Groei voor welvaart en welzijn
De Nederlandse economie zal in de jaren negentig met nieuwe uitdagingen worden
geconfronteerd. De belangrijkste ontwikkelingen zijn de toenemende intemationalisering
van de economie, de groeiende noodzaak tot milieubehoud en de vergrijzing van de
beroepsbevolking. In dit artikel stelt de minister van Economische Zaken dat een
voortzetting op hoofdlijnen van het huidige kabinetsbeleid, gericht op duurzame groei,
noodzakelijk is om deze ontwikkelingen het hoofd te bieden. Voorts zal een voortdurend
beroep worden gedaan op het aanpassingsvermogen van werkgevers en werknemers.
DR. R.W. DE KORTE
Inleiding
Economische groei is een eerste voorwaarde om onvervulde behoeften en wensen in onze samenleving te kunnen bevredigen. Daarnaast is economische groei noodzakelijk om de dynamiek en het aanpassingsvermogen in de
economie te waarborgen. Op langere termijn is de maatschappelijke welvaart daarbij gebaat. Oe tegenstelling die
wel wordt gesignaleerd tussen welvaart en welzijn, dat wil
zeggen tussen groei in kwantitatieve zin en de kwaliteit van
de samenleving, is mijns inziens kunstmatig. Natuurlijk, ongebreidelde economische groei kan leiden tot uitputting
van grondstoffen, vervuiling van het milieu, overbelasting
van de infrastructuur en knelpunten op de arbeidsmarkt.
Anderzijds is in het begin van de jaren tachtig gebleken dat
ook gebrek aan groei tot ernstige problemen leidt, zoals
een hoge werkloosheid, grote spanningen tussen wensen
en mogelijkheden om deze te vervullen en uit de hand lopende openbare financien. En juistwanneerde groei te kort
schiet, hetgeen zich vooral manifesteert in een hoge werkloosheid, zijn we geneigd de werkgelegenheid voorop te
stellen en ongewenste neveneffecten zoals milieuschade
door de vingers te zien.
Economische groei biedt ruimte voor aanpassingsprocessen en schept zo de mogelijkheid maatschappelijke
problemen te voorkomen of dichter bij een oplossing te
brengen, zonder dat dit leidt tot hoge kosten op andere terreinen. In het navolgende bespreek ik enkele zaken, die
naar mijn smaak de hoofdlijnen van de economische politiek in de volgende kabinetsperiode zijn.
Uitgangssituatie_________________
De jaren tachtig hebben in veel opzichten een omslag
teweeggebracht in de economische ontwikkeling. Na een
periode van economische stagnatie – culminerend in de
diepe recessie van 1981/1982 – zette in 1983 het herstel
in. Ter illustratie van deze ontwikkeling is in label 1 een aantal kerngegevens opgenomen. Daaruit blijkt dat, naast het
404
herstel van de economische groei en de investeringen, bovenal de groei van de werkgelegenheid na 1983 spectaculair is geweest. De werkgelegenheid in arbeidsjaren, die in
de periode van 1973 tot 1983 met gemiddeld 16.000 per
jaar is gedaald, is de afgelopen vijf jaar met gemiddeld
51.000 per jaar gestegen. In personen bedraagt de groei
zelfs bijna 90.000 per jaar. Het is vooral de sterke loonmatiging geweest, in combinatie met een stijging van het aantal deeltijdbanen, die het werkgelegenheidsherstel na 1984
heeft bewerkstelligd. De groei van de wereldhandel heeft
dit herstelprbces vergemakkelijkt, maar kan zeker niet als
de belangrijkste oorzaak worden aangemerkt. In de jaren
vijftig bij voorbeeld groeide de wereldhandel veel forserdan
in de tweede helft van de jaren tachtig, terwijl de werkgelegenheidsgroei in arbeidsjaren gelijk was, en die in personen een stuk lager. Dit komt doordat de de reele arbeidskosten toentertijd met gemiddeld ruim 4% per jaar stegen.
Bij het economisch herstel hebben drie factoren een belangrijke rol gespeeld, te weten de gunstige internationale
conjunctuur, het afremmen van de groei van de collectieve
sector en de gematigde loonontwikkeling. Deze factoren
hebben bijgedragen aan de stijging van de winstgevendheid van het bedrijfsleven, waardoor ruimte ontstond om
de vermogensverhoudingen, die in de jaren zeventig ernstig waren verslechterd, te verbeteren1. Tekenend voor
deze ontwikkeling is het verloop van de solvabiliteit van de
Industrie, die na het bereiken van een absoluut dieptepunt
aan het begin van de jaren tachtig momenteel is teruggekeerd op het niveau van het begin van de jaren zeventig.
De verbeterde vermogensverhoudingen hebben de financiering van investeringen, die door de verbeterde winstgevendheid worden gestimuleerd, aanzienlijk vergemakkelijkt. De bruto investeringen hebben inmiddels het peil bereikt van het begin van de jaren zeventig.
De genoemde indicatoren wijzen erop dat we met de
economische ontwikkeling op de goede weg zitten en dat
1. Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1989, Den
Haag, 1989, hoofdstuk 1. In het CEP wordt als bijkomend voordeel genoemd dat de loonkostenmatiging een positieve uitwerking
heeft gehad op de werkgelegenheidscreatie in arbeidsintensieve
sectoren.
