Ga direct naar de content

Grensnut of grensvraag?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 13 1986

Grensnut of grensvraag?
Wie zestig jaar geleden een economised examen moest afleggen, het vak
heette toen nog staathuishoudkunde,
werd geacht het nut, en meer speciaal
het grensnut, als uitgangspunt te aanvaarden. Dat uitgangspunt was zuiver
individueel-psychologisch. Interpersonele nutsvergelijking was daardoor onmogelijk. Voor een bepaald subject
waren nutsverschillen wel vergelijkbaar en rangschikbaar, maar het nut
was niet meetbaar. Aangenomen werd
dat bij toename van de beschikbare
hoeveelheid van een goed het totale
nut voor het betrokken individu toeneemt, maar het grensnut daalt. Dit
was de z.g. eerste wet van Gossen.
Aangezien het nut niet meetbaar
was, kon men over het verloop van de
individuele vraagfunctie niet meer zeggen dan dat deze, evenals het grensnut een dalend verloop heeft. Het was
een belangrijke verbetering toen Pareto zich afvroeg welke hoeveelheidscombinaties van verschillende goederen door een subject gelijk worden gewaardeerd. De grafische weergave
van de verzamelingen van combinaties met gelijk nut noemde hij (nuts)indifferentiecurven. Combinaties die
buiten een bepaalde indifferentiecurve
lagen, maakten deel uit van een andere, hoger of lager liggende indifferentiecurve.
Door aan te nemen dat een subject
over een beperkte hoeveelheid mogelijkheden tot het verkrijgen van goederen beschikt (budgetrestrictie) is dan te
bepalen welke indifferentiecurve voor
hem het grootste nut oplevert. ledere
goederencombinatie van die maximale indifferentiecurve levert dus een gelijk nut op. Bepaald moet nu worden
welk punt op zijn maximale indifferentiecurve een subject zal kiezen. Anders gezegd, welke combinaties van
hoeveelheden van goederen hij zal kiezen. Dit hangt af van de ruilverhoudingen tussen de verschillende goederen
op de markt waar het subject de door
hem gewenste hoeveelheden kan verkrijgen. De budgetrestrictie heeft de
vorm van een functie die bepaald is
door de objectief gegeven ruilverhoudingen.
De indifferentietheorie van Pareto
bracht zeer belangrijke verbeteringen
aan in de waarde- en prijstheorie, die
gebaseerd op objectief nut. Veranderingen in zowel de prijzen als in het nominate inkomen konden in een model
tot oplossing worden gebracht. Verandering van prijzen brengt vaak verandering in het reele inkomen mee. Het
was nu mogelijk om de invloed van deze verandering in het reele inkomen op
de bestedingen te scheiden van het effect van de vervanging van een relatief
duurder geworden goed door een
goedkoper (scheiding van inkomensRSR a

effect en substitutie-effect). Daardoor
weer kreeg men een beter inzicht in de
G iff en-paradox, nl. het geval dat daling
van een prijs kan leiden tot daling van
de vraag. Ten slotte kon met behulp
van de indifferentiecurven van twee
ruilenden worden bepaald dat de verdeling van de goederen uiteindelijk zodanig zou worden dat ieder van de ruilenden een maximaal nut krijgt.
Met de verbeteringen in de nutstheorie ging een vermindering van de praktische toepasbaarheid gepaard. Algemeen is de klacht van het bedrijfsleven
dat de waarde- en prijstheorie op deze
basis onbruikbaar is om praktische
problemen op te lossen. Wat dat betreft bood de paardenmarkt van BohmBawerk meer mogelijkheden. Uit de
subjectieve waarderingen van kopers
en verkopers volgen voor hen nog juist
aanvaardbare prijzen om te kopen
resp. om te verkopen. Tussen de prijswaardering van de dringendste verkoper en die van de sterkst verlangende
koper ligt de prijs. De grensverkoper
en grenskoper bepalen zo de prijzen
waar tussen de markt in evenwicht kan
komen, d.w.z. waarbij eenzelfde hoeveelheid gevraagd als aangeboden
wordt. Als evenwel het goed ondeelbaar is, zoals bij paarden het geval is,
dan ontstaan bij koper en verkoper
twee prijswaarderingen. Een waardering is die waarbij zij uit de markt treden en de tweede waarbij een ander de
plaats van grenskoper resp. grensverkoper gaat innemen. De prijs komt dus
tot stand in het gebied dat door twee
kopers, resp. verkopers begrensd is.
Dat is de wet van de grensparen.
Doordat hierbij niet van grensnut
maar van grensprijzen werd uitgegaan, bepaalt o.i. niet het grensnu?
maar de grensvraagr de prijs. Bovendien bleek bij Bohm duidelijk dat bij ondeelbare goederen en discontinu varierende prijzen, een onbepaalde zone
tussen de mogelijke prijzen ligt. Het
prijsvormingsproces is dus discontinu.
Als de economen na Bohm waren uitgegaan van de grensvraag in plaats
van het grensnut, dan had dat o.i. belangrijke voordelen gehad. De grensvraag is waarneembaar en meetbaar.
Men kan individuele grensvragen optellen om zo een collectieve grensvraag te krijgen. De grensvraag is toegankelijk voor verder onderzoek. Bovendien volgt uit de grensvraagfunctie
direct de vraagfunctie als integraal van
de grensvraag. Het grensnut legt het in
al die gevallen duidelijk tegen de
grensvraag af. Doordat de waardetheorie op basis van het grensnut
zegevierde geeft de economische
theorie geen enkele steun aan de praktijk van het economisch handelen en
gaapt er dus een kloof tussen theorie
en praktijk.

