Ga direct naar de content

De nieuwe industrielanden in de wereldeconomie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 21 1988

De nieuwe industrielanden in de
wereldeconomie
Een van de belangrijkste ontwikkelingen in de wereldeconomie van de afgelopen twintig
jaar is de opkomst geweest van een groep snel groeiende Oostaziatische industrielanden:
de nic’s. De ‘klassieke’ nic’s – Korea, Singapore, Taiwan en Hong Kong – staan echter al
weer op het punt te worden gevolgd door een tweede groep Oostaziatische nic’s. In dit
artikel wordt beschreven wat de invloed van deze nieuwe industrielanden op het patroon
van de wereldhandel is. De auteur beschrijft tevens hoe de betrekkingen tussen de
belangrijkste intemationale handelsblokken zich in de komende tien jaar onder
verschillende scenario’s zouden kunnen gaan ontwikkelen.

PROF. C.I. BRADFORD*
Bij de Wereldbank is een model ontwikkeld waarmee men
zich een beeld kan vormen van te verwachten structurele
veranderingen in de wereldhandel. Het uitgangspunt voor de
ontwikkeling van het model is de opkomst van nieuwe industrielanden (nic’s). Deze landen hebben de afgelopen twintig
jaar de structuur van de wereldeconomie ingrijpend veranderd. Het model is bedoeld om te na te gaan hoe de huidige
patronen van de wereldhandel kunnen veranderen als bij
voorbeeld de nic’s zich verder ontwikkelen of als andere economieen een soortgelijke handelsstrategie als de nic’s gaan
volgen.
Eerst wordt kort de betekenis van de nic’s beschreven
voor de recent opgetreden en te verwachten veranderingen
in de wereldeconomie. Vervolgens wordt het wereldhandelsmodel in grote lijnen uiteengezet. De derde paragraaf gaat
in op de macro-economische en handelsstrategieen die als
exogene veronderstellingen in het model worden ingevoerd
en waarvan alternatieve scenario’s zullen worden afgeleid
voor de wereldeconomie halverwege de jaren negentig.
Daarna volgt een analyse van de simulaties.

De opkomst van de nic’s
Een van de belangrijkste ontwikkelingen in de wereldeconomie van de afgelopen twintig jaar is de opkomst geweest
van een bijzondere groep snel industrialiserende, snel groeiende landen met een grote uitvoer van industrieprodukten.
Deze landen zijn een nieuwe klasse in de wereldeconomie
geworden. Ze horen bij de derde noch bij de eerste wereld,
het zijn geen ontwikkelingslanden en ook geen ontwikkelde
landen. Het zijn veeleer economieen in een overgangsfase,
die een eigen rol zijn gaan spelen op het economische wereldtoneel.
Het is niet gemakkelijk precies aan te geven wat nu eigenlijk een nic is . Nieuwe industrielanden worden beschouwd
als dynamische, snel industrialiserende exportlanden van fabrikaten. In een cluster-analyse2 zijn deze criteria geopera-

ESB 21/28-12-1988

tionaliseerd als de gemiddelde jaarlijkse groeipercentages
van het bnp, de industriele produktie, de toegevoegde waarde in de Industrie en de uitvoer van fabrikaten over de periode 1965-1980. Uit twintig in aanmerking komende landen
werden zo vier groepen nic’s onderscheiden. Bovendien zijn
voor drie van de vier maatstaven gemiddelden verzameld
met betrekking tot 20 landen met een middeninkomen.
Dat op grand van deze maatstaven Korea, Singapore en
Taiwan samen voorkomen op het eerste niveau van nic’s zal
geen verbazing wekken. Misschien verrassender is dat drie
van de vier ASEAN-landen in Zuidoost-Azie, die over het algemeen worden beschouwd als de industrielanden van de
toekomst (Indonesie, Maleisie en Thailand) op basis van de
cijfers uit de periode 1965-1980 duidelijk op het tweede niveau zitten, terwijl het vierde land dat meestal in een adem
ermee wordt genoemd (de Filippijnen) op het derde niveau
terechtkomt. Deze vier landen vormen zodoende een belangrijke groep in de wereldeconomie; in ons wereldhandelsmodel worden ze aangeduid als ‘next tier Asia'(NTA). Hongkong hoort in de tweede groep thuis.
Naar de hier gehanteerde maatstaven zijn Brazilie en
Mexico ook nic’s. De status van Argentinie is twijfelachtig.
Toch rekenen we Argentinie tot de grote drie van de Latijnsamerikaanse groep (LAT) in het wereldhandelsmodel, gezien de omvang van zijn bnp en het groeitempo en de omvang van zijn uitvoer.
* De auteur is verbonden aan de Strategic Planning Division van
de Wereldbank en aan de School of Management van Yale University. Dit artikel is gebaseerd op een bijdrage van de auteur aan
het jubileumcongres van het Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering van de Erasmus Universiteit Rotterdam “Dynamics of
a dual world economy”, Rotterdam, 7 oktober 1988. Het statistische werk en het maken van de computerprogramma’s voor het
handelsmodel beschreven in dit artikel is verricht door Carlos Herran, die waardering verdientvoor zijn uitstekende prestatie.
1. C.I. Bradford en W.H. Branson (red.), Trade and structural change in Pacific Asia, The University of Chicago Press, Chicago, 1987,
biz. 6-7.

2. G. Wozencraft, Classifying the rise of the new industrializing
countries in the context of differentiated development patterns in
the third world, Senior Essay, Yale University, 1987.

