Ingezonden
Friedman en Schwartz
PROF. DR. E.J. BOMHOFF*
Twee jaar geleden publiceerden Milton
Friedman en Anna J. Schwartz hun boek
Monetary trends in the United States and
the United Kingdom. Jammergenoeg heeft
ESB geen bespreking gewijd aan dit magnum opus. De Journal of Economic Literature publiceerde drie extra uitvoerige recensies in het nummer van december van
1982. Nu hebben drie Engelse economen
een afbrekende kritiek gepubliceerd, en
Van der Geest heeft daaruit een aantal citaten overgenomen in zijn column van 22 februari 1984.
Zonder enig voorbehoud sluit Van der
Geest zich aan bij de drie Engelse critici.
Helaas heeft hij hen ook blindelings gevolgd in de beschrijving van de economische delicten van Friedman en Schwartz.
Van der Geest beweert: ,,(•••) de hypothese
die zij (Friedman en Schwartz, EJB) trachten te toetsen is de eenvoudige kwantiteitstheorie, waarin wordt verondersteld dat de
omloopsnelheid van het geld constant is en
dat de veranderingen in de geldhoeveelheid
bepalend zijn voor de verandering in het
prijsniveau, terwijl de veranderingen in de
ree’le produktie geheel door andere factoren worden bepaald” (…) “(Friedman en
Schwartz) menen dat hun empirische bevindingen diverse onderdelen van hun theoriee’n bevestigen, zoals het constant zijn
van de omloopsnelheid van het geld (en)
het nagenoeg afwezig zijn van een effect
van monetaire veranderingen op de
produktie”.
Bladzijde 178 van Monetary trends
toont grafieken van het niveau en de groeivoet van de omloopsnelheid in Engeland
en Amerika. Friedman en Schwartz schrijven daarbij: ,,Het is duidelijk dat wij veel
aandacht zullen moeten schenken aan de
veranderingen in de omloopsnelheid” (biz.
176). De hypothese van een constante omloopsnelheid achten zij alleen als eerste benadering bruikbaarder dan de alternatieve
extreme hypothese dat de omloopsnelheid
zich volkomen willekeurig beweegt zodat
er geen verband is tussen veranderingen in
de geldhoeveelheid en veranderingen in het
nominale nationale inkomen (biz. 215).
Paragraaf 6.2 van hun boek, getiteld ,,Is
de omloopsnelheid constant?”, begint met
de opmerking: ,,De geobserveerde omloopsnelheid is duidelijk niet constant”.
Kan Van der Geest mij een passage aanwijzen uit de 632 pagina’s van Monetary
trends op grond waarvan hij kan beweren
dat Friedman en Schwartz uitgaan van een
constante omloopsnelheid? Alle waarschuwingen van Friedman dat veranderingen in de geldhoeveelheid met wisselende
ESB 21-3-1984
vertragingen doorwerken in de economic
zijn toch even zovele uitspraken dat de omloopsnelheid niet constant is.
Even verder beweert Van der Geest dat
Friedman en Schwartz een verband ontkennen tussen veranderingen in de geldhoeveelheid en veranderingen in de ree’le
produktie. Op pagina 413 van Monetary
trends staat: over de korte termijn zal de
produktie o.a. bei’nvloed worden door onverwachte veranderingen in nominale
grootheden (…). Onverwachte groei in de
geldhoeveelheid zal de ree’le produktie
doen afwijken van het pad zoals dat bepaald zou zijn door uitsluitend ree’le factoren”. Het nieuwe boek van Friedman en
Schwartz gaat echter niet over de korte termijn — de titel zegt het al — en het is een
empirische kwestie of een onverwachte
toename in de geldhoeveelheid na enige jaren nog steeds doorwerkt in de ree’le sfeer
of tegen die tijd geheel is verwerkt in een
hoger prijspeil. Alle statistische hoofdstukken in Monetary trends gaan over ontwikkelingen op de langere termijn. Wat betreft de korte termijn stellen Friedman en
Schwartz zonder voorbehoud: „Veranderingen in de geldhoeveelheid zijn een belangrijke factor — hoewel niet de enige
factor — voor de verklaring van korte-termijnveranderingen in zowel het nominale
inkomen als de ree’le produktie” (biz. 57).
De Engelse critici richten zich juist op de
korte termijn. Hendry en Ericsson schrijven: ,,Wij zullen ons in de eerste plaats
richten op jaarcijfers en slechts in het kort
ingaan op de meer-jaarsgemiddelden (van
Friedman en Schwartz, EJB)” (biz. 56).
Uiteraard zien de samenhangen tussen
geld, prijzen en produktie er bij hoogfrequente waarneming van de cijfers heel
anders uit dan wanneer men — zoals Friedman en Schwartz — bewust voorbijgaat
aan de korte termijn en alleen aandacht
schenkt aan lange-termijnbewegingen.
