Handel en werkgelegenheid
LU
LU
Q
* De auteur is
werkzaam bij
de afdeling
Monetair en
economisch
beleid van de
Nederlandsche
Bank.
Regelmatig wordt de vrees geuit dat de intensivering van de handelsbetrekkingen met lage-lonenlanden tot een erosie van werkgelegenheid in ontwikkelde landen teidt. Vooral in de Industrie zouden vele
banen verdwijnen. Zo is in de Verenigde Staten de
werkgelegenheid in de Industrie in procenten van
de totale werkgelegenheid afgenomen van 27,3%
in 1970 tot 17,4% in 1990. Parallel hieraan is het
aandeel van de toegevoegde waarde van de Industrie in het bbp tors gedaald; van 25% in 1970 tot
18,4% in 1990. Is deze ‘deindustrialisatie’ werkelijk het gevolg van Internationale handet?
Deze vraag is onderzocht door Krugman en
Lawrence . Zij kijken naar het Amerikaanse uitvoersaldo van industrieprodukten. Een toeneming van dit
uitvoersaldo leidt tot een grotere omzet van de Industrie, gegeven de vraag naar industrieprodukten van
Amerikaanse ingezetenen. De omvang van de Industrie wordt echter niet weergegeven door de omzet
maar door de toegevoegde waarde, aangezien de
industriele omzet voor 40% bestaat uit leveringen
van andere sectoren. Aldus redenerend had het
handelstekort in industrieprodukten van 1,3% van
het bbp in 1990 een negatief effect van 60% van
1,3, dat is 0,78 procentpunt op de toegevoegde
waarde van de Amerikaanse Industrie. Zonder
internationale handel was de omvang van de Industrie dus niet gedaald van 25% van het bbp in 1970
naar 18,4% in 1990, maar van 25% naar 18,4 +
0,78 = 19,2%. Krugman en Lawrence concluderen
dat 86% van de de’industrialisatie ook zonder internationale handel zou hebben plaatsgevonden.
De oorzaak van dei’ndustrialisatie moet dan ook
niet zozeer warden gezocht in internationale concurrentie, maar in een snellere stijging van de arbeidsproduktiviteit in de industriele dan in de niet-industriele sector (voornametijk diensten). Hierdoor is de
werkgelegenheid in de Industrie gedaald t.o.v. de
werkgelegenheid in de dienstensector. Daarnaast is
hierdoor de prijsstijging van industrieprodukten jarenlang achtergebteven bij die van diensten, hetgeen het nominate aandeel van de industrieprodukten in het bbp heeft verkleind. Gemeten in constante
prijzen is de verhouding tussen de Industrie- en dienstensector echter vrijwel niet veranderd. De snelle
groei van de arbeidsproduktiviteit in de Industrie
kan dan ook warden opgevat als een teken van
concurrentiekracht. Hiermee is de oorzaak van deindustrialisatie bijna het omgekeerde van de gangbare verklaring, die juist wijst op een verminderde concurrentiekracht van de Amerikaanse economie door
een trage produktiviteitsgroei.
Krugman en Lawrence geven wellicht een te
optimistisch beeld van de gevolgen van internationale handel. Een belangrijk nadeel van him analyse is
het parttele karakter. Zo kan technologische vernieuwing deels een reactie zijn van producenten op de
toenemende internationale concurrentie, waardoor
de de’industrialisatie voor een groter deel te
herieiden zou zijn tot internationale handel.
Ook Sachs en Shatz hebben- de gevolgen van
handel onderzocht . Zij berekenen wat de omvang
van elke bedrijfstak in 1990 zou zijn geweest in het
hypothetische geval dat het uitvoersaldo van elke
bedrijfstak in 1990 gelijk zou zijn geweest aan het
uitvoersaldo in 1978. Verder veronderstellen zij een
rechtevenredige relatie tussen het aldus berekende
verlies aan toegevoegde waarde en het verlies aan
werkgelegenheid per bedrijfstak, Sachs en Shatz
vinden een sterk negatief effect van internationale
handel op de werkgelegenheid in de textielindustrie, maar bij voorbeeld een positief effect in de
machine-industrie. Het werkgelegenheidsverlies van
het handelstekort is bij produktiemedewerkers
(7,2%) aanzienlijk groter dan bij niet-produktiemedewerkers(2,l%).
Deze bevindingen sporen met de klassieke
handelstheorie, die stelt dat elk land die goederen
exporteert waarin relatief veel van de in dat land
relatief overvloedig aanwezige produktiefactor is
verwerkt. In Zuidoost-Azie is de hoeveelheid laaggeschoolden groter dan in geYndustrialiseerde landen,
zodat Zuidoost-Azie vooral produkten exporteert die
warden voortgebracht met relatief veel laaggeschoolde arbeid. Laaggeschoolden ondervinden dus veel
meer gevolgen van de concurrentie uit (age-lonenlanden dan hooggeschoolden.
Regelmatig warden deze negatieve gevolgen
echter eenzijdig benadrukt. Hierbij wordt de concurrentiekracht van landen vaak impliciet vergefeken
met die van bedrijven. Als een bedrijf zijn afzet
vergroot, goat dat in het algemeen ten koste van de
afzet van zijn concurrenten. Op macro-niveau leidt
de groei van de export van een land of regio echter
tot een groei van het inkomen en dus van de bestedingsmogelijkheden in dit land. De omvang van de
totale (wereldjmarkt is nu geen vaststaand gegeven;
andere landen kunnen nu immers meer exporteren.
De relatie tussen internationale handel en werkgelegenheid is dan ook niet zo negatief als vaak
wordf gedacht. De werkgelegenheid in de Industrie
is niet in de eerste plaats gedaald door Internationale concurrentie, maar door de technologische ontwikkeling. Daarnaast ondervinden gei’ndustrtaliseerde
landen niet alleen negatieve effecten van de toenemende concurrentie uit de lage-lonenlanden, maar
ook positieve. Protectionisme is dan ook niet het goede antwoord op de negatieve gevolgen van internationale handel op de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt, omdat hierdoor ook
de positieve effeeten van Internationale handel zullen verdwijnen.
Annemarie van der Zwet*
1. P. Krugman en R.Z. Lawrence, Trade, jobs and wages, NBffi
Working Paper, nr. 4478, Cambridge, 1993.
2. j.D. Sachs en H.J. Shate, Trade and jobs in US manufacturing,
Brookings Papers on Economic Activity, nr. 1, 1994.