G~luk volgt welvaart
De vraag of materiële welvaart gelukkig maakt hield de oude Grieken al
bezig. In de hedendaagse maatschappijwetenschappen woedt de polemiek
voort. Het technisch debat spitst zich
toe op de volgende drie vragen:
zijn mensen in rijke landen gelukkiger dan in arme landen?;
– zijn, binnen een land, rijke mensen
gelukkiger dan arme mensen?;
– worden mensen gelukkiger als de
welvaart stijgt, en/of ongelukkiger
als deze daalt?
als mensen er niet gelukkiger van worden?; kunnen er straffeloos, dat wil
zeggen zonder een aanzienlijke daling
in de levensvoldoening, bezuinigingen
worden doorgevoerd, die vooral bepaalde inkomensgroepen treffen?;
hoe belangrijk is het om de economische kloof tussen arme en rijke landen
te dichten?
In dit artikel wordt getracht nieuw
licht te werpen op deze vragen.
Deze empirische vragen zijn ook
theoretisch relevant omdat de antwoorden erop licht werpen op de controverse tussen de behoeftentheorie
en de vergelijkingstheorie. De behoeftentheorie gaat ervan uit, dat mensen
gelukkiger worden naarmate (materiële) wensen worden vervuld; daarom is
het streven naar verbetering van
levensomstandigheden zinvol. De vergelijkingstheorie komt er kort samengevat op neer, dat mensen zichzelf altijd vergelijken met anderen en dat tevredenheid daarom relatief is: iemand
die in een klein huis woont is daarmee
tevreden, zolang er in zijn omgeving alleen maar kleine huizen staan. De implicatie is, dat verbetering van levensomstandigheden mensen niet wezenlijk gelukkiger maakt.
De gehele problematiek is ook niet
zonder maatschappelijke relevantie.
Elk beleid dat zich het welzijn van de
bevolking tot taak stelt stuit op ermee
samenhangende vragen: hoe nutlig is
het streven naar economische groei
Welvaart was lange tijd synoniem
voor welzijn: wat goed was voor de
economische ontwikkeling was goed
voor het menselijk welbevinden. Dit
na-oorlogse adagium, kenmerkend
voor de periode van wederopbouw,
werd ook ondersteund door resultaten
van wetenschappelijk onderzoek. Zo
toonde de Amerikaanse psycholoog
Cantril met een vergelijking tussen vijftien landen aan, dat mensen in welvarende landen niet alleen rijker en gezonder zijn, maar zich ook gelukkiger
voelen 1). Hij plaatste deze onderzoeksresultaten in een theorie van behoeftenbevrediging: naarmate een samenleving mensen beter in staat stelt
hun behoeften te bevredigen, zullen ze
ook gelukkiger zijn met het leven dat ze
leiden.
In de jaren zestig trad een kentering
op. Onder invloed van cultuurkritiek en
het Rapport van de Club van Rome
kwam economische ontwikkeling als
Stand van de discussie
1) H. Cantril, The pattern of human concerns,
Rutgers University Press, New Jersey, 1965.
r
louter positief te waarderen doelstelling ter discussie te staan. In dat licht
was er grote belangstelling voor twee
artikelen van Easterlin, waarin werd
aangetoond, dat materiële welvaart en
welzijn niet hetzelfde zijn 2).
Easterlin deed drie dingen: allereerst onderwierp hij de gegevens van
Cantril aan een nadere analyse. Het
bleek hem, dat de verschillen tussen
rijke en arme landen eigenlijk betrekkelijk klein waren en ten minste gedeeltelijk te wijten aan politieke instabiliteit. Ten tweede vergeleek hij de groei
van de consumptie-inkomens in de VS
met de uitkomsten van geluksonderzoek over de periode 1946-1970. Zijn
conclusie was dat de stijging van de
welvaart in de VS niet werd gevolgd
door een evenredige stijging van de levensvoldoening. Na 1957 begon het
geluksniveau zelfs iets te dalen, terwijl
het inkomen per hoofd van de bevolking nog toenam. Ten derde constateerde hij, dat er al die jaren wel een
sterk verband was tussen inkomenshoogte en geluk. Rijke Amerikanen
blijken, als groep, steeds gelukkiger te
zijn dan arme Amerikanen.