1213

In Zuid-Europa vinden we Spanje, Griekenland en Turkije
stevig op het derde niveau. Portugal en Joegoslavie horen
eigenlijk niet bij de nic’s. In deze landen kwam de industrialisatie eerder op gang dan in de Aziatische en Latijnsamerikaanse nieuwe industrielanden. Zij maakten een groeiversnelling mee in de jaren vijftig of zestig, maar het zijn tot op
heden belangrijke exportlanden van fabrikaten gebleven. In
het handelsmodel onderkennen we twee groepen Zuideuropese nic’s, namelijk de Middellandse-Zeelanden Spanje,
Portugal en Griekenland, de jongste toetreders tot de EG
(EGM), en Joegoslavie, Turkije, Egypte en Israel (NEGM),
een gemengde groep snelgroeiende, industrialiserende exportlanden van fabrikaten.
Deze vijf groepen nieuwe industrielanden zijn belangrijke
nieuwe deelnemers aan de wereldhandel geworden dank zij
de uitzonderlijk hoge groeivoet van hun uitvoer van fabrikaten, de dynamische groei van hun bnp en de nog snellere
groei van hun industriele sector. Als gevolg daarvan is natuuriijk ook het aandeel van deze landen in de werelduitvoer
gestegen. Dat geldt ook voor het aandeel van de socialistische landen (Oost-Europa, de Sovjetunie en China). Door
deze ontwikkelingen in combinatie met de relatief kleiner geworden rol van de EG en de VS in de wereldhandel en de
stijging van het Japanse aandeel in de werelduitvoer, is het
gezamenlijke aandeel in de werelduitvoer van de drie socialistische blokken en de vier nic-blokken samen gestegen van
ongeveer 10 procent in 1966 tot zo’n twintig procent in 1985.
Bovendien konden de ontwikkelingslanden onder leiding van
de nic’s hun bijdrage aan het wereld-bnp verhogen van 11
procent in 1960 tot bijna 15 procent in 19803.
Zulke ontwikkelingen doen de vraag rijzen hoe belangrijk deze nieuwe deelnemers en patronen zijn voor de toekomst van de wereldeconomie. Zullen de industrielanden
de wereldeconomie blijven beheersen als de groei ook
elders afneemt? Of vertegenwoordigen de nieuwe machten een nieuwe bron van groei en dynamiek voor de wereldeconomie, en zorgen ze voor vervangende groeiimpulsen? Zijn er andere gunstige strategieen voor de ontwikkeling van handel en groei denkbaar dan de coordinate van het economische beleid van de Verenigde Staten, Duitsland en Japan. Te denken valt met name aan
strategieen waarin ook de nieuwe industrielanden en de
andere handelsblokken een rol spelen.
De nieuwe industrielanden roepen ook meer kwalitatieve
vragen voor de toekomst op. De opkomst van de nic’s heeft
aanleiding gegeven tot een dicussie over het handelspolitieke stelsel waaraan zij hun geslaagde ontwikkeling te danken
hebben. Economen vatten in het algemeen het succes van
de nieuwe industrielanden op als bewijs dat het juist is te streven naar open-marktbeleid en naar financiele vrijheid4. Politicologen kennen over het algemeen de staat een kritieke rol
toe voor het welslagen van de nic’s5. Mijn eigen verklaring is
dat de nic’s voor hun snelle ontwikkeling een strategie hebben gekozen die eerder door exportbevordering, investeringsstimulering en structuurverandering gekenmerkt wordt
dan door open markten, concurrerende prijzen en inspelen
op de vraag6. De theorie van de handel heeft geprofiteerd
van sommige inzichten uit de theorie van de industriele organisatie met betrekking tot schaalvoordelen, leercurves en
onvolledige concurrentie. Dat heeft geleid tot een nieuwe
theorie van het handelsbeleid, waarin de rol van onderhandelen en van strategische zetten voor het bepalen van de uitkomsten voor groei en marktaandeel wordt benadrukt7.
Bijgevolg zouden intemationale debatten en onderhandelingen zich op de inhoud van dat handelsbeleid moeten richten en niet op de vraag of het al dan niet voeren van een beleid legitiem is. De ervaring met de nic’s biedt een duidelijk
bewijs dat handelsstrategieen van belang zijn voor de toekomstige interactiepatronen tussen handeldrijvende staten
en voor de belangrijkste tendenties die de wereldeconomie
voor de toekomst zullen bepalen.

1214

De wereldhandel in model
De wereldeconomie wordt in de toekomst niet langer voornamelijk bepaald door de economische betrekkingen binnen
de OESO. Zowel de nieuwe industrielanden uit de derde wereld als de economieen van het socialistische blok zullen een
grotere rol gaan spelen. Het wereldhandelsmodel dat hier
wordt beschreven biedt een kader om die veranderingen te
analyseren.
Het model bestaat uit twaalf blokken met in het geheel 36
economieen, waarin een groot deel van het bnp door de handel wordt geleverd. Voor zover mogelijk zijn deze twaalf blokken op een geopolitiek relevante manier gegroepeerd, zodat
men met enig recht van een min of meer homogeen handelsbeleid en economisch beleid binnen de groepen kan spreken. De twaalf blokken bestaan uit landen die over het algemeen genoeg ontwikkelingskracht hebben om enigszins
zelfstandig hun beleid te bepalen. Ze vormen de kerneconomieen van de nieuwe wereldomspannende economie. Ze
zijn in staat tot pro-actief of strategisch beleid. Gezamenlijk
zijn ze verantwoordelijk voor het grootste deel van de algemene tendenties in de wereldeconomie8.
De volgende twaalf blokken worden onderscheiden:
– de Verenigde Staten;
– Japan;
– de Europese Gemeenschap exclusief Spanje, Portugal,
lerland en Griekenland (EG7);
– de mediterrane nic’s van de EG: Spanje, Portugal en
Griekenland (EGM);
– de mediterrane nic’s buiten de EG: Joegoslavie, Turkije,
Egypte en Israel (NEGM);
– de drie grootste Latijnsamerikaanse volkshuishoudingen: Brazilie, Mexico en Argentinie (LAT);
– de vier ‘klassieke’ nic’s in Oost-Azie: Korea, Taiwan, Singapore en Hong Kong (NIC);
– de vier Oostaziatische achtervolgers: Maleisie, Thailand, Indonesie en de Filippijnen (NTA);
– de zes Oosteuropese landen: DDR, Tsjechoslowakije,
Polen, Hongarije, Roemenie en Bulgarije (OEL);
– de Sovjetunie;
– China; en
– India.
Voor alle 36 landen, behalve de VS en het VK, geldt dat
ten minste 70% van hun totale uitvoer in 1985 binnen de
twaalf blokken blijft. Ook geldt dat 65% of meer van de totale invoer in 1985 van elk land uit de twaalf blokken komt. Uitzonderingen hierop zijn de VS, Japan en Brazilie. De percentages zijn nog indrukwekkender voor de handel in fabrikaten,
vooral aan de invoerkant: voorde meeste landen is meer dan
80% van de invoer afkomstig van uitvoer uit andere kernlanden. De matrix van de in- en uitvoerhandel tussen de twaalf
blokken omvat 74% van de totale wereldhandel, en 84% van
de wereldhandel in fabrikaten.
De rest van de ontwikkelingslanden is verdeeld in drie
blokken, waarin groepen landen zijn opgenomen die van
groot belang zijn voor de Wereldbank. Het eerste blok be3. P. Kennedy, The rise and fall of great powers: economic change and military conflict from 1500 to 2000, Random House, New
York, 1987, biz. 436.

