Ga direct naar de content

FK5EC, het nieuwe beleidsmodel van het CPB

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 27 1992

FK5EC, het nieuwe
beleidsmodel van het CPB
EH. Huizinga en ].P. Verbruggen*

D

e opvolger van het door het CPBgehanteerde Freia-Kompas model heet FK5EC.
Het is net als zijn voorganger een kwartaalmodel dat wordt gebruikt voor
prognoses en analyses van de korte en middellange termijn. De voornaamste
vernieuwing in FK5ECis dat de aanbodzijde van het model is opgedeeld naar
sectoren, te weten ‘exposed’, ‘sheltered’, bouwnijverheid, delfstoffenwinning,
woningbezit en kwartaire sector. Het nieuwe model is vooral op de korte termijn
gevoeliger voor veranderingen in bij voorbeeld de loonhoogte en de rente en is beter
in staat met sectorspecifieke elementen rekening te houden.

Vorig jaar heeft het Centraal Planbureau (CPB) een
nieuw beleidsmodel in gebruik genomen, FK5EC genaamd. In dit model zijn per sector voor de produktiecapaciteit, werkgelegenheid
en investeringen gedragsrelaties opgenomen. Het voornaamste doel
van de desaggregatie van de aanbodkant is het verbeteren van de modeluitkomsten op macro-economisch niveau. De bestedingsrelaties zijn onveranderd op macro-niveau gemodelleerd. FK5EC is dus
nog steeds een macro-economisch
model en geen
sectormodel.
Hoewel de modelmatige combinatie van een in sectoren verdeelde aanbodkant en een macro-vraagkant voor Nederland een primeur is, hebben modellen met een dergelijke structuur internationaal
gezien een tamelijk lange traditiel. In de literatuur
staan dergelijke modellen bekend als Keynes-Leontief-modellen.
In dit artikel bespreken we allereerst de filosofie
achter de structuur van FK5EC. Vervolgens worden
de belangrijkste vernieuwingen van het model meer
in concreto besproken. Ten slotte wordt aan de
hand van enkele varianten aandacht besteed aan de
gevolgen van de vernieuwingen voor de modeluitkomsten. Bij deze bespreking beperken we ons tot
de hoofdzaken. Voor een uitgebreide bespreking
van de nieuwe elementen en de gevolgen daarvan
voor de modeluitkomsten wordt verwezen naar de
recent verschenen integrale FK5EC-publikatie2.

Filosofie
De vernieuwing in FK5EC kan in grote lijnen worden beschouwd als het combineren van twee trends
in de modelbouw bij het CPB, namelijk:
• het incorporeren van verschillen in de produktieen afzetstructuren tussen verschillende sectoren
van de economie;
• het modelleren van de aanbodkant van de economie, met name substitutieprocessen
tussen kapitaal en arbeid3.

ESB 27-5-1992

De eerstgenoemde trend komt al in het eerste CPBmodel, het zogenoemde 1955-model, tot uitdrukking. In dat model wordt namelijk de invoer gerelateerd aan de naar invoerintensiteit herwogen afzet.
Op deze manier wordt rekening gehouden met het
feit dat bij de produktie van exportgoederen meer
gebruik wordt gemaakt van ingevoerde grond- en
hulpstoffen dan bij de produktie van bij voorbeeld
consumptiegoederen.
In de latere overwegend
vraagbepaalde modellen uit de jaren zestig wordt
een soortgelijke herweging van de afzet ook toegepast ter bepaling van de vraag naar arbeid.
De tweede trend komt voor het eerst in het VINTAFmodel duidelijk tot uitdrukking. In dat model wordt
via de jaargangen-produktiefunctie
de vraag naar arbeid gerelateerd aan zowel de afzet als aan reële Ionen, investeringsgedrag en technologische ontwikkeling. Kern van de jaargangenbenadering
is dat
verhoging van de reële lonen via het afstoten van arbeidsintensieve jaargangen kapitaalgoederen tot
een minder arbeidsintensieve produktiestructuur
leidt en op die manier tot substitutie van arbeid
door kapitaal.
De expliciete modellering van een produktiefunctie
was een belangrijke stap vooruit. Deze stap was ech-