Hendry en Ericsson beweren echter: ,,Wil
een model bruikbaar zijn als all-roundverklaring, dan moet het zowel de korte
termijn als de lange termijn kunnen verklaren” (biz. 54). Redenerend vanuit dit curieuze methodologische uitgangspunt stellen zij dat iedere observatie over de korte
termijn die anders is dan de lange-termijnverbanden in het boek van Friedman en
Schwartz daarmee automatisch geldig bewijsmateriaal wordt tegen de monetaristische opvattingen.
Als dit allemaal mag, dan staat de monetaire economen nog heel wat te wachten!
Pieter Korteweg en ikzelf hebben bij voorbeeld wel eens geschreven dat op lange ter-
mijn wisselkoersen in verband staan met
verschillen in inflatietrends. Nu is de afgelopen drie weken de dollar twintig cent gedaald ten opzichte van de gulden zonder
dat over die korte periode de Amerikaanse
prijzen met 10% zijn gestegen. Weg koopkrachttheorie van de wisselkoersen op lange termijn?
De bronnen die Van der Geest heeft gebruikt voor zijn column over Friedman en
Schwartz zijn ongeveer even betrouwbaar
als de memoires van Attila de Hun over de
architectuurgeschiedenis van het Romeinse Rijk. Daardoor is zijn column nodeloos
misleidend.
Eduard J. Bomhoff
* Hoogleraar Monetaire Economic aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam.
Naschrift
De memoires van Attila de Hun ken ik
niet, dus over de (on)betrouwbaarheid
daarvan heb ik geen oordeel, maar ik vind
wel dat Bomhoff zich erg gemakkelijk van
de fundamentele kritiek van Engelse zijde
op het,,magnum opus” van Friedman en
Schwartz probeert af te maken door mij op
een paar woorden te vangen. Ik schreef dat
Friedman en Schwartz (FS) de eenvoudige
kwantiteitstheorie trachten te toetsen,
waarin wordt verondersteld dat de omloopsnelheid van het geld constant is; dat is
niet helemaal juist, want FS hanteren een
meer ,,sophisticated” versie van de kwantiteitstheorie, waarin de omloopsnelheid
wel kan varieren en afzonderlijk wordt
verklaard. Maar voor het betoog maakt
dat weinig uit, want op de lange termijn waarop zij zich richten – concluderen FS
dat de omloopsnelheid maar weinig verandert en dat het uitgangspunt van de simpele
kwantiteitstheorie helemaal zo gek nog
niet is; integendeel, het is een ,,impressive
first approximation”.
Die betrekkelijk constante omloopsnelheid is voor Friedman en Schwartz belangrijk, omdat zij willen aantonen dat de
vraag naar geld op lange termijn een stabiele relatie is en dat veranderingen in het
nominale inkomen parallel lopen met veranderingen in de geldhoeveelheid. Zij getroosten zich dan ook veel moeite om op de
gewenste constante omloopsnelheid uit te
komen. Daarbij gaan zij zelfs zover, in hun
geldvraagfunctie twee dummy-variabelen
te introduceren waarvoor nauwelijks een
theoretische onderbouwing wordt gegeven, maar die wel sterk tot het gezochte stabiele verband bijdragen. Bovendien zorgt
hun methode om voor conjunctuurschommelingen te corrigeren al voor een sterke
reductie van de variantie van de omloopsnelheid. Niet alleen in de door mij besproken papers van Brown en Hendry en Ericsson wordt forse kritiek op deze werkwijze
geuit, ook in alle drie door Bomhoff genoemde besprekingen in het Journal of
Economic Literature worden hier bezwaren tegen aangetekend.
289
Het wegwerken van de schommelingen
in de omloopsnelheid maakt ook dat het
niet goed meer mogelijk is andere verbanden die FS constateren, op hun waarde te
schatten. Zo kan men niet meer nagaan of
de geldhoeveelheid en het nominale inkomen werkelijk zo sterk correleren als FS
menen te hebben gevonden of dat dit
slechts een statistisch artefact is. Volgens
opduiken die de rol van primaire liquiditeiten gedeeltelijk overnemen. De geldhoeveelheid M, hoe men haar ook definieert, is
dus geen statisch concept, maar een grootheid die door institutionele veranderingen
in het betalingsverkeer een wisselende betekenis voor het economisch proces heeft.
Dit maakt M als maatstaf onbetrouwbaar.
Verder wordt M ook niet exogeen door de
Brown, die teruggegaan is naar de jaarcij-
monetaire autoriteiten bepaald. In zijn in-
fers van FS, bestaat er op lange termijn het onderzoek van FS bestrijkt een tijdsspanne van meer dan een eeuw — wel een
(zwakke) samenhang, maar geldt deze niet
voor belangrijke tussenliggende perioden
– tussen 1938 en 1967 bij voorbeeld kon
geen verband worden aangetoond — en is
er op korte termijn zeker geen verband. Op
korte termijn is er een duidelijke negatieve
correlatie tussen de verandering van de
geldhoeveelheid en de verandering van de
teressante uiteenzetting over de rol van de
centrale bank in Engeland in de loop der
jaren maakt Congdon duidelijk dat de monetaire autoriteiten met het bepalen van de
geldgroei duidelijk inspeelden op de behoeften van het economische verkeer. Dit
betekent dat oorzaak en gevolg van veranderingen in de geldhoeveelheid in relatie
tot veranderingen in het nominale inkomen niet meer zijn te onderscheiden c.q. in
elk geval niet lopen zoals FS veronderstel-
omloopsnelheid,
waarbij deze laatste
len. De zaak wordt nog ingewikkelder als
belangrijker is voor het verklaren van de
variatie in de nominale inkomensontwikkeling dan de eerste.