4. Zie onder andere B. Balassa, The newly industrializing countries in the world economy, Pergamon, New York, 1981.
5. Zie onder andere F.C. Deyo (red.), The political economy of the
new Asian industrialism, Cornell University Press, Ithaca, 1987.

6. C.I. Bradford, Trade and structural change: nics and next tier
nics as transitional economies, World Development, jg. 15, nr. 9,
1987, biz. 299-316.

7. P.R. Krugman (red.), Strategic trade policy and the new international economics, MIT Press, Cambridge, 1986.
8. R.C. Bryant, Money and monetary policy in interdependent nations, The Brookings Institution, Washington DC, 1980, biz. 142
e.v.

staat uit 17 landen met een zware schuldenlast (highly
indebted countries, HIC) genoemd. Net HIC-blok in ons handelsmodel omvat deze landen met uitzondering van vijf die
tot een van de kemblokken behoren. Met tweede blok bestaat uit de olie-exporterende landen (OPEC) met weglating
van de landen die al elders zijn opgevoerd. Met derde blok is
de categorie landen die de Wereldbank betitelt als landen
met lage inkomens (LIC), bestaande uit de 38 landen in die
categorie zonder China en India. De drie blokken ontwikkelingslanden worden als passieve blokken behandeld, die de
gevolgen ondergaan van net beleid van de twaalf kemblokken en de daaruit voortvloeiende ontwikkelingspatronen.
De volgende industrielanden zijn buiten beschouwing gebleven: Canada, Australie en Nieuw-Zeeland, de Scandinavische landen, lerland, Oostenrijk en Zwitserland. Van de
Wereldbank-categorie van 23 landen met inkomens uit de
bovenste middenlaag zijn alleen Panama, Uruguay en ZuidAfrika niet opgenomen. De grootste uitgesloten categorie
omvat 17 van de 33 landen met inkomens uit de laagste middencategorie, meestal in Midden-Amerika, de landen rond
de Cara’ibische Zee, Afrika en net Midden-Oosten.
De bedoeling was een eenvoudig en doorzichtig model te
bouwen, en dat is net dan ook geworden. Het idee dat er achter steekt is dat men moet kunnen nagaan van welke inputs
de uitkomsten zijn afgeleid. Er zijn geen gedragingen die de
resultaten op onverklaarbare wijze beTnvloeden.
Beperkingen
Het model bevat een aantal beperkende eigenschappen
en veronderstellingen. In de eerste plaats is het een reeel
model. Financiele grootheden spelen, voorlopig althans,
geen rol. Er zijn geen monetaire variabelen en geen Internationale kapitaaltransacties. Met het model worden handelsbalansen berekend, geen lopende rekeningen. De resultaten van de handelsbalansen houden veranderingen in binnenlandse macro-economische grootheden in. Als de netto
uitvoer in procenten van het bnp toeneemt, dan moeten uiteraard de investeringen, de consumptie of de overheidsuitgaven naar beneden om ruimte te maken voor de verbetering van de handelsbalans. Omgekeerd, kan het binnenlandse verbruik toenemen als de netto uitvoer vermindert.
Het gaat er bij dit model om dat eerst de handelsresultaten worden verkregen. Vervolgens wordt afgeleid welke macro-economische aanpassing nodig is om die handelsresultaten te verkrijgen. Er worden dus niet eerst macro-veronderstellingen gemaakt om daaruit handelsresultaten te genereren. Uiteraard zouden in werkelijkheid de macro-economische maatregelen de instrumentvariabelen zijn waaruit de
handelsbalansuitkomsten moeten voortkomen. Het huidige
model is voorlopig zo opgezet dat de handel doelvariabele
is en de macro-economische gevolgtrekkingen later worden
ontwikkeld.
Een tweede eigenschap is dat het een vraagmodel is. De
invoervraag van elk blok is de belangrijkste stuwende kracht.
De projecties van de invoervraag veroorzaken groei van de
uitvoer in de rest van de wereld, zoals de finale vraag in een
input/output-matrix de intermediaire produktie genereert,
waaruit vervolgens de bruto produktie resulteert. De endogene variabele in dit model is de uitvoer. Daarom wordt in het
model aangenomen dat de exportsectoren geen knelpunten
aan de aanbodkant kennen.

De variabelen
Er zijn drie exogene variabelen in dit model. Ten eerste de
verwachte groeivoet van het bnp voor elk van de vijftien blokken voor de periode 1985-1995. Die groeivoeten zijn ontleend aan de basisvariant in het World Development Report
1988 van de Wereldbank. Deze cijfers moesten worden aangepast bij het doorrekenen van verschillende simulaties. De
geprojecteerde bnp-groeivoet leidt voor elk blok tot een verzameling bnp-voeten voor 1995.

