Ga direct naar de content

Harde gulden

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 14 1983

Ingezonden

Harde gulden
F. J. CLAVAUX
Voorstanders van een harde gulden, die
met name in de beleidssfeer zijn te vinden,
munten in het algemeen niet uit in hun verantwoording van de economische doelmatigheid van het gevoerde wisselkoersbeleid. De
volgende aanmerkingen kunnen worden gemaakt:
1. een diepgaande economisch-statistische
c.q. econometrische analyse is nooit gegeven;

2. kritische analyses van de effecten van het
gevoerde wisselkoersbeleid, waarvan in
ESB alleen al verschillende zijn verschenen, worden genegeerd;
3. volstaan wordt met kwalitatieve redeneringen, waarvan de logica dikwijls twijfelachtig is en waarbij goedkope popularisaties niet worden geschuwd;
De beschouwing van drs. P. M. Feenstra in
ESB van 3 augustus (biz 691/692) maakt
hierop geen uitzondering. Hij begint weliswaar met een goed gefundeerde berekening
van de reele effectieve wisselkoers ; deze zou
in de periode 1970-1978, naar gelang van de
gebezigde deflator, geleidelijk zijn opgelopen met 10 of 25 %. Deze verslechtering van
de concurrentiepositie wordt echter weggewimpeld met de constatering dat van 1978
tot 1981 een verbetering is opgetreden die
(althans volgens de eerste benadering ) een
herstel betekent van de reele effectieve wisselkoers op het niveau van 1970. Aan dit feit
wordt dan de conclusie verbonden dat ,,de
opwaardering van de gulden dan ook niet
kan worden genoemd als zijnde een van de
oorzaken van de problematiek van het Nederlandse bedrijfsleven”. Dat dit bedrijfslevcn elf jaar geconfronteerd is geweest met
een „ koersontwikkeling, die niet in overeenstemming was met de relatieve kostenontwikkeling”, zoals Feenstra dit zelf correct
formuleert , zou dus niets te maken hebben
met die problematiek. Het herstel van een
scheve verhouding, die geruime tijd heeft bestaan, heft de nadelen die deze heeft medegebracht toch niet op ? Het aanzienlijke afzetverlies op onze belangrijkste buitenlandse
markt, West-Duitsland, dat vooral is opgetreden t.o.v. de landen waarvan de valuta het
meest t.o.v. de gulden is gedeprecieerd, is
toch nog niet ingelopen, laat staan goedgemaakt? 1). Het sterk opgelopen tekort op
onze reisverkeersbalans is toch nog onverminderd groot ?
Wat valt verder te denken van de volgende
beweringen:
a. ,,De harde gulden kan deels resultaat zijn
van de goede concurrentiepositie”. Naar
mijn mening is er echter geen sprake van
een goede concurrentiepositie; de harde
gulden is een gevolg van een te laag invoerniveau in samenhang met het gevoerde bezuinigingsbeleid en verder van de
aardgasbijdrage aan de betalingsbalans.
b. ,,Door de harde gulden is de inflatie teruggebracht tot een van de laagste in
852

West-Europa”. Deze uitspraak is juist,
maar het gaat om de concurrentiepositie
en die is desalniettemin verslechterd. Bovendien heeft de concurrentiepositie ook
te maken met de bezettingsgraad van het
produktieapparaat en mogelijkheid tot
vernieuwing (investeringen); de harde
gulden en het restrictieve beleid hebben
ons land wat dat betreft ver in de achterhoede van de industrielanden gebracht.
c. ,,Devaluatie is op lange termijn schadelijk
voor het concurrentievermogen”. Dit
punt valt buiten de discussie die immers
over appreciatie gaat.
d. ,,Devaluatie is te vergelijken met doping
in de sport”. Deze uitspraak is een voorbeeld van goedkope popularisatie. In deze trant kan men bij voorbeeld ook steun
van de overheid aan bepaalde bedrijven
of bedrijfstakken en zelfs algemene lastenverlichting aan het bedrijfsleven als
doping betitelen.
Ten slotte nog enkele technische opmerkingen. De keuze van het basisjaar 1970 is
niet zo arbitrair als de schrijver suggereert.
Het is het laatste jaar onder het regiem van
vaste wisselkoersen. Daar de Nederlandse
betalingsbalans toen als gevolg van de kostenstijgingen in de voorafgaande jaren, duidelijk negatief was, mag worden aangenomen dat de gulden toen zeker niet was ondergewaardeerd. De bezwaren die aan de consumptieprijzen als deflator voor de bepaling
van de reele wisselkoers kleven, zijn in principe niet groter dan die welke zijn verbonden
aan de door schrijver geprefereerde kostenindex. De consumptieprijsindex heeft echter
het voordeel van een grotere internationale
vergelijkbaarheid; reden waarom deze veelal
voor dit soort analyses wordt verkozen. Op
deze basis zou in 1982 nog steeds van een
duidelijke reele effectieve appreciatie van de
gulden t.o.v. 1970 sprake zijn.
F. J. Clavaux
1) Zie ook F. J. Clavaux, Hoe kan de onrwikkeling
van de Nederlandse concurrentiepositie worden

bepaald? ,,Maandschrift Economic”april 1981.

