex programma ter stimulering van de
wetenschappelijk-technische vooruitgang tot in het jaar
2000’ afgekondigd, waarin het op eigen kracht ontwikkelen van technologie centraal stond. Dat was in zekere zin een reactie op de als embargobeleid ervaren politiek van westerse landen22. Binnen het kader van vijf
‘technologische trajecten’ (elektronica, automatisering,
kernenergie, nieuwe materialen en biotechnologie) werden 93 aandachtsgebieden aangewezen. Onder leiding
van Sovjet-instituten konden lidstaten aan concrete projecten deelnemen, te beginnen met research en zo mogelijk eindigend met het op de markt brengen van finale
produkten;
– de ‘directe contacten’ tussen ondernemingen zouden in
de integratie een belangrijker plaats gaan innemen;
– de economische politiek van de lidstaten zou beter op
elkaar worden afgestemd.
Hoewel dit programma autarkische trekjes lijkt te hebben was dat expliciet niet de bedoeling23. Het was meer
een reactie op veranderende omstandigheden in de regio
zelf, dan op die in de wereldeconomie. Met het voortschrijden van de Sovjet-perestrojka komen de accenten iets anders te liggen, maar blijkt het tevens aanmerkelijk moeilij-
1226
ker om tot duidelijke afspraken te komen. Mede omdat het
complexe programma niet goed was voorbereid, wordt de
voortgang hiervan momenteel als onvoldoende beoordeeld . Ernstige problemen zijn verder de prijzen en de directe contacten tussen ondernemingen, samengevat in het
op velerlei wijze te interpreteren doel van de ‘socialistische
gemeenschappelijke markt’, waarvoor wijselijk geen termijn is vastgesteld. Beslissingen daarover zijn voor 1990
aangekondigd.
Naar een socialistische markt?
In de jaarlijkse raadszittingen van 1987 en 1988 is de
markt tot inzet van het beleid van vooral Bulgarije, Hongarije, Polen, de Sovjetunie en Tsjechoslowakije gemaakt. Dit
is opmerkelijk, aangezien Bulgarije en Tsjechoslowakije intern geenszins een marktconform beleid nastreven. Tegenspelers zijn de DDR, Roemenie en Vietnam.
De voorstanders van een ‘markt’ menen dat op den duur
meer (bedoeld wordt: marktconforme) contacten tussen
bedrijven een grotere rol in de manier van samenwerken
moeten spelen. Verbaal gaat de DDR daar overigens in
mee, zij het dat men daarmee uitwisseling van ‘brigades’,
van technici en gedetailleerde invulling van globale planafspraken bedoelt, zoals ook nu al mogelijk is. Zolang bedrijven geen wezenlijk voordeel bij zo’n samenwerking hebben, zal er niet veel van komen. Ook zijn er nog geen adequate sanctiemogelijkheden inzake het eventueel niet naleven van contracten. Feitelijk is het zodoende moeilijk
voorstelbaar dat het momenteel veel verder zou gaan.
Waar geen deugdelijk prijssysteem bestaat, hebben bedrijven immers geen enkel inzicht in de voor- en nadelen van
contacten en kunnen die alleen op macro-economisch niveau worden bezien.
Voorwaarden voor meer marktconforme contacten zijn
reele prijzen, een goed georganiseerde groothandel en
convertibele munten. Deze hangen uiteraard met elkaar
samen, maar de mate waarin enige voortgang op deze terreinen mogelijk wordt geacht verschilt van land tot land (en
van econoom tot econoom). De verschillende visies van de
Sovjets en de Hongaren zijn wat dat betreft illustratief.
De Sovjets zijn vrij optimistisch25. In de mate dat er vanaf 1990 in hun eigen land meer reele prijzen komen, zien
ze daarvoor ook mogelijkheden binnen de RWEH; voor de
invoering van de groothandel geldt hetzelfde. Convertibiliteit, om te beginnen externe, zou dan het sluitstuk vormen.
Deze zou tegen het jaar 2000 bereikt kunnen zijn. In detussentijd zouden experimenten, zoals Oosteuropese jointventures, vrijhandelszones en de verbetering van de monetaire infrastructuur bevruchtend op het proces kunnen
werken.
Hongaarse economen draaien al langer in de hervormingswereld mee en zijn somberder26. Dat is ook niet zo
18. V. Sobell, Oil prices and the nature of CMEA cohesion, RAD
Background Report nr. 21,16 februari 1988. Amerikaanse schattingen komen op nog hogere bedragen uit.