ESB 21/28-12-1988

De tweede exogene variabele is de doelstelling voor het
invoeraandeel in 1995 voor elk blok. Voor het vaststellen van
deze invoeraandelen kan men verschillende veronderstellingen maken omtrent de verwachte beleidsomgeving. Bij trage economische groei tussen nu en het midden van de jaren
negentig kan men een kleiner exportaandeel verwachten
dan bij een meerdynamische economische ontwikkeling, ate
oorzaak en als gevolg. Tegelijk met de specificatie van het
invoeraandeel worden ook veronderstellingen over het exportaandeel gemaakt die in overeenstemming horen te zijn
met de veronderstellingen ten aanzien van groei en invoeraandeel. Het uitvoeraandeel is meer een schatting van de
resultaten op grand van alle verdere veronderstellingen, dan
een controlegrootheid, zoals het invoeraandeel. Aan de hand
van de bnp-cijfers voor 1995 en de importaandelen ook voor
1995, worden de invoergetallen voor elk blok afgeleid.
De derde exogene grootheid is de invoerstrategie van elk
blok. In het model wordt verondersteld dat de landen een
handelsbeleid voeren dat aan de marge gericht is op bepaalde landen of regie’s als bron van invoer en markten voor uitvoer. De Verenigde Staten zouden bij voorbeeld tot de slotsom kunnen komen dat het in het belang van de veiligheid
van de Verenigde Staten, in ruime zin, zou zijn meer uit de
Sovjetunie in te voeren. Van de Koreanen wordt gezegd dat
zij belang stellen in het ontwikkelen van exportmarkten in
Oost-Europa. De Zuid-Amerikanen zijn geinteresseerd in
geografische spreiding van hun exportmarkten, in het bijzonder nu het voor de VS steeds belangrijker wordt om de handelstekorten te verminderen. Enzovoorts. Met de manipulatie van de invoercoefficienten wordt dus in beeld gebracht
wat naar verwachting het uiteindelijke resultaat zal zijn van
enerzijds de veranderingen in het beleid van elk blok ten aanzien van de invoer en anderzijds de verschuivingen in de exportmarketing.
Als we bij voorbeeld aannemen dat de VS in 1995 verhoudingsgewijs tweemaal zoveel uit de Sovjetunie zullen invoeren als in 1985, dan gaan we ervan uit dat de supermachten
tot op zekere hoogte met elkaar zullen samenwerken om dat
resultaat te bereiken. We weten echter niet in welke mate het
resultaat te danken is aan een verschuiving in de invoerstrategie van de VS en aan een verschuiving in de exportmarketirig van de Sovjetunie. Het model stelt ons in staat de importcoefficient voor elk blok exogeen te bepalen en de exportcoefficienten (de uitvoer naar elk blok in procenten van
de totale uitvoer van elk blok) af te leiden. Het invoerbeleid
volgt bepaalde expliciet gekozen strategieen, maar de exportstrategie wordt impliciet bepaald. ‘It takes two to tango’,
per slot van rekening.
Als de drie instrumentvariabelen – bnp-groeivoet, invoer
als percentage van het bnp, en de invoercoefficient – worden toegepast op de handelsmatrix, dan ontstaat er een
nieuwe structuur van de wereldhandel in 1995. De voornaamste endogene variabele is de uitvoer.
Als het afgeleide uitvoeraandeel hoger blijkt dan de doelstelling beoogd, dan kunnen er verschillende dingen aan de
hand zijn. Een ervan is dat de combinatie van groeivoeten,
wijzigingen in het invoeraandeel en verschuiving in de invoercoefficienten van de handelspartners van het blok datte
veel uitvoert, een grotere invloed blijkt te hebben dan bij het
vooruitberekenen van de uitvoer was voorzien. Om de groeiimpuls van de groeiende uitvoervraag van het doorschietende blokte compenseren, zal men dan of de instrumentvariabelen van de handelspartners naar beneden, of de groei van
het bnp in het doorschietende blok naar boven moeten bijstellen. De laatstgenoemde aanpassing zou neerkomen op
het laten dalen van het exportaandeel door het bnp te vergroten. Omgekeerd houdt een kleiner uitvoeraandeel dan
verwacht in dat het met de structuur van de wereldeconomie
zoals in het betreffende scenario verondersteld, niet mogelijk is, het verwachte uitvoemiveau te bewerkstelligen, of, pari
passu, dat het groeitempo van het bnp in het achterblijven-

1215

de blok te hoog is voor de geprojecteerde ontwikkeling en
daarom naar beneden moet worden bijgesteld. Deze voorbeelden laten zien hoe het model als het ware een gesloten
kringloop heeft, waardoor men kan nagaan of de resultaten
met elkaar kloppen.

Macro-economische en handelsstrategieen
Met het model kunnen we de invloed op de wereldeconomie simuleren van alternatieve beleidsveronderstellingen in
elk groot blok. Zo kunnen we bezien welke belangrijke ontwikkelingen zich de komende paar jaar in de wereldeconomie kunnen voordoen. We zullen drie mogelijke ontwikkelingen in ogenschouw nemen:
– de gevolgen van de aanzienlijke onevenwichtigheden in
de handelsbetrekkingen tussen de Verenigde Staten en
Japan;
– de gevolgen voor Europa en voor de rest van de wereld
de gei’ntegreerde Europese markt;
– de gevolgen van de grotere toegankelijkheid van de
Sovjetunie, Oost-Europa en China.

Scenario’s
We bespreken drie alternatieve scenario’s. Voor de
midden- of basisvariant wordt ervan uitgegaan dat de
structuur van de wereldhandel tot en met 1995 blijft zoals ze nu is. Voorts wordt ervan uitgegaan dat de invoeraandelen voor 1985 ook tot halverwege de jaren negentig zo blijven, en dat dus de thans bestaande onevenwichtighedenln de toekomst blijven bestaan. Van de drie exogene variabelen die het handelsmodel bepalen, wordt in
de middenvariant alleen de groeivoet van het bnp veranderd. Onze middenvariant volgt daarbij het basisscenario dat de Wereldbank voor 1987-1995 hanteert in het
World Development Report 1988.
Aan weerszijden van het middenvariant staan twee alternatieven: een scenario met minder groei en een meer gesloten economie, waarbij het invoeraandeel in alle blokken beneden het peil van 1985 daalt maar waarbij de structuur van
de handel dezelfde blijft als in 1985, en een scenario met
meer groei en een meer open economie, waarbij het invoeraandeel boven het peil van het basisscenario stijgt en bovendien de structuur van de handel minder regionaal van karakter wordt. Deze scenario’s maken een vergelijking mogelijk
van een pad van statische matige groei (de basisvariant) met
enerzijds een pad van langzamere groei, meer geslotenheid
en minder handel (de laag-gesloten-variant) en anderzijds
een pad van wereldomvattende handel met meer openheid
en een hogere groeivoet (de hoog-open-variant).
De elementen van de betrokken strategieen houden verband met elkaar. Zou bij voorbeeld de VS slechts evenwicht
in de handel kunnen bereiken door het invoeraandeel te verminderen tot het peil van het exportaandeel, dan zou dat leiden tot een daling van het invoeraandeel van de VS van 13%
in 1985 tot 8% in 1995. Aangezien 38% van de Japanse uitvoer in 1985 naar de VS ging, ligt het in de lijn der verwachtingen dat ook de Japanse uitvoer afneemt, waardoor daar
ook het invoeraandeel verhoudingsgewijs zou dalen. De Europese integratie vergroot de intra-Europese handel in procenten van de totale handel van de EG7 en de EGM. Door
de veronderstelling van een relatief gesloten EG-blok in een
langzamer groeiende wereldeconomie wordt het totale invoeraandeel van de drie Europese blokken in dit scenario
verkleind. Een kleinere vraag naar ingevoerde produkten van
de kant van de VS, Japan en Europa zou de groei en daarmee de vraag naar ingevoerde artikelen van hun handelspartners vertragen, en aanleiding geven tot vermindering van
het invoeraandeel van de andere blokken en tot vermindering van de groeivoet van het bnp over de gehele wereld.