• De auteurs zijn werkzaam op de afdeling Macromodelontwikkeling van het Centraal Planbureau.
1. Zie onder meer L.R. Klein, The economics of supply and
demand, Basil Blackwell, Oxford, 1983; R.G. Bodkin, L.R.
Klein and K. Marwah, A History of macroeconometric model-bui/ding, Edward Elgar, Brookfield, 1991.
2. CPB, FK5EG,A macroeconometric model for the Netherlands wUh a sectorally disaggregated supply side, Stenfert
Kroese, Leiden, 1992.
3. Voor een overzicht van de trends in de Nederlandse econometrische modelbouw binnen en buiten het CPB wordt
verwezen naar J.P. Verbruggen, Van macro naar meso; een

trendmatige ontwikkeling in de Nederlandse econometrische modelbouw, Dissertatie EUR, Wolters-Noordhoff, Groningen,

1992.

517

Tabel 1. Matrix van de gecumuleerde produktiestructuur
economie in 1988 (miljarden guldens)

Uitvoer en
voottaadvorming.
Bruto toegevoegde waarde
• exposed sector
• delfstoffenwinning
• bouwnijverheid
• woningbezit
• sheltered sector
• kwartaire sector
• overheid
,
Intermediaire invoer
Afzet binn. herkomst
Finale invoer
Indirecte belastingen
minus subsidies

91,3
7,0
2,1
33,4
2,2
1,7

Part.
eons.
40,6
4,5
3,0
32,1
48,5
34,4
1,5

van de Nederlandse

Overheids~ste..•.~~n

5,0
0,5
1,6

11,0
0,7
19,9

3,6
3,0
47,9

11,6
0,2
0,4
.~

27.6
192,3
46,7

.M

-2,5

30,0

3,2

240,7

Totale afzet

105.4
243,2

269,0

71,2

67,9

59,3
25,2

11,3′
95,8

ter zodanig complex dat hij toentertijd alleen op macroniveau werd toegepast. De produktiestructuur
werd dus homogeen verondersteld. Daardoor had
bij voorbeeld een verschuiving binnen de totale afzet naar meer arbeidsintensieve produkten geen effect op de werkgelegenheid4. In VINTAFwerd dit effect van de samenstelling van de afzet op de vraag
naar produktiefactoren (in feite de bovenbeschreven eerste trend) opgeofferd voor een expliciete beschrijving van de aanbodkant van de economie (de
tweede trend).
Voor een goede beschrijving van de economie zijn
echter beide elementen van belang. In latere CPBmodellen wordt het heterogene karakter van de produktiestructuur dan ook weer meer onderkend, met
name bij de beschrijving van de invoer, kosten en
prijzen. Voor de beschrijving van werkgelegenheid,
investeringen en produktie capaciteit wordt echter,
afgezien van het splitsen van enkele sterk afwijkende sectoren in FK ’85, nog steeds uitgegaan van een
homogene produktiestructuur. In FKSECwordt aan
dit bezwaar tegemoet gekomen door de aanbodkant
van de economie sectoraal te desaggregeren. Daartoe is de bedrijvensector in de volgende zes sectoren opgesplitst: ‘exposed’ sector; ‘sheltered’ sector;
bouwnijverheid; delfstoffenwinning; woningbezit
en de kwartaire sector. Het onderscheid tussen ‘exposed’ (internationaal) en ‘sheltered’ (beschut)
wordt voornamelijk bepaald door de mate waarin
bedrijven blootstaan aan buitenlandse concurrentie.
Omdat de economische ontwikkelingen in de drie
laatstgenoemde sectoren voornamelijk door exogene factoren worden bepaald, wordt in het hierna volgende van deze sectoren geabstraheerd.