Tabel 1. De ontwikkeling van een aantal economische variabelen
1960 1965 1970 1975 1980 1985 1988e
Aiqa
69
Solvabiliteit
74
43
’53-’63
Bruto investeringsquoted
18,3
9,3
80
39
’63-73
18,5
91
29
92
25
73-’83
86
34b
1985 1988e
Wereldhandel
Produktievolume’
Reele arbeidskosten*
Werkgelegenheid’
arbeidsjaren
Werkgelegenheid
personen
8,7
14,8
9,4
9,0
9,8
5,4
’53-’63
Afschrijvingsquoted
Netto investeringsquoted
80
34C
14,8
10,2
’63-73
8
5
4,25
8,5
5,5
6,5
3,75
1,25
3,25
5,5
3,5
0
1,25
0,25
-1,25
1,25
0,5
1,75
4,6
16,6
10,1
6,5
73-’83 ’83-’88
a. Exclusief delfstoffenwinning, openbare nutsbedrijven en woningbezit.
b. 1983.
c. 1987.
d. Exclusief woningen, in procenten van de bruto toegevoegde waarde bedrijven tegen factorkosten.
e. Voorlopige cijfers.
f. Marktsector.
Bran: CPB, CBS, Ministerie van Rnancien.
het economische herstel in de huidige kabinetsperiode bevredigend is geweest. De groei is weer op een redelijk peil
gekomen en het Nederlandse bedrijfsleven lijklzijn zelfvertrouwen herwonnen te hebben. De conclusie dat we er
daarmee zijn is mijns inziens echter voorbarig en gevaarlijk. De inactiviteit in het algemeen en de werkloosheid in
het bijzonder zijn nog steeds hoog. De winst- en vermogenspositie van het bedrijfsleven blijft, hoewel ze flink is
verbeterd, nog belangrijk achter bij de verhoudingen zoa’ls
we die in jaren van forse groei – en daartoe reken ik vooral de jaren zestig – gewend waren. Een duurzame hoge en
evenwichtige groei, waarvan ik de noodzaak al heb aangegeven, vraagt een sterkere investeringsbasis in zowel bruto als netto termen. Met het oog hierop is consolidering van
de winst- en vermogenspositie van het bedrijfsleven op het
huidige niveau niet voldoende.
Ook in een aantal andere opzichten zijn de economische
problemen nog niet opgelost. De toestand van de openbare financien is na 1982 weliswaar flink verbeterd, maar blijft
in de komende kabinetsperiode problematisch2. Verder
blijft de arbeidsmarkt in de jaren negentig onze voile aandacht verdienen. Nog steeds zijn er veel te veel mensen te
lang werkloos, hoe men het ook wendt of keert. De loonmatiging in de jaren tachtig heeft de problemen weliswaar
ingeperkt en hanteerbaar gemaakt, maar nog lang niet volledig opgelost. Ik kom daar nog op terug.
De internationale onevenwichtigheden brengen de nodige onzekerheden met zich mee. In het onlangs door het
CPB gepubliceerde Economisch beeld 1990 wordt nog
eens de ernst van het Amerikaanse dubbeltekort geillustreerd. Het tekort op de lopende rekening van de VS heeft
door de reeds opgebouwde externe schuld een eigen momentum gekregen3. Voorts steekt de inflatie in nogal wat
landen, waaronder de VS, de kop weer op, hetgeen al heeft
geleid tot een stijging van de rentevoeten.
Enerzijds is er dus reden tot optimisme omdat de economische situatie is verbeterd. Anderzijds vergt voltooiing
van het herstel, dat ook in een gunstige internationale omgeving het huidige beleid in de komende kabinetsperiode
ESB 26-4-1989
op hoofdlijnen onverminderd moet worden voortgezet. Het
is onverstandig om de economische groei die in de toekomst nog moet worden verdiend al op voorhand te gaan
verdelen. Zo bestaat namelijk het gevaar dat de structurele verbetering die we de afgelopen jaren door grote inspanningen hebben verworven, snel weer verloren gaat. In dit
verband roep ik in herinnering dat ten tijde van Bestek ’81,
net als voor de komende regeringsperiode, met een ‘gematigde’ economische groei werd gerekend4. Indertijd
werd uiteindelijk een nulgroei gerealiseerd. Men behoeft
dus geen zwartkijker te zijn om te wijzen op de onzekerheid waarmee voorspellingen zijn omgeve/i. Bovendien is
het nog maar de vraag of onze economie een internationale recessie als in 1981/1982 nu wel kan opvangen. Het bedrijfsleven kan dat, gezien zijn structureel sterkere positie,
waarschijnlijk beter, maar wat betreft de openbare financien heb ik zo mijn twijfels.
Intemationalisering
De jaren negentig zullen een verdere internationalisering te zien geven. Markten worden steeds meer wereldmarkten, waarop zeer grote ondernemingen opereren en
waar de concurrentie scherper wordt. Tegen deze internationale achtergrond vraagt de groeiende ‘Europese identiteit’ aandacht. Op langere termijn is het belang van de interne markt vooral gelegen in het scheppen van een grote
thuismarkt voor Europese ondernemingen. Dit zal het Europese bedrijfsleven in staat stellen beter het hoofd te bieden aan de steeds scherper wordende concurrentie vanuit
Noord-Amerika en Japan. Verschillende studies, waaronder die van het Centraal Planbureau, geven aan dat de bijdrage van de uitvoering van het Witboek aan de Europese
economische groei aanzienlijk kan zijn5.
Ook de aandacht voor verdere integratie na 1992 neemt
toe. Zo wordt er door het Europese bedrijfsleven sterk voor
gepleit om binnen afzienbare termijn een Europese munt
te creeren. Het lijdt geen twijfel dat de voordelen van de interne markt beter tot hun recht zullen komen naarmate er
sprake is van een grotere wisselkoersstabiliteit. Een commissie onder leiding van de voorzitter van de Europese
Commissie, Delors, heeft onlangs bezien aan welke voorwaarden voldaan zou moeten worden om een economische en monetaire unie te realiseren en welke stappen
daartoe in de komende jaren zouden kunnen worden gezet. Een zeer gevoelig punt hierbij is de mate waarin de nationale autonomie beperkt zou moeten worden, c.q. de
mate waarin bevoegdheden zouden moeten worden overgedragen aan het communautaire niveau.