Easterlin concludeerde uit dit alles
dat geluk relatief is. Geluk zou alleen
worden afgemeten aan de mate waarin
men beter of slechter af is dan z’n landgenoten. Dit verhaal treft men inmiddels in tal van leerboeken aan. Zoals
zal blijken ten onrechte, want het is
goeddeels onjuist.
.
De eerste stelling van Easterlin, dat
er bij een vergelijking tussen landen
nauwelijks verband is tussen nationale
geluksniveaus en welvaart – is inmiddels verworpen door Veenhoven 3).
Aan de hand van een nieuw wereldwijd
onderzoek, waarin arme landen beter
vertegenwoordigd waren, toonde hij
aan, dat mensen in de armste gebieden van de wereld (India, Afrika) wel
degelijk minder plezier in het leven
scheppen. De correlatie tussen nationale welvaart en gemiddeld geluksniveau bedroeg niet minder dan 0,84.
Veenhoven vond een kromlijnig verband en trok daaruit de conclusie dat,
als eenmaal een minimaal niveau van
behoeftenbevrediging is bereikt, welvaart steeds minder toevoegt aan geluk. Hier treedt, met andere woorden,
de wet van de afnemende meeropbrengsten op. Ook materiële welvaart
blijkt onderhevig aan deze wet.
Nieuw onderzoek
Inmiddels zijn er nieuwe gegevens
beschikbaar, die ook een toetsing mogelijk maken van Easterlins tweede
stelling, dat mensen er niet of nauwelijks gelukkiger op worden, als de welvaart in hun land toeneemt. Al meer
dan tien jaar wordt in alle EG-landen
twee maal per jaar een enquête gehouden, waarbij onder andere wordt gevraagd naar de tevredenheid met het
eigen bestaan 4). In die periode is er
een flinke recessie geweest. Er kan nu
worden nagegaan of dat het geluk van
de Europeanen heeft beïnvloed. Dat
gebeurt in deze bijdrage.
Variabelen
In het Eurobarometer-survey wordt
de levensvoldoening van de bevolking
gemeten aan de hand van twee vragen: een vraag naar de tevredenheid
met het eigen bestaan en een vraag
naar het geluksniveau. De gegevens
bestaan uit de gemiddelde scores per
land per jaar van tien EG-landen plus
de gemiddelde scores van de EG in
haar totaliteit per jaar. Als graadmeter
voor de welvaartsontwikkeling is gekozen voor de jaarlijkse groeipercentages van het bruto nationaal produkt in
de betreffende tien EG-landen 5). Zowel economische als levensvoldoeningsgegevens hebben betrekking op
de periode 1975 tot en met 1986. Om
schaalproblemen bij de vergelijking te
voorkomen zijn van de geluks- en tevredenheidsgegevens eveneens groeipercentages berekend, op basis van
de gemiddelde jaarscores.
Analyse
Easterlin heeft indertijd voor zijn longitudinale analyse uitsluitend de welvaartsscores van een bepaald jaar vergeleken met de levensvoldoeningsscores van dat zelfde jaar. Het is niet
onwaarschijnlijk dat daardoor de uitkomst van zijn analyse vertekend is.
Immers, de beïnvloeding van de ene
variabele op de andere vindt niet noodzakelijkerwijs
onmiddellijk
plaats,
maar kan met enige vertraging optreden. Eventuele effecten van welvaartsgroei op de levensvoldoening kunnen
pas na een of twee jaar merkbaar zijn:
de gewone burger ervaart niet altijd direct iets van economische fluctuaties.
Anderzijds zou men zich ook kunnen
voorstellen dat een tevredener bevolking een positieve invloed heeft op de
welvaartsgroei: rooskleurige verwachtingen bij de consument (al dan niet gerechtvaardigd) werken door in het consumptiegedrag en zouden zo de economie aan kunnen zwengelen. Met
deze mogelijkheden heeft Easterlin indertijd geen rekening gehouden. Als
belangrijk verschil met de analyse van
Easterlin zijn daarom nu op basis van
Tabel. Samenhang tussen fluctuaties
in bnp en geluk in de EG-landen, 19751986 a)
Land
België
Denemarken
BRD
VK
Frankrijk
Ierland
Italië
Luxemburg
Nede~and
EG
Bnp/geluk
zelfde jaar
+0,88
+0,52
-0,04
+0,42
+0,47
-0,34
+0,70
+0,65
+0,40
+0,56
Resultaten
In de grafiek wordt de samenhang
zichtbaar tussen fluctuaties in bnp en
gemiddelde levensvoldoening in de
EG in de periode 1975-1986. De groeipercentages van het bnp zijn in het onderste deel van de grafiek afgezet
tegen de jaren, de groei van de gemiddelde levensvoldoening in het bovenste deel van de grafiek.