Voordelen
De sectorale modellering van de aanbodkant van de
economie in een macromodel heeft de volgende
voordelen:
• bij de vraag naar produktiefactoren kan rekening
worden gehouden met de effecten van verschuivingen in de samenstelling van de afzet alsmede

met verschillen in de produktiestructuur en dynamiek tussen sectoren.
Daarnaast kan rekening worden gehouden met sectorale verschillen in
de situatie op de arbeids- en goederenmarkt, die onder meer tot uitdrukking komen in per sector verschillende bezettingsgraden, reële
147,8
lonen en rendementspercentages;
12,7
• door gebruik te maken van de door
26,6
het model gegenereerde informatie
32,1
per sector kan ook de specificatie
97,0
van andere aanbodelementen wor39,8
den verbeterd. Daarbij kan onder
51,7
meer worden gedacht aan het uitvoerstimulerende effect van de kwa154,2
liteit en de omvang van het produk562,6
tiepotentieel. Voorheen werd dit
:71,9
effect gerepresenteerd door de investeringsquote van de marktsector.
42,1
Het is echter theoretisch gezien
wenselijker om dit effect te representeren door de investeringsquote
van het exporterende deel van de
marktsector. In FKSECwordt zodoende de macro-uitvoer mede bepaald door de
investeringsquote in de exposed sector (ten opzichte van die in het concurrerende buitenland).
Analoge overwegingen gelden voor de effecten
van mutaties in de kosten per eenheid produkt en
de bezettingsgraad op de prijzen van de diverse finale-afzetcategorieën. Ook deze aanbodelementen zijn in FKSECop een theoretisch adequate re
wijze gemodelleerd dan voorheen. Zo wordt bij
voorbeeld de prijs van investeringen in woningen
en gebouwen nu mede bepaald door de bezettingsgraad in de bouwnijverheid in plaats van
door die in de totale marktsector;
• de informatie over de onderscheiden sectoren,
zoals de verdeling van de produktie, werkgelegenheid en investeringen verschaft extra inzicht
in de totstandkoming en de plausibiliteit van de
macro-model uitkomsten. Dit komt de kwaliteit
van de prognoses ten goede.
Voordat we enkele gevolgen voor de modeluitkomsten zullen aanstippen, besteden we eerst in concreto aandacht aan de voornaamste nieuwe elementen
van FKSEC.Allereerst komt de de benadering van
de produktie structuur aan bod en daarna de sectorale gedragsrelaties, de loonvergelijking en het monetaire blok.

De aggregatie naar sectoren
De sectorale desaggregatie van de aanbodkant vindt
in twee stappen plaats. In de eerste stap worden de
sectorale bruto toegevoegde waarden bepaald via
een zogenoemde Gecumuleerde-produktiestructuurmatrix (GPS), zie tabel 1. Deze matrix relateert de
primaire-kostencategorieën, waaronder de sectorale
bruto toegevoegde waarden, aan de finale-vraag4. Dit was een van de voornaamste punten van kritiek die
in de discussie naar aanleiding van de publikatie van VINTAFnaar voren kwam. Zie W. Driehuis en A. van der Zwan
(red.), De voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien, Stenfert Kroese, Leiden, 1978.

componenten. Dit gebeurt anàloog aan de manier
waarop in de eerste CPB-modellen de afzet naar invoer- en arbeidsintensiteit werd herwogen. In de
tweede stap worden vervolgens de produktiecapaciteit, werkgelegenheid en investeringen per sector
gerelateerd aan de bruto toegevoegde waarde en andere verklarende factoren, zoals reële lonen en technische ontwikkeling.
De GPS-matrix
We beperken ons hier hoofdzakelijk tot de betekenis van de GPS-matrix. In tabel 1 wordt de Nederlandse produktiestructuur op een gecumuleerde wijze, dat wil zeggen zonder onderlinge leveringen,
weergegeven. In deze GPS-matrix zijn vier finale afzetcategorieën (kolommen) en tien primaire kostencategorieën (regels) onderscheiden. Opgemerkt
wordt dat de matrix die in FKSECwordt gebruikt
aanzienlijk gedetailleerder is. GPS-matrices kunnen
worden geconstrueerd met behulp van de CBS input -outputtabellen s.
De cellinksboven omvat de gecumuleerde bruto
toegevoegde waarde van de ‘exposed’ sector ten behoeve van de macro-uitvoer en voorraadvorming.
Het bedrag f 91,3 mrd omvat niet alleen de bruto
toegevoegde waarde als gevolg van de uitvoer en
voorraadvorming door de ‘exposed’ sector zelf,
maar eveneens de bruto toegevoegde waarde in de
‘exposed’ sector als gevolg van intermediaire leveringen aan andere sectoren die een finale bijdrage
leveren aan de uitvoer en voorraadvorming. Door
nu de volume- en prijsmutatie van deze en andere
cellen op de regel van de ‘exposed’ sector te modelleren (waarbij onder andere wordt rekening gehouden met substitutie-effecten) en vervolgens gewogen op te tellen, resulteren de volume- en
prijsmutaties van de bruto toegevoegde waarde van
de desbetreffende sector. Hetzelfde wordt gedaan
voor de andere sectoren,
Geconstateerd kan worden dat voor de kapitaalintensieve sectoren ‘exposed’ en delfstoffenwinning
de uitvoer (en voorraadvorming) de voornaamste afzetcategorie vormt, terwijl voor de arbeidsintensieve sectoren ‘sheltered’ en kwartair de particuliere
consumptie relatief belangrijk is. Dit impliceert dat
een verschuiving van de uitvoer naar de particuliere
consumptie ceteris paribus tot meer werkgelegenheid en minder investeringen zal leiden. Aangezien
de werkgelegenheid en investeringen niet alleen
door bestedingsfactoren worden beïnvloed, zullen
deze effecten evenwel door andere factoren, zoals
substitutie aan de vraag- en aanbodkant, worden
versterkt of gecompenseerd.