Nu de Commissie-Delors heeft gerapporteerd zal er
waarschijnlijk een discussie ontstaan over de vraag of er
2. Zie Studiegroep Begrotingsruimte, Naar gezonde overheidsfinancien, Tweede Kamer, 1988-1989, 20995, nr. 1, Den Haag,
1989.
3. De Ridder, Besseling en Brandsma laten zien dat een depreciatie van de dollar maar in beperkte mate soelaas kan bieden
voor de externe problemen van de VS; zie P.B. de Ridder, P. J. Besseling en A.S. Brandsma, De internationale conjunctuur in macroeconomisch perspectief: lessen uit de toekomst, Maandschrift
Economie, jg. 52, nr. 2,1988, biz. 97-109. Zie ook het verslag van
een gesprek met C.F. Bergsten, NRC Handelsblad, 12 april 1989,
biz. 13.
4. Er werd uitgegaan van 3% groei. Zie Hoofdlijnen van het financiele en sociaal economische beleid voor de middellange termijn
(Bestek ’81), Tweede Kamer, 1977-1978, 15081, nrs. 1-2, Den
Haag, 1978, biz. 5.
5. Commissie van de Europese Gemeenschappen, The economics of 1992; an assessment of the potential economic effects of
completing the internal market of the European Community, Brussel, 1988; Centraal Planbureau, Nederlanden Europa ’92, Werkdocument nr. 28, Den Haag, 1989.
405
•binnen afzienbare termijn ook in institutionele zin voortgang kan worden geboekt bij de monetaire integratie. Institutionele veranderingen zullen een aanpassing van het
Verdrag van Rome vergen. In eerste instantie ligt uitbreiding en versterking van het EMS en verdere verbetering
van de beleidsafstemming voor de hand (eerste fase). Binnen afzienbare tijd zal echter ook hier verdere vooruitgang
afhankelijk zijn van de beslissing van de lidstaten om uiteindelijk mee te doen, en is de politieke wil op zeker moment dus doorslaggevend. Willen de Europese lidstaten in
het licht van de mondiale concurrentieverhoudingen het
voile profijt trekken van de eenwording van de Europese
markt, dan zou in ieder geval een deel van dit alles nog in
de jaren negentig zijn beslag moeten krijgen.
Algemeen economisch beleid___________
De toenemende internationalisering en de voortschrijdende Europese integratie beinvloeden langs verschillende wegen op den duur steeds sterker de ruimtevoor en de
richting van ons nationale beleid.
In de eerste plaats zal er sprake zijn van een formele beperking van onze nationale beleidsruimte op deelterreinen.
De formele inperking van de nationaie beleidsvrijheid zoals die uit het Witboek voortvloeit, is vooralsnog bescheiden. Op langere termijn, wanneer daadwerkelijke stappen
worden gezet naar een economische en monetaire unie,
zal de verdeling van bevoegdheden tussen Den Haag en
Brussel verder in de richting van de laatste verschuiven.
Overigens mag het uitbouwen van een communautaire bestuurslaag naar mijn smaak geen doel op zich zijn. Het is
een middel dat moet worden gebruikt wanneer daar grensoverschrijdende belangen mee zijn gemoeid en wanneer
een efficient en effectief Gemeenschapsbeleid daarom
vraagt. Niemand is gebaat bij een logge Europese bureaucratie in Brussel. Ook de Europese overheid zal veel taken
aan de markt moeten overlaten.
In de tweede plaats kan inperking van onze nationale
autonomie voortvloeien uit afspraken over afstemming van
beleid die we, op basis van vrijwilligheid, met andere EGlidstaten of in nog wijder verband maken. Dergelijke afspraken kunnen wenselijk zijn, waar het gaat om het bestrijden
van problemen met een grensoverschrijdend karakter. Een
actueel voorbeeld is het milieubeleid. Effectieve bestrijding
van de aantasting van het milieu vergt vooral een mondiaal, of op z’n minst Europees gecoordineerde aanpak. Naarmate de Europese integratie voortgang maakt, is het volstrekt logisch dat het nationale beleid in toenemende mate
mede in Brussel wordt vormgegeven.
Los van deze overwegingen zullen de eisen die de toenemende internationalisering van de economische bedrijvigheid stelt, in het beleid moeten doorklinken. Zo zal de
voltooiing van de interne markt gepaard moeten gaan met
het bieden van een goede startpositie aan het Nederlandse bedrijfsleven. De eerder genoemde CPB-studie Nederland en Europa ’92 geeft aan dat ons land meer dan evenredig kan profiteren van de uitvoering van het Witboek. We
zullen evenwel moeten rekenen met een scherpere concurrentie en een kritischer keuzegedrag van ondernemingen als het gaat om hun vestigingsplaats.
Het beleid kan concurrentiepositie en vestigingsklimaat
op tal van manieren bevorderen: via het kostenpeil, via de
technologische ontwikkeling en meer in het algemeen via
de flexibiliteit en het aanpassingsvermogen van onze economie. Een eerste voorwaarde daarvoor is een adequaat
algemeen economisch beleid. Daarnaast moet het beleid
gericht blijven op de directe versterking van de kwaliteit van
de aanbodzijde van onze economic. Behalve de ‘klassieke’ taken van de overheid, zoals de zorg voor een goede
406
infrastructuur, gaat het daarbij vooral om het Industrie- en
technologiebeleid en het arbeidsmarkt- en onderwijsbeleid, dat zich richt op kwaliteitsverbetering van de produktiefactoren arbeid en kapitaal.