19. A. Inotai (red.), The Hungarian enterprise in the context of intra-CMEA relations, Trends in World Economy, nr. 54, Boedapest,
1986.
20. Een transferabele roebel is formeel iets meer dan twee gulden.
21. L. Csaba, Politique economique et planification dans le CAEM,
Revue d’etudes comparatives Est-Ouest, nr. 2,1987, biz. 44.
22. Idem, biz. 36.
23. Csaba, op. cit., 1986.
24. A. Antonov, The aim is an integrated market, New Times, nr.
31, 1988.
25. J. Sjirjajev, Transnational cooperation, New Times, nr. 36,
1988. Zie voor een Nederlandse optimistische visie, A. Bloed,
Speelruimte en integratie, Oost Europa Verkenningen, nr. 100,
1988.
26. Konvertibilitat ist kein Allheilmittel, Budapester Rundschau, nr.
44, 1988, biz. 8. Het enige lichtpunt dat wordt gesignaleerd is dat
een eenheidswisselkoers van de forint is gerealiseerd.
vreemd. De Hongaarse inflatie is hoger dan ooit, de rente
wil maar geen reele kapitaalmarktfunctie gaan vervullen en
de netto schulden zijn onverminderd hoog. Dit is geen situatie waarin invoering van convertibiliteit op korte termijn
reeel lijkt. De Sovjetunie heeft het in dat opzicht met zijn
grote deviezen- en goudvoorraad uiteraard gemakkelijker.
Voortgang in dit opzicht is dan ook volstrekt van de Sovjetunie afhankelijk.
Op dit moment komt men in de RWEH echter niet zo ver.
Hoewel er afgelopen zomer een ‘Concept voor een international socialistische arbeidsverdeling in de periode
1991-2005’ is geformuleerd, houdt dit inhoudelijk niets
meer in dan een herhaling van afspraken uit 1987. Ook anderszins is enig pessimisme over de voortgang van economische integratie in de RWEH gerechtvaardigd. Opmerkelijk is dat, waar in West-Europa een gemeenschappelijke
markt in het verschiet lijkt te liggen, in Oost-Europa het verkeer van goederen en personen juist vermindert (onderling
toerisme wordt bij voorbeeld bemoeilijkt) en nationalisme
de kop opsteekt.
Institutionele veranderingen
Dit jaar zal wellicht de geschiedenis van de Internationale oost-westbetrekkingen ingaan als dat van de normalisering van de betrekkingen tussen de EG en de RWEH. Na
een lange voorgeschiedenis27, waarin tot 1972 de RWEH
domweg vijandig tegenover de EG stond, kwamen er aan
het eind van de jaren zeventig informele en vanaf 1985 formele besprekingen tussen de twee organisaties op gang.
In juni van dit jaar kon het ‘normalisatieverdrag’ worden getekend. De laatste twee jaar had de EG daarbij een ‘parallelle benadering’ toegepast, waarbij de eigenlijke besprekingen over handel en samenwerking met individuele Oosteuropese landen plaatsvonden. Het eerste resultaat daarvan was het akkoord dat op 26 September tussen de EG
en Hongarije is getekend. Tegenover Hongaarse verplichtingen staat de geleidelijke opheff ing van EG-contingenten
in uiterlijk 1995. De Hongaren rekenen op een jaarlijkse bescheiden export van zo’n 50 miljoen dollar (4% van de huidige omvang)28. Van belang in dit verband is dat vooraanstaande Sovjet-economen erkennen dat de economische
integratie in West-Europa een versnelling ondergaat en dat
de interne EG-markt in 1992 de RWEH voor nieuwe taken
stelt29.
Ook anderszins zien we dit jaar nieuwe accenten in de
economische oost-westbetrekkingen30. De totstandkoming van joint-ventures trekt daarbij veel aandacht, maar
deze heeft wellicht meer met de Oosteuropese voorliefde
voor ‘organisatorische oplossingen’ te maken dan met de
werkelijke economische betekenis ervan. Hoewel in twee
jaar (1986-1988) het aantal joint ventures met westers kapitaal in Oost-Europa is gestegen van ca. 75 naar 170 en
in de Sovjetunie van geen enkel naar zo’n 30, is het totale
aantal nog steeds geringer dan alleen al in Joegoslavie.
Opvallend is wel dat het juist middelgrote en kleinere bedrijven zijn die op dit terrein activiteit ontplooien, terwijl
voorheen de oost-westbetrekkingen aan (zeer) grote ondernemingen en handelshuizen voorbehouden leken31.