Produktiecapaciteit en werkgelegenheid
‘Exposed’ sector
Vanwege de verschillen in produktiestructuur en dynamiek zijn, zoals gezegd, de produktiefuncties en
de factorvraagrelaties in de onderscheiden sectoren
verschillend gemodelleerd. Zo worden in de kapitaalintensieve ‘exposed’ sector de produktiecapaciteit en de hoeveelheid arbeidsplaatsen bepaald
door de omvang en de samenstelling van de kapitaalgoederenvoorraad via een zogenoemde jaargangen-produktiefunctie. Deze benadering veronderstelt dat de kapitaalgoederenvoorraad is

ESB 27-5-1992

opgebouwd uit diverse jaargangen machines en
transportmiddelen, die van elkaar verschillen doordat recentere jaargangen een hogere mate van (arbeidsbesparende) technische ontwikkeling bevatten
en dus minder arbeid per eenheid produkt nodig
hebben. Naast deze aan specifieke jaargangen gekoppelde ofte wel ’embodied’ technische vooruitgang wordt het aantal arbeidsplaatsen ook beïnvloed door een algemene vorm van technische
ontwikkeling, die op alle jaargangen van invloed is.
De omvang van deze ‘disembodied’ arbeidsbesparende technische ontwikkeling is endogeen en
neemt toe bij een stijging van de produktie-omvang
(vanwege schaalvoordelen en leercurve-effecten)
en van de reële arbeidskosten (vanwege substitutie
van arbeid door kapitaal).
De feitelijke werkgelegenheid in de ‘exposed’ sector
is gerelateerd aan de hoeveelheid arbeidsplaatsen
en de bezetingsgraad. Deze relatie is in FKSECdirekter dan in zijn voorganger. Daar speelde namelijk
ook het aanbod van arbeid een rol via een oneven6
wichtigheidsmechanisme (à la Kooiman en Kloek ),
dat in FKSECniet langer is gemodelleerd.