Indien nu de methode-Easterlin zou
worden aangehouden, en een trendvergelijking zou worden gemaakt door
telkens de groeipercentages van welvaart respectievelijk geluk uit hetzelfde
jaar met elkaar te vergelijken, dan is
het duidelijk dat er geen of nauwelijks
verband is tussen welvaart en geluk:
als het geluksniveau stijgt daalt het
welvaartsniveau en omgekeerd, wanneer het geluksniveau stijgt, daalt het
welvaartsniveau. In dit geval is er geen
verschil met de bevindingen van Easterlin c.s. en wordt zijn stelling dat geluk geen verband houdt met de hoogte
van de welvaart hier bevestigd. Easterlin zou, indien deze vergelijkingsmethode wordt gehanteerd, dus gelijk
,krijgen.
Echter, wanneer nu de welvaartsgroei vergeleken wordt met de geluksgroei van telkens een jaar later, dan
wordt een duidelijk verband zichtbaar
tussen beide variabelen: het effect van
de welvaartsstijging in bij voorbeeld
1975-1976 is, dat een jaar later ook het
gemiddelde geluksniveau stijgt; in
1976-1977 neemt de welvaartsgroei af,
en in 1977-1978 is het effect daarvan
merkbaar in een afname van het gemiddelde geluksniveau. Blijkbaar is er
sprake van een volgeffect: schommelingen in de welvaart beïnvloeden het
geluk van de bevolking met een jaar
vertraging. De these van Easterlin, dat
welvaartsgroei enlof -daling geen effect hebben op de levensvoldoening
van de bevolking wordt hierdoor weerlegd.
Een en ander komt in de tabel met
produktmomentcorrelaties van alle
EG-landen eveneens naar voren.
Bnp/geluk
1 jaar later
– 0.30
-0,30
+0,29
-0,73
-0,13
+ 0,06
– 0,28
– 0,19
+ 0,12
-0,12
de EG-gegevens ook correlaties berekend met een ‘time-lag’ tussen bnpcijfers en geluksscorres van 1 respectievelijk 2 jaar. Dus de bnp-cijfers worden gecorreleerd met de geluksscores
van een, respectievelijk twee jaar later,
maar ook van een, respectievelijk twee
jaar eerder. De correlaties zijn berekend over de gehele tijdreeks van
1975-1986.
a) produk1momentcorrecties.
2) RA Easterlin, Does money buy happiness? The Public Interest, jg. 30, 1973, blz.
3-10; en RA Easterlin, Does economie growth
improve the human lot? in: P.A. David en W.R.
Mervin (red.), Nation and households in economie growth, Stanford University Press, California, 1974, blz. 89-125.
3) R. Veenhoven, Welvaart en geluk, ESa, 16
februari 1983, blz. 159.
4) Eurobarometer, nr. 25, 1986, blz. 2-7.
5) OECD, Economie Outlook, nr. 39, 1986,
blz. 174.
..
-.
-..—-~.
Figuur.
ken. De problematiek blijft bovendien
belangwekkend genoeg voor verder
onderzoek.
De groei van welvaart en geluk in de EG van 1979 – 1986
1976
1980
Groei geluk in procenten
1985
12
96
o
5
-8
o
1
75
1976
1980
1985
Groei welvaart in procenten
In de linker tabel worden bnp- en gelukscijfers uit hetzelfde jaar vergeleken, in de rechter tabel bnp-cijfers en
geluk van een jaar later. Duidelijk
wordt, dat in de linker tabel de correlaties laag en niet eenduidig zijn 6); in de
rechter tabel, waar het geluk de welvaart volgt, zijn de correlaties -veel hoger 7). Bij de vergelijking van bnpgroeicijfers en tevredenheidsmutaties
is een zelfde patroon waarneembaar,
maar minder fraai. Bij een tijdsverschil
van twee jaar tussen bnp-groeicijfers
en geluksscores (bnp 1976-geluk
1978, enz.) is geen eenduidig verband
meer waar te nemen.