Het algemeen economisch beleid in de eerste helft van
de jaren negentig zal onverminderd gebaseerd moeten zijn
op de succesvolle drieslag van de afgelopen jaren: een
aanhoudend gematigde loonkostenontwikkeling, het verder op orde brengen van de openbare financien, en het
doorvoeren van hervormingen respectievelijk het verminderen van regelgeving ten einde meer ruimte te geven aan
de werking van de vrije markt. Alleen langs die weg kunnen de noodzakelijke verdere verhoging van de investeringen en een aanhoudende substantiate uitbreiding. van
werkgelegenheid worden gerealiseerd.
Naar het zich laat aanzien wordt het nog een heel karwei om ervoor te zorgen dat deze hoofdlijnen op brede instemming mogen blijven rekenen. Maatgevend bij de beleidsbepaling moet mijns inziens zijn dat het economische
herstel in feite nog zeer kwetsbaar is en dat de structured
onevenwichtigheden, ondanks de inspanningen die daartoe in twee kabinetsperioden zijn geleverd, nog lang niet
uit de wereld zijn. Ik doel dan met name op de verhoudingen op de arbeidsmarkt en de omvang en de kwaliteit van
de collectieve sector. Het zou onvergeeflijk zijn als we opnieuw zouden vervallen in de fouten die we in de jaren zestig en zeventig hebben gemaakt.
Een belangrijk uitgangspunt voor het beleid na 1990 is
voor mij dat in het budgettaire beleid gekozen wordt voor
een evenwichtige mix van verdere verlaging van het financieringstekort en reductie van de collectieve-lastendruk6
Het lijdt mijns inziens geen twijfel dat de relatief grote omvang van de collectieve sector in ons land, en in het bijzonder de hoge collectieve-lastendruk, de economische ontwikkeling heeft geschaad en nog steeds schaadt7. Dit moet
medebepalend zijn voor de formulering van het begrotingsbeleid. Uit tabel 2 blijkt dat de hoofdoorzaak van de hoge
collectieve-lastendruk is gelegen in de omvangrijke overdrachtsuitgaven (vooral inkomensoverdrachten). Op dit
terrein onderscheidt ons land zich duidelijk van andere landen. Hoewel de ‘klassieke’ overheidsuitgaven in vergelijking met het buitenland niet uitzonderlijk hoog zijn is toch
ook hier voorzichtigheid geboden. Het is zaak deze uitgaven regelmatig op hun merites te beoordelen. Kwaliteitswinst zonder volume-uitbreiding moet daarbij voorop
staan.
Een verdere beperking van het aandeel van de collectieve lasten in het nationaal inkomen kan bijdragen aan het
handhaven van een gunstig klimaat voor voortgezette loonmatiging, maar is ook zeer wenselijk uit het oogpunt van
arbeidsmarktflexibiliteit. Het verschil tussen wat men netto
in handen krijgt en wat men de werkgever bruto kost, blijft
zeer groot, ook na uitvoering van de Oort-operatie. Wanneer men bovendien met subsidies rekening houdt, kan het
voorkomen dat een extra verdiende gulden bijna geheel
naar de overheid vloeit8. Dat leidt tot een verstarring van
de arbeidsmarkt. Daar komt bij dat het grote verschil tussen bruto en netto inkomens in ons land, naarmate de tot6. Zie voor een vergelijkbare visie bij voorbeeld het concept-ver-
kiezingsprogramma 1990-1994 van de VVD, Een kansvolle toekomst – naar een nieuw evenwicht, Den Haag, 1989 en het rapport van de Commissie Zijlstra, Economische groei; een christendemocratische beschouwing, Wetenschappelijk Instituut voor het
CDA, Den Haag, 1989.
7. Zie ookde Studiegroep Begrotingsruimte, op. cit., biz. 11.
8. De Kam en Van Herwaarden laten zien dat voor veel mensen
die individuele huursubsidie ontvangen de marginale druk tot boven de 70% kan pplopen. C.A. de Kam en F.G. van Herwaarden,
Belastingherziening in Nederland: problemen en perspectieven,
in Belastingheffing en belastinghervorming, Preadvlezen voorde
Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Leiden/Antwerpen, 1988, in het bijzonder biz. 16-18.
Tabel 2. Uitgaven collectieve sector in procenten van het
bnp in een aantal landen, 1986
NL
Overheidsconsumptie
Rente
Subsidies
Andere lopende
overdrachtenb
BRD
Fra
VK
VSa
15,9
19,7
19,1
21,3
18,6
9,9
7,6
1,8
2,9
2,1
2,9
2,3
4,6
1,8
5,0
0,6
4,5
1,1
28,7 18,2 24,0 15,4
Bruto investeringen
2,2
2,4
3,2
2,0
Vermogensoverdrachten
3,3
1,7
1,2
Jap
11,3 11,9
1,3
Totaal
1,5
5,7
59,6 46,9 52,8 46,2 37,1
33,1
a. Alteen de federals overheid.
b. Vooral inkomensoverdrachten uit hoofde van sociale zekerheid.