Volgens Bomhoff geeft dit niet, want
men ook het buitenland in de analyse betrekt. In een open economie hebben betalingsbalansoverschotten en -tekorten gevolgen voor de geldschepping door het par-
omdat FS zich op de lange termijn richten
ticuliere bankwezen en werkt de buiten-
hoeven zij zich van de korte termijn niets
aan te trekken. De vraag is in hoeverre dit
opgaat. Bomhoff illustreert zijn stelling
met een voorbeeld dat betrekking heeft op
fluctuaties over een periode van drie weken. Inderdaad, niemand zal beweren dat
landse prijsontwikkeling in binnenlandse
prijzen door. Men komt er dan niet meer
met de simpele causale verbanden tussen
b.v. de geldhoeveelheid en het prijspeil,
waarnaar FS op zoek zijn.
Het gaat er niet om te ontkennen dat
je daarmee een theorie die gaat over lange-
Friedman en Schwartz met hun Monetary
termijnontwikkelingen onderuit kunt halen. Maar het wordt al wat anders als het
jaarcijfers betreft. Een lange-termijnbeweging is niets anders dan de resultante van
korte-termijnbewegingen. Als uit de jaarcijfers — en een jaar is in dit verband helemaal niet zo’n korte periode — niets blijkt
van de trend die men meent waar te nemen,
mogen er op z’n minst twijfels ontstaan of
men het met die trend wel goed heeft of dat
men die trend alleen heeft kunnen vinden
trends een indrukwekkende prestatie hebben geleverd. Het gaat er ook niet om te beweren dat zij de cijfers bewust hebben verdraaid en daarmee wetenschappelijk bedrog hebben gepleegd. Waar het mij om
ging was aan te tonen dat zelfs de grootsten
in het vak de neiging vertonen het bewijsmateriaal zo aan te wenden dat het hun
hypothesen zo goed mogelijk ondersteunt.
Maar als men wat anders tegen dezelfde
cijfers aankijkt, blijken de bereikte conclu-
door alle werkelijke bewegingen weg te
sies nog helemaal zo zeker niet te zijn.
egaliseren. Dat dient dan nader te worden
Daarom moeten we steeds buitengewoon
voorzichtig zijn met het trekken van conclusies uit economische theorieen, zelfs al
lijken die met een overvloed aan empirisch
materiaal onderbouwd. Dat is wat ik in
mijn oorspronkelijke artikel ook al
beweerde.
onderzocht. Brown en Hendry en Ericsson, die dit hebben gedaan, komen tot de
conclusie dat de methode van FS om voor
conjunctuurbewegingen te corrigeren zo
ruw is dat niet alleen de conjunctuurschommelingen, maar ook het grootste
deel van de informatie over de werkelijke
ontwikkelingen is weggefilterd. En dat
brengt Brown tot de uitspraak dat FS ,,de
baby met het badwater hebben weggegooid”.
Er worden in de verschillende besprekingen van het werk van FS die ik heb bekeken
1), nog een heleboel andere bezwaren tegen
de door FS gevolgde benadering ingebracht. Zo is er het uit de monetaire litera-
tuur (en uit de monetaire praktijk; zie de
VS) bekende probleem dat de geldhoeveelheid niet goed is af te bakenen. FS beschouwen de geldhoeveelheid als exogeen
bepaald door de monetaire autoriteiten
(beter gezegd: het monetaire systeem).
Daarbij gaan zij er aan voorbij dat er, af-
hankelijk van de behoeften van het publiek, steeds nieuwe betaalmogelijkheden
290
L. van der Geest
1) A.J. Brown, Friedman and Schwartz on the
United Kingdom; D.F. Hendry en N.R. Erics-
son, Assertion without empirical basis: An econometric appraisal of Friedman and Schwartz’
,,Monetary trends in… the United Kingdom”,
beide verschenen in: Bank of England Panel of
Academic Consultants, Monetary trends in the
United Kingdom, Panel paper no. 22, Bank of
England, 1983. Voorts: Thomas Mayer, Monetary trends in the United States and the United
Kingdom: A review article; Charles A.E. Goodhart, idem: A British review; Robert E. Hall,
idem: A review from the perspective of new developments in monetary economics, alle in:
Journal of Economic Literature, vol. XX, december 1982. Ten slotte: T. Congdon, Has
Friedman got it wrong?, The Banker, juli 1983.