1216

In het hoog-open-scenario streven bij voorbeeld de VS ernaar het handelstekort voor 1995 weg te werken door het exportaandeel even hoog te laten worden als het invoeraandeel, namelijk 13%. Een belangrijke vraag is daarbij bij welke veronderstellingen over de graad van economische openheid, groei, en veranderingen in de handelspatronen dat doel
haalbaar wordt. Proefsimulaties hebben aangetoon’d dat bij
verhoging van het invoeraandeel in het bnp tot 15%, het handelstekort van de VS op 4% van het bnp blijft steken. De voor
de hand liggende oplossing voor de VS is ervoor te pleiten
dat de Japanse economie zich wijder openstelt voor buitenlandse produkten en dat Japan en Duitsland op elkaar afgestemde pakketten van groeistimulerende maatregelen nemen om de uitvoer van de VS te bevorderen.
In het hoog-open-scenario wordt het invoeraandeel van
Japan in 1996 opgetrokken tot het peil van zijn exportaandeel in 1985 (17%), waardoor het invoeraandeel met 4 procentpunten zou stijgen. In dit scenario wordt verwacht dat de
Europese integratie de economische groei van de EG7 aanmerkelijk zal vergroten, zodat het invoeraandeel omhoog
kan. Uit de meeste studies van de laatste paar jaar is gebleken dat beleidscoordinatie tussen de VS, Japan en Duitsland
niet genoeg groei en handelsvoordeel oplevert om regeringen ertoe te brengen hun monetaire en fiscale beleid werkelijkgecoordineerd in te zetten voor het bevorderen van groei.
Dat geeft aanleiding tot pogingen om het wegwerken van
het Amerikaanse handelsbalanstekort samen te laten vallen
met structuurveranderingen in blokken van niet-OESO-landen. Op die manier kunnen we nagaan in hoeverre die veranderingen zouden leiden tot handels- en groeipatronen die
het tekort van de VS zouden verminderen en tevens voordeel brengen aan andere blokken, regio’s en landen. Als de
overige blokken hun openheid zouden vergroten c.q. handhaven en de OESO de eerder genoemde aanpassingen tot
stand zou brengen, zou een voor alle partijen gunstige groei
van de wereldeconomie en de handel kunnen resulteren.
De invoervraag van de NIC, de NTA, de LAT, EGM en
NEGM, de OEL, de Sovjetunie, China en India vertegenwoordigde in 1985 bij elkaar 26% van de uitvoer van de VS,
31 % van de Japanse uitvoer en 16% van de uitvoer van de
EG7. Deze nieuwe actoren of potentiele handelsmachten
(nic’s in de ruimste zin) kunnen door hun grootte, hun groei,
hun openheid, hun handelsbevorderende beleid en hun invoerstrategie wellicht de wereldhandel een belangrijke stimulans geven. Het hoog-open-scenario combineert daarom
aanpassing binnen de OESO met grotere openheid in de
blokken van niet-OESO-landen en met het streven naar verdere internationalisering van de wereldhandel door alle blokken. De veronderstellingen over de openheid van elk blok
zijn weergegeven in label 1. Nu rest nog de specificatie van
het handelsbeleid van elk blok.

Handelsbeleid
Landen voeren een handelsbeleid om allerlei economische en politieke redenen. Bij de beslissing uit welke landen
men de inputs invoert en op welke landen men zijn exportinspanning richt, selecteert men die landen of regio’s waarmen
over het geheel genomen de grootste winst denkt te behalen. Grootte, groei, stabiliteit en vooruitzichten voor de lange
termijn spelen allemaal een rol. Eventuele directe investeringen in een land of een zekere exportpenetratie kunnen van
invloed zijn op de landenkeuze in het kader van de voorziening in de invoerbehoefte, en omgekeerd. Overwegingen
van veiligheid, macro-economische wisselwerking en politieke betrekkingen be’ihvloeden het handelsbeleid. Het monetaire en fiscale beleid, de beweeglijkheid van de wisselkoers
en andere economische grootheden hebben naar verwachting een grote invloed op de handelsbalans, maar het han-

Tabel 1. Invoeraandelen in procenten van net bnp
Laaggeslotein

Basis
1985

Hoogopen

8
11

13
13

13
17

Sovjetunie
China
India

28
20
23
5
45
24
15
5
7
7

30
22
25
7
49
26
18
7
12
10

35
26
27
10
54
30
20
10
12
12

HIC
OPEC
LIC

16
18
22

16
18
22

16
20
22

VS

Japan
EG7
EGM
NEGM
LAT
NIC
NTA
OEL

Uitvoeraandeel
1985
8
17
32
23
23
14
54
29

8
6
20
15

delsbeleid heeft daarnaast ook een geografische dimensie.
Dat aspect zal hier heuristisch worden onderzocht.
Verenigde Staten
In het hoog-open-scenario trachten de Verenigde Staten
in het algemeen hun handelsbalans eerder door vergroting
van de export dan door vermindering van de import in evenwicht te brengen. Tegelijkertijd probeert het land minder afhankelijk te worden van invoer uit Japan, de NIC en de EG7
(50% van de gehele invoer in 1985). Met dat doel worden 12
procentpunten van de totale invoer van de VS exogeen verplaatst van Japan (-5), de EG7 (-4) en de NIC (-2), naar de
Sovjetunie (+2), China (+1) en India (+0,5), LAT (+2), NTA
(+2) en OEL (+1,5), en naarde HIC (+2).
Dat komt neer op openstelling van de VS naar het socialistische blok aan de invoerkant, pogingen om het handel/schuldprobleem van Latijns-Amerika en de HIC te verlichten,
en de handel met India en NTA uit te breiden. Die verschuivingen lopen enigszins vooruit op de kans dat de VS hun
aandeel in de markten van de EG7 en de EGM kwijtraken
naarmate die economieen de onderlinge handel vergroten.

Japan
Het voor Japan veronderstelde handelsbeleid is erop gericht het invoeraandeel op te trekken tot het peil van het uitvoeraandeel door de binnnenlandse markt naar verhouding
wijder open te stellen voor invoer uit de VS, Latijns-Amerika,
de HIC en China. Het beleid beoogt het evenwicht in de handel met Amerika enigszins te herstellen, het were Id schuldenprobleem te verminderen, en de groei van de export op belangrijke Japanse markten te bevorderen, zodat bij de aanpassing van de Japanse handelsbalans het exportaandeel
hoog kan blijven en de invoer niet beperkt hoeft te worden.
Dat handelsbeleid vertegenwoordigtookeen poging om zich
te wapenen tegen het verlies van het Japanse marktaandeel
op de vergrote Europese markt en de handelsbetrekkingen
uit te breiden tot voorbij de landen rond de Stille Oceaan.
De importcoefficienten voor Japan zijn in het hoog-openscenario bijgesteld als volgt: VS +4 procentpunt, LAT +1, de
HIC +2, China +2, EG7 -2, de NIC -3,4, en NTA- 3.