Interessant is dat de Sovjetunie (weer) op de westerse
kapitaalmarkt actief is geworden. In het voorjaar is voor het
eerst sinds 1917 een obligatielening op de westerse markt
geplaatst. Onder meer Duitse, Franse, Italiaanse, Engelse,
Japanse en Nederlandse banken zijn in bespreking over
kredieten ter waarde van een bedrag in de orde van bijna
10 miljard dollar. Het opvallende eraan is dat de Sovjetunie
weer wil lenen en dat de leningen deeis aan concrete projecten zijn gekoppeld. Ook van de kredieten moet het belang echter niet overdreven worden. Het Sovjet-beleid is er
ESB 21/28-12-1988
absoluut niet op gericht van westerse technologic afhankelijk te worden. Men heeft, zoals al naar voren kwam, de
inspanningen juist vergroot om binnen de RWEH een eigen ‘minimumniveau’ te kunnen garanderen. In wezen vertrouwt men op eigen en Oosteuropese kracht32. Sovjeteconomen stellen terecht dat uitbreiding van import uit het
westen op kredietbasis niet de goede weg is omdat “nieuwe apparatuur doorgaans niet effectief wordt ingezet”33.
Zolang er geen effectieve beperking van de vraag is zal dit
niet snel veranderen. Verder waren de omvangrijke investeringen in het huidige Sovjet-vijfjarenplan al in 1986-1987
en niet in 1989-1990 voorzien . Een aandeel van westerse apparatuur in investeringen van 2% is genoemd – minder dan vijf of tien jaar geleden. Ook bleek het maximum
toegezegde kredietbedrag in het verleden doorgaans maar
voor ongeveer de helft feitelijk aangesproken te worden35.
De toekomst van de socialistische markt is sterk afhankelijk van de gang van zaken bij de hervormingen in de verschillende landen. Hoewel de besluiten daaromtrent in landen als de Sovjetunie en Hongarije steeds duidelijker zijn
geworden, heeft het hervormingsproces er in de eerste
plaats onzekerheid en instabiliteit veroorzaakt. Er bestaan
nu verschillende ‘systemen’ (particulier/cooperatief/staat,
opdrachten/markt, binnenlandse munt/convertibele valuta
enzovoort) naast elkaar die vaker in onderlinge concurrentie treden dan dat ze al op elkaar zijn ingespeeld. Vooralsnog is het gevaar dat het economisch proces onbeheersbaar wordt even groot als de kans dat er wel een daadwerkelijke verbetering van de efficiency wordt bereikt. Wel is
de economische groei (een verwachte 4,5% in 1988 tegen
3,4% in 1986-87 en 3,1% in 1981-85) niet slecht, zij het
minder dan gepland36.
Slot__________________________
De oost-westhandel is in de wereldeconomie een betrekkelijk onbeduidende factor. De recente veranderingen
in de buitenlandse politiek zijn veel belangrijker dan die inzake de handel. Het is ook meer uit andere overwegingen
– de politieke aspecten, de vermeende mogelijkheden op
lange termijn – dat deze handel een bespreking in dit themanummer van ESB waard is. Ook is er enig verband tussen de ontwikkeling van deze handel en de uitkomst van
het hervormingsproces. Ruffmann ziet een interessante
parallel tussen het belang dat tijdens de Nieuwe Economische Politiek in de jaren twintig aan economische betrek27. Zie J. Maslen, The European Community’s relations with the
state-trading countries of Europe, Yearbook of European Law,
1986.
28. Was bringt Ungarn die Vereinbarung mit der EG? Budapester
Rundschau, nr. 40, 1988, biz. 8.
29. Financial Times, 11 november 1988.
30. Op wijzigingen in de buitenlandse handelsorganisatie wordt
hier niet ingegaan.
31. Grote bedrijven zijn bevreesd voor onbeheersbare kosten.
32. Vgl. Ph. Hanson, The Soviet twelfth five-year plan, in: R.
Weichhardt, 7776 Soviet economy: a new course, NATO Colloquium, Brussel, 1987.
33. O. Bogomolov, Perestrojka und die Aussichten fur die Wirtschaftsbeziehungen zwischen Ost und West, Europa Archiv, nr.
56,1988, biz. 456. De omvang van de niet gebruikte ge’importeer-
de westerse apparatuur bedraagt zo’n 5 miljard roebel: meer dan
de jaarlijkse import aan industrieprodukten! (zie S. Abromov en I.