Bran: OESO, National Accounts 1974-1986, Detailed tables, Parijs, 1988,
label 6 (Accounts for general government).
standkoming van de interne markt vordert, een steeds sterker minpunt kan worden voor ons vestigingsklimaat, met
name voor hooggekwalificeerde arbeid. Het behoeft geen
betoog dat het realiseren van verdere lastenverlichting via lagere belastingtarieven en/of lagere sociale premies en van de noodzakelijke verdere reductie van het rijkstekort een stevige uitgavendiscipline van de overheid blijft
vergen. Op grand van de gegevens van de Internationale
vergelijking en uit oogpunt van het functioneren van de arbeidsmarkt is terughoudendheid met name in de sfeer van
de overdrachtsuitgaven geboden.
Zowel in de marktsector als in de collectieve sector dient
de ruimte voor inkomensverbetering nadrukkelijk binnen verantwoorde financiele grenzen te blijven. Daarbij moeten naar
mijn mening de inkomensontwikkeling van de werknemers
in de collectieve sector en die van de uitkeringsgerechtigden
steeds op nun eigen merites worden beschouwd. De noodzaak goed personeel aan te trekken en te behouden betekent dat de inkomensontwikkeling van werkenden in de
marktsector en de overheidssector niet te ver uiteen kan lopen. Bij de arbeidsvoorwaardenontwikkeling voor het overheidspersoneel moet rekening worden gehouden met de positie van de overheid op de arbeidsmarkt. Dit betekent naar
mijn smaak overigens vooral dat aandacht moet worden gegeven aan beloningsdifferentiatie. Het betekent ook dat de
financiele ruimte die ontstaat door de produktiviteitsverbetering van het ambtelijke apparaat als gevolg van informatisering en automatisering van de werkzaamheden, gebruikt
mag worden voor verbetering van de inkomenspositie van
de werkenden in de collectieve sector.
In het algemeen blijft het mijns inziens wenselijk behoud,
respectievelijk verbetering van koopkracht van uitkeringsgerechtigden zoveel mogelijk te garanderen via verlaging
van belastingen of sociale premies. Op het eerste gezicht
lijkt het verhogen van de uitkeringsbedragen een ‘goedkopere’ manier om inkomensverbetering na te streven dan
een generieke verlaging van de collectieve-lastendruk. Op
wat langere termijn zal de verhoging van de collectieve uitgaven en lasten echter onvermijdelijk leiden tot minder economische groei en hogere werkloosheid, terwijl van lastenverlichting – zeker in het licht van de eenwording van de
Europese markt – juist gunstige effecten op de economische ontwikkeling mogen worden verwacht.
Deze uitgangspunten voor de inkomensontwikkeling in
de collectieve sector betekenen dat een gelijkwaardige inkomensontwikkeling in de marktsector en de collectieve
sector niet alleen door de overheid kan worden bewerkstelligd. Daarvoor is evenzeer nodig dat de inkomensontwikkeling in de particuliere sector aanhoudend gematigd blijft.
Dat is bovendien noodzakelijk om het huidige tempo van
werkgelegenheidsuitbreiding vast te houden, zoals ik al
eerder heb aangegeven.
ESB 26-4-1989
Specifiek economise!! beleid
Industrie- en technologiebeleid
Kernpunt van het nationale industrie- en technologiebeleid is het streven naar zo gunstig mogelijke algemene omstandigheden voor de industrie. Dit wordt niet gedaan vanuit de gedachte dat de overheid een diepgaand totaalconcept kan aandragen voor de gewenste industrie’le structuur.
Tekenend voor het beleid is juist de marktconforme opstelling. Een dergelijk beleid hoeft niet overwegend op financiele instrumenten te steunen. Nederland behoort overigens
tot de EG-landen die het minste besteden aan financiele
stimulansen voor het bedrijfsleven. De middelen die nu nog
door de overheid worden ingezet zijn er vooral op gericht
om aandacht te vragen voor ontwikkelingen, met name op
het gebied van de technologie, die voor de concurrentiepositie van ondernemingen belangrijk worden geacht. De
voltooiing van de interne markt en de internationalisering
van de produktie brengen met zich mee dat industriebeleid
niet langervanuiteen nationaal, maarvanuiteen Europees
perspectief moet worden gevoerd.
Een belangrijke industriepolitieke ontwikkeling bet reft de
wijze waarop samenwerkingspatronen in de industrie zich
manifesteren, waarbij ik zowel samenwerkingspatronen
tussen bedrijven onderling als tussen het bedrijfsleven en
research-instellingen op hetoog heb. De noodzaakvan samenwerking komt voort uit de concentratie van de industrie op kernactiviteiten, waardoormeer specialistische kennis beschikbaar komt, risico’s beter kunnen worden overzien en schaalvoordelen kunnen worden geboekt.
Voorts is in de afgelopen jaren sterk de nadruk komen
te liggen op internationale samenwerking. In de Europese
landen is door overheid en bedrijfsleven een inhaalrace gestart om technologische achterstanden in te lopen. De Europese inspanningen op technologiegebied bestaan uit
een combinatie van nationale programma’s en projecten,
bilaterale samenwerkingsverbanden, de technologieprogramma’s van de EG, EUREKA en de ruimtevaartprojecten in het kader van de ESA. Overigens blijkt dat deelneming aan deze programma’s openingen biedt voor participatie in internationale netwerken. Daarmee kom ik op een
andere reden voor internationale samenwerking. Vooral
voor een klein land als Nederland is de buitenlandse markt
in de meeste gevallen de relevante afzetmarkt voor industrie’le produkten geworden. De nationale markt is te klein
om investeringen, waartoe ik ook de ontwikkelingskosten
zou willen rekenen, terug te verdienen.