De economen dachten in de psychologische behoeften een goede basis te
hebben voor het economisch verklaren
van het feitelijk gebeuren. Maar is die
basis wel zo solide? In 1911 promoveerde in Amsterdam de psycholoog
dr. Nico van Suchtelen op een dissertatie getiteld De waarde als psychisch
verschijnsel. Van Suchtelen wijst erop
dat waardegevoelens meestal zirilen
berusten op samengestelde, meerdimensionale gewaarwordingen, kortom op psychologische complexen, en
daardoor zelf complex zijn. Wat dat betreft vatten economen het waardebegrip veel te onpsychologisch op.
Anderzijds is het overdreven om te
denken dat voor economische kennis
een diepgaande kennis van de psychologie nodig zou zijn.
Hoe heeft nu de officiele economische wereld op deze kritiek op de ‘psychologische waardeleer’ gereageerd?
Zoals te doen gebruikelijk is, nl. door
het nieuwe dood te zwijgen. Dat hadden Von Thunen, Gossen en Cournot
ook reeds ondervonden. In De Gids
van april 1911 verscheen een zoetzure kritiek van prof. Van Blom op het
proefschrift van Van Suchtelen en
daarbij is het gebleven. De economie,
ondanks alle verbeteringen zoals de
theorie van de indifferentiecurven,
bleef trouw aan de psychologische
waarde- en grenswaardeleer. Het eerste gevolg was dat daardoor de waarde- en prijstheorie onbruikbaar bleef
voor praktische toepassingen. De kloof
tussen officiele theorie en praktijk werd
niet kleiner maar groter en is thans
praktisch onoverbrugbaar. Het tweede
gevolg is dat via de eerste wet van Gossen aan de vraagfunctie maar een
eigenschap kan worden toegekend, nl.
het dalend verloop. Maar dat is niet
juist. Wij weten veel meer van de
vraagfunctie! Allereerst weten wij uit
ervaring dat geen enkel goed tot een
oneindig grote omzet kan komen. De
omzetfunctie p.q moet ergens een
punt of een zone hebben waarbij p.q =
max. Wiskundig volgt hieruit dat bij dit
maximum de absolute waarde van de
elasticiteit gelijk aan 1 is( |s | =1). Dit
maximum ligt evenwel niet bij de
hoogste prijs, noch bij de grootst verkochte hoeveelheid. Hieruit volgt dat
bij prijzen hoger dan de prijs die tot een
maximale geldomzet leidt, de elasticiteit groter moet zijn dan een. Dus
G > 1, en bij lagere prijzen moet
£ <1 zijn. Relatief hoge prijzen
gaan gepaard met een grote prijselasticiteit en relatief lage prijzen met
een kleine prijselasticiteit. Dat wist
overigens Marshall ook reeds.
aio

Verder is in het algemeen de variabiliteit van de elasticiteit groter dan die
van de prijs. Wij mogen daarom de
prijselasticiteit nog minder als een constante behandelen dan de prijs! Toch
neemt men vaak de elasticiteit wel en
de prijs nooit als een constante!
In de theorie van het monopolie mag
men niet aannemen dat de monopolist
zowel streeft naar een kleine elasticiteit als naar hoge prijzen. De grenswaardeleer weet alleen dat het grensnut van hoge tot lage prijzen dalend
verloopt. Van de grensvraag weten wij
meer. Bij zeer hoge prijzen blijft de
vraag bij enige prijsdaling nul, dus
daar is de grensvraag ook nul. Bij zeer
lage prijzen is de vraag verzadigd en
neemt zij bij verdere prijsdaling niet
meer toe. Daar is de grensvraag dus
ook nul. Dit verloop van de grensvraag
van nul tot het maximum en daarna
weer tot nul heeft uiteraard invloed op
de vorm van de vraagfunctie als integraal van de grensvraag.
Uit het verloop van de handel op de
paardenmarkt van Bohm volgde reeds
dat soms de verschijnselen discontinu
verlopen als gevolg van ondeelbaarheid. Dit verschijnsel is evenwel algemeen. Vrijwel alle beslissingen hebben discontinue gevolgen! Economie
is een wetenschap van het maken van
keuzen, b.v. tussen A en B. Als er tus-

sen A en B geen verschillen zijn, dan
zijn zij voor het keuzeprobleem gelijk.
Er moet dus een verschil tussen A en B
zijn en wel een verschil dat voor de
beslisser kenbaar is. Maar dit kenbare
verschil moet groot genoeg zijn om de
kosten, de tijd en de moeite verbonden
aan het doen van een keuze te vergoeden. Kenbare verschillen die kleiner
zijn dan de kosten van het beslissen
hebben op het resultaat geen invloed.
Daarom moet het motto van Marshall:
,,Natura non facit saltum” vervangen
worden door ‘ten aanzien van individuele beslissingen wordt de economie
gekenmerkt door sprongen in de betrokken variabelen’. Daarom moeten
wij voorzichtig zijn met differentiele
vergelijkingen en is er plaats voor een
‘quantumeconomie’. Door uit te gaan
van de grensvraag in plaats van het
grensnut, door te aanvaarden dat in
het algemeen de gevolgen van individuele beslissingen discontinu zijn, wat
een heterogeen goederenbegrip tot
gevolg heeft, is waarschijnlijk een economische theorie op te bouwen die
meer dan de huidige geschikt is om
praktische problemen op te lessen.

W.J. van de Woestijne
De auteur is emeritus hoogleraar economie.

Auteur