Oleinik, The losses can be too serious, New Times, nr. 33,1988.)
34. Van de voorziene industriele investeringen gaat maar liefst
63% naar energie en machinebouw tegen nog geen 10% naar
voedingsmiddelen- en lichte industrie. In 1981-1985 was dat laatste nog iets meer. De vraag is of dit ambitieuze investeringsprogramma de hervormingen niet in de weg staat.
35. The Economist, 5 november 1988.
36. Gemeten aan het netto materieel produkt, dat is exclusief het
merendeel van de dienstensector.
1227
kingen met het westen werd aehecht en de huidige fase
van het economische beleid. Ook in dit opzicht is Lenin
Gorbatsjovs grote voorbeeld. Bij wijze van conclusie zouden we in willen gaan op enkele consequenties van het behandelde voor het te voeren Westeuropese beleid, in het
bijzonder het Nederlandse, al was het maar omdat daaroveronlangs door de minister van BuitenlandseZakeneen
notitie is uitgebracht38.
Allereerst zij duidelijk dat de oost-westhandel voor WestEuropa belangrijker is dan voor de VS, maar niet zozeer
dat deze het waard is er grote conflicten met de VS mee te
riskeren. Anders gezegd, een commerciele detente met de
RWEH is alleen de moeite waard indien de VS er achter
staan. Waar de indruk bestaat dat de VS elementen van
oost-westbetrekkingen hanteren om volstrekt eigen belangen na te jagen, zoals bij de COCOM-perikelen het geval
leek te zijn, is er uiteraard reden daar tegenin te gaan. Met
andere woorden: tegen het principe van controle op uitvoer
van potentieel militair materiaal zal West-Europa geen bezwaar (mogen) hebben – en gezien de toenemende ‘dual
capability’ van apparatuur zal dat een gecompliceerde
zaak blijven — maar indien dat op directe controle op export
van andere landen door de VS uitdraait (het extraterritorialiteitsprincipe) is dat onaanvaardbaar. Hier is een nieuwe
rol voor de EG weggelegd.
Ten tweede lijkt het een heilloze weg indien Westeuropese overheden de oost-westhandel daadwerkelijk gaan
subsidieren39. Subsidiering werkt in het huidige systeem
als een rem op hervormingen: het stelt de noodzaak tot het
invoeren van vergaande hervormingen uit. Wanneerervan
een gezamenlijk belang sprake is ligt het anders. In dat kader lijkt bij voorbeeld de Westduitse investering in Oostduitse vervuilende fabrieken zeer rendabel: het is goedkoper
daar milieu-apparatuurte installeren dan de DDR de grootste zwavel-dioxyde-vervuiler van Midden-Europa te laten
zijn en in eigen land de normen steeds verder op te schroeven. De DDR stelt daar andere prestaties, zoals verbetering van transitwegen naar West-Berlijn tegenover40.
Evenzeer lijkt het weinig zinvol om vermindering van de
economische betrekkingen als ‘stok’ te gebruiken om gewenst gedrag te bewerkstelligen. lets dergelijks werd onlangs (24 november) in de Tweede Kamer voorgesteld om
Roemenie tot een humaner beleid te stimuleren. Daarvoor
zijn de betrekkingen al te gering in omvang. In sommige
gevallen werkt het beter om controleerbare afspraken te
maken met het oog op wederzijds voordeel, die de onderlinge handel gericht stimuleren. Het recente verdrag tussen de EG en Hongarije is daarvan een goed voorbeeld.
Ten derde lijkt ons de stabiliteit in Europa gebaat bij een
zeker minimum aan onderlinge betrekkingen. We dienen
ons te realiseren dat de Oosteuropese landen en de Sovjetunie enigszins bevreesd aankijken tegen het perspectief
van de interne markt in de EG in 1992 waar zij volstrekt buiten staan. Niet ten onrechte: de toetreding en verdere integratie van de armere Zuideuropese landen in de EG zal
waarschijnlijk een ongunstiger effect op de Oosteuropese
export hebben dan de huidige formele importbeperkingen.
Enige compensatie hiervoor lijkt niet onredelijk.