Technologische vernieuwing is, zoals gezegd, een belangrijke concurrentiefactor. De toepassing van ‘best practice’-technologieen in bedrijven is daarom van groot belang. Zo’n 80% van het budget voor industrie- en technologiebeleid heeft dan ook betrekking op het stimuleren van
technologische vernieuwing en heeft een generiek karakter. Sinds 1984 is de R&D-inspanning van Nederlandse bedrijven sterker toegenomen dan elders, al is het niveau ervan nog steeds lager dan in belangrijke concurrerende landen. Overigens komt deze toeneming in sterke mate voor
rekening van de grate bedrijven.
In lijn met de groeiende kennisintensiteit van de industriele produktie verschuift de nadruk in het beleid naar diffusie van nieuwe technologieen. Hierbij mag het belang
van het innoverend vermogen van kleinere bedrijven niet
worden onderschat. Als vervolg op de advisering door de
Commissie-Dekker wordt momenteel een landelijk netwerk
van innovatiecentra opgezet, dat kennisdiffusie als belangrijkste taak heeft.
De zorg voor een niet te eenzijdige ontwikkeling van de
industriele structuur brengt tevens speciale bemoeienis
met enkele sectoren en bedrijven met zich mee. Industrieondersteunende maatregelen van buitenlandse overheden
407
spelen hierbij een belangrijke rol. De ondersteuning van de
scheepsbouw bij voorbeeld wordt in hoge mate bepaald
doorde in EG-kader overeengekomen steunmaatregelen.
De aandacht voor bedrijven als Fokker wordt ook mede ingegeven door het unieke en hoogwaardige karakter van dit
bedrijf en de stimulans voor hoogwaardige technologische
ontwikkeling. De uitstralingseffecten op de industriele
structuur spelen hierbij een voorname rol. Voortzetting van
de positieve resultaten van deze aandacht vergen overigens een verbreding van het internationale draagvlak van
deze sectoren.
Milieubeleid en economie
Terecht staat de zorg overde toenemende vervuiling van
ons milieu in het centrum van de belangstelling. Het is
onomstreden dat we ons grotere inspanningen dan tot nog
toe zullen moeten getroosten om een duurzaam schoon
milieu in stand te houden. Ikdurf de stalling aan dat behoud
van een schoon milieu en bevordering van een bestendige economische groei elkaar kunnen ondersteunen. Onvoldoende zorg voor het milieu gaat vroeg of laat ten koste van de groei. Omgekeerd is economische groei een
voorwaarde om een effectieve aanpak van het milieuvraagstuk te kunnen bekostigen. Het rapport van de VN-Commissie-Brundtland, een belangrijk referentiepunt voor de
vormgeving van het milieubeleid, bevestigt dit9.
Hieruit vloeit voort dat wij ons bij het beleid dat zich richt
op stimulering van de economische groei goed rekenschap
moeten geven van de milieu-aspecten en dat er in het milieubeleid voldoende oog moet zijn voor de noodzaak van
economische groei. Dit laatste betekent naar mijn mening dat
we bij de vormgeving van het milieubeleid moeten streven
naar een zorgvuldige prioriteitenstelling, zoveel mogelijk internationale coordinatie en samenwerking, en op het nationale vlak zo goed mogelijk overleg met de doelgroepen van
het milieubeleid. Voorts dient mijns inziens bij de formulering
van het beleid het uitgangspunt ‘de vervuiler betaalt’ voorop
te staan. Dit is in lijn met het huidige kabinetsbeleid voor het
financieringstekort en de collectieve-lastendruk.
Als we het milieubeleid binnen de EG coordineren en
daarbij het principe van ‘de vervuiler betaalt’ acceptereri,
kunnen de hogere milieu-uitgaven, die van het bedrijfsleven moeten worden gevraagd, zonder gevaar voor de concurrentiepositie in de prijzen worden vertaald, zodat er uit
dien hoofde niet of nauwelijks negatieve economische effecten zijn te verwachten10.
Het milieubeleid voor de komende jaren krijgt vorm in het
Nationaal Milieubeleidsplan. Het ministerie van Economische Zaken is nauw betrokken bij de opstelling ervan. Die
betrokkenheid vloeit onder andere voort uit het feit dat EZ
hoeder is van een evenwichtig macro-economisch kader,
dat wil zeggen dat het een EZ-taak is de uiteenlopende verlangens in de samenleving te toetsen aan en in overeenstemming te brengen met de macro-economische
doelstellingen en mogelijkheden. Hierbij speelt mede de
positie van het bedrijfsleven een rol. Daarnaast is uiteraard
van belang dat EZ verantwoordelijk is voor het energie(besparings)beleid en het technologiebeleid.
Juist het ontwikkelen en toepassen van nieuwe technologieen zal de sleutelvariabele zijn bij het realiseren van
een schoner milieu, zeker op de langere termijn. In eerste
instantie gaat het daarbij om ‘schoonmaaktechnologie’, gericht op ‘end of pipe’-zuivering en sanering van de reeds
opgelopen schade. In toenemende mate zal de nadruk
echter moeten verschuiven naar nieuwe technologieen die
de produktieprocessen en produkten zelf energie- en
grondstofarmer en schoner kunnen maken.
Arbeidsmarkt
Sinds 1984 vertoont de werkgelegenheid een sterk stijgende lijn. Zoals ik al aangaf kan het werkgelegenheids408
herstel in relatie tot het gematigde tempo van de economische groei in de afgelopen jaren zonder meer als indrukwekkend worden gekarakteriseerd. Dat de reductie van de
werkloosheid tot nu toe tegenviel moet worden geweten
aan de zeer sterke stijging van het arbeidsaanbod. De huidige inzichten in het verloop van het arbeidsaanbod in de
eerste helft van de jaren negentig wijzen op een steeds geringer wordende toeneming als gevolg van demografische
factoren. Dit perspectief biedt bij een aanhoudend forse
werkgelegenheidsgroei goede mogelijkheden voor een
snellere werkloosheidsdaling in de volgende kabinetsperiode.