Naschrift
De door de heer Clavaux geuite kritiek,
hoewel constructief, geeft mij geenszins aanleiding mijn analyse en daarmee de conclusie
bij te stellen. Aansluitend op de door hem
aangegeven punten van kritiek mijn commentaar.
In relatieve kosten gemeten is in 1982 wel
degelijk sprake van een ten opzichte van
1970 per saldo ongewijzigde verhouding van
de concurrentiekracht. De kritiek van Clavaux berust mijns inziens veeleer op een verschil in door hem en mij gehanteerde definitie
van concurrentiekracht dan dat deze inhoudelijk van aard is. In mijn analyse wordt gesproken over concurrentiekrachtsverhouding waarbij als maatstaf de reele-koersontwikkeling op kostenbasis wordt gehanteerd,
terwijl Clavaux klaarblijkelijk een ruimer begrip hanteert, namelijk de concurrentiepositie in termen van marktaandelen. Hij doelt
hier op de feitelijke exportprestatie; een in
zijn kritiek steeds weer terugkerend misverstand.

In mijn artikel is inderdaad opgemerkt dat <
in de periode 1970-1977 de koersontwikke- ‘
ling niet in overeenstemming was met de relatieve-kostenontwikkeling. Het is evident:
dat de internationale concurrentiekrachtsverhouding — volgens de door mij gehanteerde maatstaf—in deze periode is verslechterd 1). De bewering dat naar de relatie appreciatie/concurrentiepositie geen statistisch-econometrisch onderzoek is gedaan bestrijd ik. Aan de hand van een onderzoek van
14 landen in de periode 1971-1976 concludeert bij voorbeeld dr. A. H. E. M. Wellink: ,,Aan internationale gegevens kan geen
bewijs worden ontleend voor de stelling dat
tussen appreciatie en verslechtering vaq de
concurrentiepositie een oorzakelijk verband
bestaat” 2).
Bij het reisverkeer zijn naast kosten andere
factoren van doorslaggevende betekenis
(tenzij een zachte gulden in Nederland meer
zon-uren zou opleveren).
In het navolgende zal ik kort op de vier genoemde kritiek-punten van Clavaux ingaan.
Mijn opmerking dat een harde gulden
deels resultaat kan zijn van een goede concurrentiepositie, had geenszins de intentie
te beweren dat onze concurrentiepositie
,,goed” zou zijn, maar wil uitsluitend weergeven dat de causaliteit ook in deze richting
kan liggen.
De bewering dat mede door de harde gulden ons land in de achterhoede van de industrielanden zou zijn gebracht, gaat voorbij
aan de door mij genoemde voordelen van een
sterke valuta (o.a. lagere inflatie, lagere loonkosten, lagere rente). De invloed van het restrictieve beleid (budgettair?) valt buiten het
kader van mijn artikel.
Mijn artikel is mede geschreven naar aanleiding van de EMS-herschikking van maart
jl. en de naar mijn inzicht onterechte beslissing de gulden met 2% ten opzichte van de
Duitse mark te devalueren. Aan de negatieve
gevolgen van deze beslissing is in mijn artikel
ruim aandacht besteed.
Met mijn metafoor van de wielrenner
wordt bedoeld dat de ogenschijnlijk positieve
korte-termijneffecten naar mijn inzicht worden overschaduwd door de negatieve langetermijneffecten. De steunverlening aan bedrijven (werkgelegenheidspolitiek in de jaren zeventig) is veelal ook ,,dope” gebleken.
Voor wat de technische opmerkingen betreft: waar het gaat om de concurrentiekrachtsverhouding moet eigenlijk — zoals in
mijn artikel uitvoerig is belicht — uitgegaan
worden van integrate kosten. Het argument
dat consumptieprijzen internationaal gemakkelijker vergelijkbaar zouden zijn is onjuist. Daarvoor zijn de verschillen in de onderliggende pakketten te groot. Daarnaast
be’invloeden bij voorbeeld indirecte belastingen wel de consumptieprijzen maar niet de
exportprijzen.
p _ M> Feenstra
1) Het door Clavaux geconstateerde verlies van
marktaandelen wordt overigens niet door een macro-analyse bevestigd. In de periode 1970-1977
overtrof de toename van de goederenuitvoer die
van de dubbel herwogen concurrerende uitvoer met
gemiddeld ca. 1,5% per jaar. Het is duidelijk dat
ook andere dan koersfactoren een rol spelen. Tus-

sen de verschillende bedrijfstakken kunnen echter
aanzienlijke verschillen optreden.
2) Nederlandse Staatscourant, 1 februari 1978.

Auteur