Er zijn geen aanwijzingen voor een
omgekeerd effect van geluk op welvaartsgroei. Bij time-Iags van – 1 en
– 2 jaar (dus bij voorbeeld bnp 1980
vergeleken met geluksgroei 1978,
respectievelijk 1979) blijken de correlaties zeer klein en niet significant. Er
lijkt dus geen effect uit te gaan van een
tevredenheidstoename van de bevolking op de economische ontwikkeling.
Het
bekende
effect
van
consumentenoptimisme doet zich dus
niet voor bij ‘levensvoldoening’.
Discussie
Bovenstaande resultaten geven aan
dat de hoogte van de welvaart wel degelijk van invloed is op de levensvoldoening van mensen. Betekent dit nu
ook een bewijs voor de behoeftentheorie van geluk? Zijn door de recessie de
basisbehoeften in het gedrang gekomen? De hier getoonde schommelingen kunnen ook op andere wijze verklaard worden. De daling van de gemiddelde levensvoldoening in het jaar
na de recessie kan een gevolg zijn van
het feit, dat mensen teleurgesteld werden in de verwachtingen die ze in eerdere goede tijden gevormd hadden, en
de toename van geluk bij economisch
herstel een gevolg van het overtreffen
van de inmiddels ingesnoeide verwachtingen. Die interpretatie kan ook
een verklaring bieden voor de verschillen tussen de hier gepresenteerde resultaten en de bevindingen van Easterlin. Easterlins analyse had betrekking
op een periode van sterke economische groei in de VS, terwijl de hier gepresenteerde resultaten betrekking
hebben op een conjuctureel dal. Het
zou kunnen betekenen dat tijdens een
periode van langdurige economische
groei periodieke inkomensstijgingen
op een gegeven moment niet of nauwelijks meer leiden tot een verhoging
van het geluksniveau van mensen, zoals Easterlin ook concludeerde.
Echter, gedurende periodes van
conjuncturele verandering wordt de
sluier van vanzelfsprekendheid. weggerukt en gaan mensen het economisch perspectief weer in hun oordeel
betrekken. De recessie raakt veel mensen ook hard: zeker als er massawerkloosheid optreedt. Wanneer de economie daarna weer aantrekt, en dat ook
voor de bevolking merkbaar is (door bij
voorbeeld loonstijgingen, meer werkgelegenheid, en een optimistischer berichtgeving door de media) is er sprake
van een significant (positief) effect op
het geluksniveau, dat geleidelijk aan
minder zou kunnen worden, naarmate
de periode van hoogconjunctuur langeraanhoudt.
Hoewel deze resultaten interessant
zijn, is het theoretische debat hiermee
natuurlijk niet beslecht. En er moet bij
worden bedacht dat aan dit soort gegevens altijd enige beperkingen kleven.
Ten eerste is de periode van tien jaar
wel wat kort om te kunnen generaliseren. Ten tweede is hier geen rekening
gehouden met secundaire variabelen,
zoals bij voorbeeld werkloosheidsgroei
en groei van het individuele consump- .
tieve inkomen. Ten derde kan men natuurlijk zijn twijfels hebben over de validiteit van geluksvragen. In hun beperktheid zijn de resultaten toch aardig
en in ieder geval beter dan koffiedik kij-
Conclusie
Welvaart blijkt niet irrelevant voor
geluk. Ook niet in rijke landen. In de periode 1975-1986 hebben zich in de EGlanden twee economische inzinkingen
voorgedaan. Deze werden beide gevolgd door een daling van de gemiddelde levensvoldoening. Na opleving
van de economie volgde in beide gevallen een stijging van de levensvoldoening. Fluctuaties in de economie
tekenen zich niet meteen af in de levensvreugde van de Europeanen,
maar met een vertraging van een jaar.
Deze gegevens zijn niet in overeenstemming met de theorie dat geluk volstrekt relatief is.
P. Ouweneel
De auteur is als gastonderzoeker verbonden
aan de Sociale Faculteit van de Erasmus
Universiteit bij het project “Meta-analyse
empirisch
geluksonderzoek”
van dr. R.
Veenhoven.
6) Opvallend in dit rijtje correlaties is de hoge
negatieve correlatie tussen bnp en geluk in
Engeland van – 0,73, waarvoor niet direct een
verklaring kan worden gevonden.
7) Landen die in deze tabel uit de toon vallen,
zijn Duitsland en Ierland, met negatieve correlaties tussen welvaart en geluk van respectievelijk – 0,04 en – 0,34. Ook hiervoor is geen
goede verklaring gevonden.