En ten slotte is de beste bijdrage die West-Europa aan
de economische wederopbouw in de RWEH-landen kan leveren er niet een van kapitaal, maar van de werkelijk
schaarse produktiefactor daarter plekke: management, organisatiekunde, marketing. Kapitaal is er helemaal niet
schaars, maar inefficient aangewend. In die zin is het Westduitse aanbod om Sovjetkader bij te scholen, en de eerste
ervaringen die daar al mee zijn opgedaan, belangrijker dan
het pure ter beschikking stellen van westers kapitaal. Het
ware dan ook aan te bevelen dat Nederland meer mogelijkheden voor Oosteuropese managers bood om hier ervaring op te doen. Resultaat van een en ander is op de kortere termijn in het gunstigste geval dat de oost-westhandel
niet verder zal inkrimpen. Ook dan ligt een mogelijke uitbreiding eerst iets later in het verschiet.
Pieter Boot
37. K.H. Ruffmann, Zum Gewicht des okonomischen Factors in
der sowjetischen Aussenpolitik, Ost-Europa, nr. 7/8, 1988.
38. Notitie over het beleid ten aanzien van de Oosteuropese landen alsmede Joegoslavie en Albanie, Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988.
39. Vgl. H.D. Jacobson e.a., Politische und okonomische Rahmen-
bedingungen der Ost-West Wirtschaftsbeziehungen, Aussenpolitik, 1988, nr. 2. Ook de voorzitter van de Europese Commissie
Delors heeft gewaarschuwd tegen concurrence tussen Westeuropese landen in kredietfaciliteiten, zie Financial Times, 17 november 1988.
40. Dit is ook de benadering van de Europese Commissie in lopende besprekingen met onder meer de Sovjetunie. Samenwerking zou zich dan concentreren op milieu, nucleaire energie,
scheepvaart en visserij, en niet zozeer op technologie-overdracht.
vervolg van biz. 1221
Tabel 5. Wereldhandelsscenario’s voor 1995*
Meer gegevens over de verschillen tussen de drie scenario’s zijn te vinden in tabel 5, waarin de wereldtotalen van uitvoer en bnp in 1995 worden gegeven bij elk scenario alsmede de samenstelling van de werelduitvoer en van het wereldbnp in 1995. In het hoog-open-scenario is het wereld-bnp in
1995 $ 2.300 miljard en de werelduitvoer $ 1.300 miljard hoger dan in het laag-gesloten scenario. In vergelijking met het
basisscenario, levert het hoog-open-scenario $ 1.500 miljard
meer bnp en $ 860 miljard meer uitvoer.
De aandelen van de blokken in het wereld-bnp verandert niet veel. Wellicht komt dat doordat de bnp-groeivoeten van de blokken weinig uiteenlopen. Maar de aandelen
in de werelduitvoer ondergaan wel aanzienlijke veranderingen: de OESO verliest 3,3 procentpunt in het hoog-open
scenario ten opzichte van het laag-gesloten-scenario. De
EGM en China halen in het hoge scenario de grootste winst
binnen, terwijl de LIC, de zes Oosteuropese landen, de Latijnsamerikaanse landen en India hun aandeel in de werelduitvoer ook flink zien stijgen ten opzichte van het lage
scenario. NIC en de Sovjetunie raken een deel van de werelduitvoer kwijt, terwijl de NEGM, de NTA, de HIC en de
OPEC- landen een gering voordeel behalen.
Colin Bradford
1228
Laag-gesloten
VS
Japan
EG7
EGM
NEGM
LAT
NIC
NTA
China
India
Sovjetunie
DEL
HIC
OPEC
LIC
Basisscenario
uitvoer
bnp
uitvoer
bnp
12,1
6,7
22,2
10,1
23,2
2,3
1,6
4,1
1,7
1,9
3,7
2,0
12,5
4,4
3,0
6,3
1,0
11,6
9,7
40,6
3,0
2,0
21,8
10,0
22,9
2,3
1,6
4,3
2,0
2,0
3,9
2,0
12,5
4,4
2,8
6,0
1,3
42,2
3,1
2,0
2,8
4,3
2,5
1,8
0,5
4,7
4,3
3,3
6,7
0,9
3,1
4,2
2,7
1,8
0,6
4,7
4,6
3,4
6,7
0,9
Hoog-open
uitvoer bnp
11,3
7,7
40,7
4,0
2,3
3,1
3,9
2,7
2,6
0,8
4,6
4,7
3,5
6,9
1,3
21,6
9,6
23,3
2,4
1,6
4,2
2,0
2,1
3,9
2,1
12,1
4,5
3,2
6,1
1,2
Wereldtotaal
(in$mrd.)
2.652 17.057
3.189 17.802
4.049 19.361
a. Uitvoer resp. bnp van een blok als percentage van de werelduitvoer resp.
het wereld-bnp.
Auteur
Categorieën