Naarmate het werkgelegenheidsherstel duidelijker vorm
kreeg, groeide ook de aandacht voor kwalitatieve discrepanties op de arbeidsmarkt. De werkloosheid concentreert
zich bij veelal langdurig werklozen met een laag opleidingsniveau, dat slecht aansluit bij de gevraagde kwalificaties op
de arbeidsmarkt. De kans op een toeneming van de fricties is groot, waardoor de arbeidsmarkt een knelpunt kan
worden voor verdere groei. Willen we dat voorkomen, dan
is voortzetting van het beleid van algemene loonkostenmatiging weliswaar noodzakelijk maar niet voldoende. Het is
mijns inziens van groot belang dat we in aanvulling daarop een beleid voeren dat gericht is op een betere allocatie
op de arbeidsmarkt, op een betere aansluiting tussen vraag
en aanbod. Daarvoor is het in de eerste plaats nodig dat
de arbeidsmarkt zelf beter werkt. De belangrijkste bijdrage
die de overheid hieraan kan leveren bestaat uit een beperking van de marginale druk van belastingen en sociale premies. Daarnaast kan, door te volharden in een terughoudend beleid voorde minimumloonkostenontwikkeling, behalve de omvang ook de samenstelling van de werkgelegenheidstoeneming worden bei’nvloed. Naarmate de loonkosten van de laagstgeschoolden op de arbeidsmarkt relatief achterblijven, verbeteren hun perspectieven op een
baan11.
Dan is er het specifieke arbeidsmarktbeleid, dat zich
rechtstreeks richt op het verbeteren van de kwalificaties
van werklozen. In de loop van de kabinetsperiode zijn hier
omvangrijke bedragen voor uitgetrokken en is uitbreiding
en stroomlijning van het instrumentarium in gang gezet, gekoppeld aan een individuele benadering van langdurig
werklozen via herorienteringsgesprekken. In dit verband
heb ik er vertrouwen in dat de voorgenomen tripartisering
van de arbeidsvoorziening een nieuwe impuls kan vormen
voor een efficienter en effectiever arbeidsvoorzieningsbeleid.
Wat betreft het beleid zelf denk ik dat we met de herorienteringsgesprekken, die thans door samenwerkingsverbanden van GAB’s en gemeentelijke sociale diensten
worden georganiseerd, de goede weg zijn ingeslagen. Afhankelijk van de resultaten kunnen we overwegen op zeker moment de doelgroep van deze gesprekken uit te breiden met (een deel van) de werklozen die korter dan drie
jaar werkloos zijn. Meer in het algemeen ben ik van mening
dat de verdere ‘activering’ van het arbeidsmarktbeleid gepaard moet gaan met een intensieve samenwerking tussen de arbeidsvoorzieningsorganisatie en de sociale-verzekeringsorganen. Langs die weg kunnen we toewerken
naar een situatie waarin een werkloosheidsuitkering meer
en meer gaat gelden als beloning voor inspanningen om
weer aan de slag te komen.
9. World Commission on Environment and Development, Our
common future, New York, 1987.
10. De recente CPB-studie Economische gevolgen van een drietal scenario’s voor milieubeleid in Nederland tot 2010, Werkdocument nr. 29, Den Haag, 1989, laat zien dat internationale maatregelen de kosten van milieumaatregelen fors kunnen beperken ten
opzichte van eenzijdige stappen.
11. Centraal Planbureau, Gevolgen verlaging minimumloonkosten
-een verkenning, Werkdocument nr. 25, Den Haag, 1988.
Verdienen vooralsnog de kwalitatieve discrepanties op
de arbeidsmarkt onze aandacht, op wat langere termijn kan
de demograf ische ontwikkeling ons op het vlak van de arbeidsmarkt voor nieuwe problemen stellen. Ik doel op de
vergrijzing en op het feit dat op zeker moment de potentiele beroepsbevolking in omvang zal afnemen. Overigens
zal dit laatste zich pas na 2010 voordoen. Toch zal het beleid zich ook al in de jaren negentig moeten richten op actieve bevordering van de arbeidsmarktparticipatie. De participatiegraad in Nederland is laag in vergelijking met het
buitenland. Hiervoorzijn twee redenen aan te wijzen. In de
eerste plaats is de deelneming van vrouwen aan het arbeidsproces beperkt en in de tweede plaats wordt een grote en groeiende groep van beroepsarbeid uitgesloten door
arbeidsongeschiktheid.
De overheid kan bijdragen aan een hogere participatiegraad van vrouwen door werken financieel aantrekkelijk te
maken. Ook hierbij speelt de wig een belangrijke rol. Zo
blijkt uit diverse binnen- en buitenlandse studies dat met
name het arbeidsaanbod van de tweede verdiener in een
gezin erg gevoelig is voor veranderingen in het belastingregime . Kleine mutaties in de marginale tarieven kunnen
voor de emancipatie aldus grote gevolgen hebben13.
Behalve de beperkte deelneming van vrouwen aan het
arbeidsproces in Nederland speelt bij de lage participatiegraad ook de omvangrijke arbeidsongeschiktheid een rol.