Europese Gemeenschap
Het handelsbeleid voor de Europese Gemeenschap
houdt verhoging in van de handel binnen de EG7 van 51 naar
53%, uitbreiding van de invoer van de EG7 uit de EGM van
3 naar 5%, van de invoer van de EG7 uit NEGM van 2 naar
3%, en van de invoer van de EG7 uit de OEL ook van 2 naar
3%. Tegenoverdeze verschuiving van in totaal 6 procentpun-

ESB 21/28-12-1988

ten staan dalingen van de importcoefficienten met de VS -3
procentpunt, Japan -1, LAT -1, de NIC -1 en de HIC -1.
Aangenomen wordt dat de verdere integratie van de Europese Gemeenschap in het begin van de jaren negentig
grate invloed zal hebben op het aandeel dat Spanje, Portugal en Griekenland zullen nemen in de invoer uit de economieen van de EG7. De importcoefficient van de EGM met
betrekking tot de EG7 neemt daarom van 43 naar 50 procent
toe. Daardoor dalen de importcoefficienten van de EGM met
de VS -2 procentpunt, Japan -1, LAT -3 en de HIC -1. In de
projectie neemt de invoer van NEGM uit de EG7 toe van 37,4
naar 40%, en die uit EGM van 3 naar4%. Hiertegenoverstaat
een daling van de importcoefficient van de NEGM met de VS
van -2 procentpunt, met Japan -1,4 en met de LAT -0,5.
Samen verzwakken deze verschuivingen bij de drie Europese blokken de traditionele driezijdige betrekkingen tussen
de VS, de EG en Japan. Ook vermindert de invoer uit LatijnsAmerika naarmate de handel binnen de grote Europese regio door verdere integratie toeneemt. Daartoe behoort dat de
EG7 zijn grenzen enigszins openstelt voor de OEL ten koste van de NIC, die zelf weer handelsbetrekkingen aanknopen met de OEL.

Latijns-Amerika
Voor Latijns-Amerika wordt ernaar gestreefd zoveel te exporteren dat niet alleen de schuldverplichtingen kunnen worden voldaan, maar ook voldoende kan worden ingevoerd om
zowel de investeringen als de interne stabiliteit te handhaven. Het hoog-open-scenario voorziet stijging van het importaandeel van de Latijnsamerikaanse landen van 7% in 1985
naar 10% in 1995, in de hoop dat het scenario zal voeren tot
een exportaandeel van zo’n 14% in 1995. De grote Latijnsamerikaanse economieen zullen machten van betekenis blijven in de wereldhandel. Het hoog-open-scenario veronderstelt dat Latijns-Amerika zal proberen handelsbetrekkingen
aan te knopen in het bekken van de Stille Oceaan en in Europa om op die manier de overheersing van de handel met
de VS te doorbreken.
Een drastische verschuiving van de VS vandaan wordt geprojecteerd doorde LAT-importcoefficient met de VS te laten
zakken van 42 naar 30%. Tegenover die verschuiving staat
meer invoer uit Japan (+3 procentpunt) en de EG7 (+3), meer
handel tussen de Latijnsamerikaanse landen onderling (+3),
en meer invoer uit de NIC en de NTA (+2) en de OPEC- (+1).

NIC
De handelsstrategie van de Oostaziatische NIC is om zich
meer open te stellen voor invoer om in de jaren negentig de
handel tussen Oost-Azie en de Verenigde Staten minder
onevenwichtig te maken. Het invoeraandeel stijgt volgens de
projectie van 49% in 1985 tot 54% in 1995, evenveel als het
uitvoeraandeel in het basisjaar. De NIC gaan de handelsbetrekkingen met het westelijk halfrond uitbreiden en zich meer
openstellen voor het socialistische blok, terwijl ze verhoudingsgewijs minder gaan invoeren uit de Aziatische Pacificregie zelf. De importcoefficienten worden als volgt aangepast: VS +3 procentpunt, Latijns-Amerika +1,4, de Sovjetunie +1,7, de OEL +1 en China +2, Japan -4, NTA -2, intranic-handel -1 en de EG7 -2.
Opkomende industrielanden in Oost-Azie
Het handelsbeleid van de NTA lijkt veel op dat van de NIC.
De invoer in procenten van het bnp zal volgens de projectie
stijgen van 26 in 1985 tot 30 in 1995, waarmee het handelsoverschot van Oost-Azie ten opzichte van de rest van de wereld wordt verkleind. De volgende aanpassingen van de importcoefficienten zijn verondersteld: VS +2,6 procentpunt,
LAT +1, de OEL +1,4, de Sovjetunie +1,7, de HIC + 1,7, Japan -3,4, de EG7 -2, de NIC -2 en NTA -1,4.
In dit scenario zal de NTA zich minder regionaal gaan gedragen, zich openstellen voor het socialistische blok (met uit-

1217

zondering van China), de importvraag verleggen naarde VS
en Latijns-Amerika en verhoudingsgewijs minder uit Europa
importeren. Deze geografische verschuivingen vormen een
aanvulling op het macro-economische beleid van deze landen om de wereldeconomie evenwichtiger te maken.
Oost-Europa
Het handelsbeleid dat men zich kan indenken (misschien
een passende term) voor Oost-Europa zou streven naar een
aanmerkelijke verschuiving in de handel tussen de landen
van de Raad voor Wederzijdse Economische Bijstand (het
Warschaupact) van 70% van de totale OEL-invoer naar 50%.
De importcoefficient van de handel binnen de OEL wordt teruggebracht van 21 naar 15% en de importcoefficient van de
OEL met de Sovjetunie van 49 naar 35%. Deze verschuivingen zijn vertaald in de volgende aanpassingen van de importcoefficienten met de rest van de wereld: VS +4 procentpunt, Japan +4, de EG7 +3, LAT +2, de NIC +1, China +1,
India +1 en de HIC +2.
Waarschijnlijk wordt met de boven aangegeven getallen
de omvang van die verschuiving tot aan 1995 te hoog geschat. In die zin is het een maximalistische voorstelling van
een wereldstrategie van de OEL.

Sovjetunie
Het handelsbeleid voorde Sovjetunie lijkt heel veel op dat
van Oost-Europa. De Sovjetunie vermindert zijn importcoefficient met de OEL van 48% van de totale Sovjet-invoer tot
35% in 1995, gevoegd bij een kleine verlaging – met 2 procentpunt – van de coefficient met de NEGM, in het bijzonder
Joegoslavie en Turkije. De Sovjetunie lanceert een op de
hele wereld gerichte exportstrategie in de hoop zowel het export- als het importaandeel van 7% in 1985 tot 10% in 1995
te verhogen. Om bilaterale evenwichten te handhaven zal de
Sovjetunie meer uit de rest van de wereld gaan importeren.
Dat leidt naar verhoopt bovendien tot een betere toegang tot
nieuwe technologie.
De importcoefficienten van de Sovjetunie ondergaan in dit
scenario de volgende aanpassingen: VS +4 procentpunt, Japan +2, Europa +2, de NIC +1,6, NTA +1,4, China +2, India
+1,5 en de HIC +0,7, Tegenover deze verschuivingen staat
de openstelling van de VS, de NIC, NTA en de OPEC-landen voor invoer uit de Sovjetunie. Er is in dit scenario geen
wijdere openstelling voorzien van Europa, Japan, China of
India voor de Sovjet-export.

China
Het handelsbeleid voor China is erop gericht het in 1985
bereikte invoeraandeel van 12% te evenaren zonder het
handelstekort zo hoog op te laten lopen dat de economie
weer onmiddellijk van de buitenwereid moet worden afgeschermd. In dit scenario probeert China fabrikaten in te voeren uit de VS en Oost-Europa (in plaats van de Oostaziatische NIC en Japan) en grondstoffen uit Latijns-Amerika en
de NTA. Dit scenario volgt het patroon van andere blokken
wat betreft het streven om minder traditionele bronnen van
invoer buiten de eigen regio te zoeken.
Deze strategie houdt de volgende aanpassingen van de
invoercoefficient in: VS +5 procentpunt, Japan -8 (dit is duidelijk overdreven), EG7 -3, LAT +2, NTA +2 en OEL +2.
India, HIC en LIC
De invoerstrategieen van India, de HIC en de LIC worden
niet geacht te veranderen. De importcoefficienten met India,
de HIC en de landen met lage inkomens blijven in alle drie
scenario’s op het oude peil.
India stelt zijn economie in het hoog-open-scenario open
en voert daardoor zijn invoeraandeel op tot 12%. Met uitzondering van de EG7, China en de HIC, verdubbelen de importcoefficienten voor alle andere blokken met de LIC zich
tussen 1985 en 1995. Overigens bedroegen deze in 1985

1220

alle 1% of minder, wat op zich zelf een aanduiding is van de
zwakke stimulans die de wereldeconomie uitoefent op de
armste landen.
OPEC
Het handelsbeleid van de OPEC behelst het streven om
meer uit Latijns-Amerika, de Oostaziatische en Oosteuropese nieuwe industrielanden alsmede uit de grate socialistische economieen te halen en daartegenover de invoer uit de
OESO te beperken. Dat leidt tot de volgende veranderingen
in de importcoefficienten: VS -2 procentpunt, Japan -2, EG7
-2, LAT, NIC, OEL, Sovjetunie, China en de LIC, alle -1.

De invoercoefficienten in het laag-gesloten-scenario en in
het middenscenario zijn dezelfde als hierboven vermeld. De
veronderstelde handelsstrategieen zijn belichaamd in de
veranderingen van de vectoren van importcoefficienten voor
het hoog-open-scenario in vergelijking tot die van het basisscenario.

Resultaten
De resultaten worden bepaald door de streefhoogte voor
het invoeraandeel voor elk blok in elk scenario en de veronderstelde handelsstrategieen van elk blok in het hoog-open
scenario, alsmede door de groeivoeten van de uitvoer die in
elk scenario zijn afgestemd op de in dat scenario gemaakte
veronderstellingen ten aanzien van de invloed van het invoeraandeel en de invoercoefficienten. Per scenario resulteren als belangrijkste uitkomsten per blok het bnp-niveau, het
peil van de totale uitvoer, de groeivoet van de uitvoer tussen
1985 en 1995, en het uitvoeraandeel in 1995. Door het uitvoeraandeel in 1995 dat uit elk scenario volgt, te vergelijken
met het streefcijfer voor het invoeraandeel in 1995, verkrijgt
men voor elk blok een handelssaldo in 1995 uitgedrukt in procenten van het bnp. Uit die handelsbalansuitkomsten kunnen we aflezen welke landen of blokken bezig zijn de onevenwichtigheid te corrigeren en welke landen de last van
handelstekorten dragen om de wereldhandel en de economische groei te bevorderen.
In label 2 worden de exogeen bepaalde bnp-groeivoeten
gepresenteerd alsmede de endogeen bepaalde exportgroeivoeten voor de drie scenario’s. Het verband tussen deze
twee verzamelingen groeivoeten is in beginsel als volgt: de
groeivoeten van de export in het laag-open-scenario blijven
achter bij die van het bnp; beide zijn ongeveer gelijk in het
Tabel2. Gemiddeldejaarlijkse reele groeivoeten van de uitvoer en het bnp, 1985-1995
Laag-gesloten
export bnp
VS
Japan
EG7
EGM
NEGM

bnp

export

bnp

3,6
3,5
3,3
3,3

2,3
3,4
3,4
3,4
3,4
4,0
6,0
6,0
2,0
2,8
4,0
5,0

5,8
3,5
5,8
9,1
7,0
5,6
4,0
6,4
5,6
5,0
10,2
9,2

3,0
3,8
4,4
4,4
4,4
4,5
7,0
7,0
3,0,
3,3
5,0
6,0

3,2
2,7
5,4

6,0
6,6
9,8

5,0
3,7
6,0

2,1
0,5
1,9
1,8
1,3
0,3

2,0
3,0
3,0
3,0
3,0
3,0

China
India

1,4
0,3
1,0
1,7
0,9

5,0
1,4
2,3
3,0
4,0

3,1
3,0
3,5
3,8
2,9
2,8
4,0
3,2

HIC
OPEC
LIC

0,9
1,9
1,9

3,0
2,7
3,0

3,2
3,7
3,6

LAT
NIC
NTA
OEL

Sovjetunie

Hoog-open

Basis

export

label 3. Resultaten van het laag-gesloten-scenario 1995,
in procenten van het bnp
Invoer-