In 1988 telde ons land 812.000 arbeidsongeschikten, relatief veel meer dan de ons omringende landen, terwijl de
prognoses voor de toekomst eerder op een stijging dan op
een daling wijzen. Het verschil met het buitenland wordt
voornamelijk veroorzaakt door de lage toetredingsdrempels in de WAO en AAW. Zowel uit oogpunt van collectieve lasten als uit oogpunt van de arbeidsmarktparticipatie
moeten maatregelen worden genomen om de instroom in
arbeidsongeschiktheidsregefingen terug te dringen en de
uitstroom te bevorderen. Wat dit laatste betreft zou men bij
voorbeeld kunnen denken aan een individuele benadering
van arbeidsongeschikten, die vergelijkbaar is met de herorienteringsgesprekken zoals die nu worden gevoerd met
langdurig werklozen.
Een verdere toeneming van de arbeidsongeschiktheid
en de vergrijzing zouden een opwaartse druk kunnen uitoefenen op de inkomensoverdrachten van actieven naar
inactieven. Om ongewenste repercussies in de volgende
eeuw te vermijden is voldoende economische groei een
eerste vereiste. Gezien de negatieve groei van de potentiele beroepsbevolking aan het begin van de volgende
eeuw is hiervoor een stijging van zowel de participatie als
de produktiviteit noodzakelijk. Juist de produktiviteitsontwikkeling zou evenwel te lijden kunnen hebben van de geleidelijke veroudering van de beroepsbevolking. Een
steeds groter gedeelte van de werkenden heeft de initiele
opleiding steeds verderachter zich liggen. De instroom van
jongeren, en dus van nieuwe kennis, neemt af. Om te voorkomen dat het gemiddelde kennisniveau van de beroepsbevolking daalt, moet voldoende worden geihvesteerd in
menselijk kapitaal.
Het reguliere onderwijs moet flexibel inspelen op veranderingen in de vraag op de arbeidsmarkt. De leerlingen
moeten vaardigheden worden aangeleerd die hun aanpassingsvermogen tijdens het werkzame leven vergroten.
Daarnaast moet ook meer aandacht worden geschonken
aan de scholing van werkenden. Een systeem van permanente educatie, waarin periodiek een hernieuwde kennismaking met technologische ontwikkelingen vanzelfsprekend is, moet kunnen aansluiten bij de bestaande onderwijs- infrastructuur. Scholing van werkenden is in de eerste
plaats de verantwoordelijkheid van de sociale partners.
Werkgevers en werknemers zijn het beste op de hoogte
van de knelpunten op de arbeidsmarkt en van terreinen
waarop scholing de hoogste prioriteit heeft. Overmatige
ESB 26-4-1989
overheidsbemoeienis zou de afwegingen die hierbij gemaakt moeten worden bemoeilijken, en bovendien de flexibiliteit niet ten goede komen. Wel kan de overheid bijdragen aan een infrastructuur en zorgen voor startsubsidies.
Slot__________________________
In de jaren tachtig heeft deeconomie zich geleidelijk hersteld van de zware inzinking waarmee ze in de jaren zeventig te kampen heeft gehad en die aan het begin van de
jaren tachtig tot economische stagnatie leidde. Bij het herstel hebben drie zaken een hoofdrol gespeeld, te weten het
internationale herstel, de sanering van de overheidsfinancien en de reele loonmatiging in de marktsector. Het economische herstel is echter nog geenszins voltooid14, en in
de jaren negentig staan ons bovendien nieuwe uitdagingen
te wachten, zoals de voortgaande internationalisering van
de economie, de milieuproblematiek en de vergrijzing van
de beroepsbevolking. Een effectieve aanpak van deze problemen is een voorwaarde voor verdere economische
groei, terwijl een gezonde economische groei nodig is om
de genoemde problemen effectief aan te pakken. Het is
zaak om het beleid voort te zetten, omdat dat de beste manier is om oude en nieuwe uitdagingen het hoofd te bieden.
Juist nu dreigt echter de paradoxale situatie te ontstaan dat
naarmate het succes van het beleid in toenemende mate
zichtbaar wordt, de fundamenten ervan worden ondermijnd. In het voorgaande heb ik willen aangeven dat het
onvergeeflijk zou zijn als we hetgeen we in de afgelopen
jaren door gezamenlijke inspanningen hebben bereikt,
lichtvaardig in de waagschaal zouden stellen. Dan zullen
de jaren negentig het decennium van de gemiste kansen
worden.
Groei is een noodzakelijke voorwaarde voor zowel de
sanering van de openbare financien, het herstel van evenwicht op de arbeidsmarkt als voor het welslagen van een
milieubeleid. Kortom, groei is niet strijdig met, maar staat
ten dienste van de kwaliteit van de samenleving. Dan ook
is sprake van ‘duurzame’ groei. De les die we in dit opzicht
in de jaren zeventig en tachtig hebben geleerd moeten we
in de jaren negentig verder in praktijk brengen.
R.W. de Korte
12. Zie bij voorbeeld Centraal Planbureau, Centraal Economisch
Plan 1988, Den Haag, 1988, biz. 186 en L.B. Lindsey, Tax reform
and taxpayer behaviour, NBER Reporter, Spring 1988, biz. 4-6.
13. Ook het aanbod van deeltijdbanen heeft duidelijk invloed op
het arbeidsaanbod, omdat op die wijze meer aan de specifieke
we risen van de tweede verdiener tegemoet gekomen kan worden.
Zie bij voorbeeld J. van Sinderen en R. Mulder, Een eerste aanzet tot de modellering van de aanbod-effecten van belastingen in
een empirisch macro-model voor Nederland, Maandschrift Economie, jg. 52, nr. 3,1988, biz. 169-184.
14. Zie ook F.W. Rutten, Op weg naar voltooiing van het sociaaleconomisch herstel, ESB, 4 januari 1989, biz. 4-9.
409