Uitvoer-

Uitvoer-

Tabel 4. Resultaten van het hoog-open-scenario 1995, in
procenten van het bnp

Handelsbalans

Invoer-

aandeel aandeel aandeel
1995

VS
Japan
EG7
EGM
NEGM
LAT

1985

1995

8
11
28
20

8
17
32

8
13

India

23
5
45
24
15
5
7
7

23
23
14
54
29
17
7
8
6

HIC
OPEC
LIC

16
18
22

20
15

NIC
NTA
OEL

Sovjetunie
China

28
21
20
11
39
20
15
6
7

overschot

17

13

tekort

Japan
-3

+6
-6
-4

EG7
EGM
NEGM
LAT
NIC
NTA
OEL

8
11
28
20
23
5

-3

India

45
24
15
5
7
7

-1
-8

HIC
OPEC
LIC

16
18
22

0
+1

Sovjetunie
China

0

+1

middenscenario; in het hoog-open-scenario zijn de exportgroeivoeten hoger dan die van het bnp. Intuitief is dat logisch,
gezien de veronderstellingen. Deze verhoudingen gaan op
voor 11 van de 15 blokken. De uitzonderingen zijn de VS, Japan, de Oostaziatische NIC en de NTA. In de Aziatische landen rona de Stille Oceaan zijn de exportgroeivoeten in het
hoog-open-scenario lager doordat de doorbreking van de regionalisering van de handelsrelaties in dat scenario afbreuk
doet aan de groeikracht van de regio. Afgezien daarvan zijn
de exportgroeivoeten in dit scenario robuust.

Laag-gesloten
In het laag-gesloten-scenario is het met de groei van de
wereldexport droevig gesteld. Als men uitgaat van gematigde bnp-groeivoeten en importaandelen, zijn de resulterende
exportgroeivoeten ongeveer gelijk aan de groeivoeten van
het bnp in de basisvariant. Uit het laag-gesloten-scenario
blijkt dan ook duidelijk dat de wereldhandel flinke klappen
krijgt als de invoeraandelen dalen volgens dit scenario. Hoewel de veronderstellingen omtrent de groei van het bnp in het
laag-gesloten-scenario eigenlijk niet eens zo heel veel lager
liggen dan in het basisvariant, zijn de uitkomsten voor de
groei van de handel beslist veel slechter. De enige andere
causale grootheid die verandert is de verzameling van invoeraandelen in het bnp. Die gaan er in het algemeen maar
2 procentpunten van het bnp op achteruit, behalve in de VS,
de NIC en China. De beleidsconclusie uit dit scenario is dat
het van essentieel belang is de importcapaciteit van de 36
landen van de grote handelsblokken op peil te houden om
het groeitempo van de wereldhandel te handhaven.
De exportaandelen in 1995 die uit deze scenario’s volgen,
worden in label 3 gepresenteerd. Het exportaandeel voor
1995 is in alle blokken beneden het peil van 1985, behalve
in de Verenigde Staten, waar het lage peil van 8% gehandhaafd wordt. Er is een grote terugval te constateren bij de
NIC en de NTA, terwijl de daling in Japan en de EG 4 procentpunten bedraagt, en in Latijns-Amerika en de LIC 3.
In het laag-gesloten-scenario bereiken de VS inderdaad
handelsevenwicht door het exportaandeel precies tot het peil
van het importaandeel te reduceren. Japan blijft met een handelsoverschot zitten, hoewel het van 4 procentpunt in 1985
tot 2 daalt. De uitvoer in procenten van het bnp in Japan daalt
van 17 naar 13. Dat is niet de meest wenselijke manier om
de economieen op elkaar af te stemmen, nog afgezien van
de negatieve uitstralingseffecten die deze ontwikkeling van
de economische supermachten op de wereldeconomie als
geheel zou hebben.

ESB 21/28-12-1988

1995

VS

0
+2
0
+1

4

17

Uitvoer-

Uivoer-

Handelsbalans

aandeel aandeel aandeel
1985

1995

8

8
13
28
21
20
11

17
32
23
23
14
54
29
17
7
8
6

n.v.t.
15

20

39
20
15
6
7
4
17
17
13

overschot

tekort

0
+2
0
+1
-3
+6

-6
-4
0
+1
0
-3
+1

-1
-8

Gegeven evenwicht in de Verenigde Staten en de EG en
een overschot in Japan, ontstaan handelstekorten in de
Oostaziatische NIC, de NTA, de LIC en India. Alle drie de socialistische blokeenheden, de Sovjetunie, Oost-Europa en
China, bereiken evenwicht in de handel, zij het bij zeer lage
invoer- en uitvoeraandelen en tamelijk lage bnp-groeivoeten.
Latijns-Amerika en de HIC houden een handelsoverschot,
maar de invoeraandelen zijn erg laag in LAT en de bnp-groeivoeten erg laag (3,2%) in de HIC.

Hoog-open
De afgeleide exportaandelen en de daaruit voortvloeiende handelsbalansen voor het hoog-open-scenario staan in
label 4. De uitvoeraandelen van alle blokken overtreffen die
van het basisscenario (en ook de werkelijke aandelen uit
1985), behalve die van Japan en de Oostaziatische NIC. De
blokken die het best af zijn in het open scenario zijn de EGMlanden, China en de LIC. OEL, de NEGM-landen, India, NTA
en in mindere mate LAT winnen ook aanzienlijk. Vergeleken
met het laag-gesloten-scenario, houdt het hoog-open-scenario flinke voordelen in voor alle blokken zowel aan de invoer- als aan de uitvoerzijde.
De VS blijven zitten met een handelstekort van 2 procentpunten van het bnp. Japan bereikt evenwicht, waarbij het invoeraandeel stijgt tot het peil van het exportaandeel van
1985. Het hoog-open-scenario genereert een sterke vraag
naar Oosleuropese en Chinese uitvoerprodukten, waardoor
er daar in 1995 een handelsoverschot zal ontstaan. De verdere integratie van de Europese Gemeenschap en de uitbreiding ervan levert aanmerkelijk handelsvoordeel op voor
de lidstaten, in het bijzonder voor Spanje, Portugal en Griekenland, en in mindere mate voor de Middellandse-Zeelanden buiten de EG. Latijns-Amerika, de HIC en de OPEC-landen lopen ook handelsoverschotten op bij een sterke exportprestatie. De voornaamste blokken met handelstekorten zijn
bij dit scenario de NIC, de NTA en India..

vervolg op biz. 1228

1221

Auteur