Sectoren ‘sheltered’ en bouwnijverheid
Voor de sectoren ‘sheltered’ en bouwnijverheid ligt
vanwege hun relatief arbeidsintensieve produktiestructuur het toepassen van de jaargangenbenadering minder voor de hand, De capaciteit in de
‘sheltered’ sector wordt bepaald door de werkgelegenheidsomvang en de structurele arbeidsproduktiviteit. In de bouwnijverheid wordt de capaciteit met
behulp van een eenvoudige vuistregel bepaald door
te veronderstellen dat deze met enige vertraging het
produktievolume volgt,
De werkgelegenheid in de sectoren ‘sheltered’ en
bouwnijverheid wordt rechtstreeks bepaald door
het produktievolume, reële arbeidskosten, arbeidstijd en de autonome arbeidsbesparende technische
vooruitgang. De technische vooruitgang bedraagt
in beide sectoren circa 1% per jaar, terwijl de reële
loonelasticiteit circa -0,55 is. Daarnaast wordt de
werkgelegenheidsomvang in de ‘sheltered’ sector
nog beïnvloed door het verschil tussen de rentabiliteit in de desbetreffende sector en de lange rente,
door de bezettingsgraad en door de relatieve hoogte van het minimumloon. Het relatieve rendement
is, net als de bezettingsgraad overigens, ook voor
de werkgelegenheidsomvang in de ‘exposed’ sector een belangrijke factor, zij het in die sector indirect, namelijk via de investeringen. De relatieve
hoogte van het minimumloon representeert de effecten van substitutie tussen minimumloners en
hoger geschoolde werknemers. Een stijging van het
minimumloon ten opzichte van het gemiddeld
loon, zo is de gedachte, leidt tot substitutie van
minimumloners door hoger opgeleiden met een
hogere produktiviteit. De produktiviteitsstijging
die hiervan het gevolg is, leidt per saldo tot een

5. In CPB, op.cit., 1992, wordt de wijze waarop een GPSmatrix in het algemeen en die van FKSEC in het bijzonder
kan worden geconstrueerd nader toegelicht.
6. P, Kooiman and T, Kloek, Aggregatlon of micro markets
In dlsequtltbrtum, theory and appltcatlon to the Dutch labour market 1948-1975, Working Paper, Econometrie Institute, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1979.

bescheiden negatief effect op de werkgelegenheid7. Aangezien de meeste minimumloon-banen
zich in de ‘sheltered’ sector bevinden, is dit effect
alleen voor deze sector gemodelleerd.

een verhoging van de ‘replacement-rate’
wat meer
loon te betalen, om op die manier de motivatie en
produktiviteit van de werknemers te stimuleren (‘efficiency wa ge theory’).

Investeringen

Het monetaire blok

De desaggregatie van de investeringen naar sectoren vindt alleen plaats voor outillage en transportmiddelen, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen de ‘exposed’ sector en de zogenoemde
restsector. Laatstgenoemde sector bestaat uit de sectoren ‘sheltered’, bouwnijverheid en kwartair8. De
algemene structuur van de investeringsfuncties is
van dezelfde gedaante als die in FK ’85, met het relatieve rendement, de produktiegroei en de bezettingsgraad als bepalende factoren. In FKSEC is
evenwel de zogenoemde afstootterm komen te vervallen, hetgeen impliceert dat om economische redenen afgestoten kapitaalgoederen
niet langer automatisch worden vervangen. Daarnaast zijn twee
variabelen met betrekking tot kredietrestricties van
het bankwezen toegevoegd9. Verondersteld is dat
bij de beoordeling van de kredietwaardigheid
het
bankwezen naar twee indicatoren kijkt, te weten de
dekking van rente- en aflossingsverplichtingen
en
de solvabiliteit. Zodra een van beide indicatoren
een kritische grens passeert, wordt de kredietverstrekking gerestricteerd, hetgeen negatieve repercussies heeft voor de investeringsomvang.

Als gevolg van het systeem van vrijwel vaste wisselkoersen binnen de EG en de toegenomen liberalisatie van het kapitaalverkeer is de invloed van nationale vraag/aanbodverhoudingen
op de kapitaalmarkt
de afgelopen tijd aanzienlijk gereduceerd, en wordt
de Nederlandse rentestand in belangrijke mate bepaald door de buitenlandse (met name de Duitse)
rente. Verwacht mag worden dat door de verdere financiële integratie binnen de EG (zoals de EMU en
de ecu) deze trend zich zal voortzetten. Daarom is
in FKSEC de ontwikkeling van de binnenlandse lange rente eenvoudigweg gekoppeld aan die van de
Duitse en is het monetaire blok geëlimineerd. Dit
wil overigens niet zeggen dat daarmee de invloed
van monetaire elementen in het model is afgenomen. Als gevolg van het opnemen van extra monetaire elementen, zoals de kredietrestrictie-termen,
en het uitbreiden van de invloed van de rente (met
name bij de werkgelegenheid
in de ‘sheltered’ sector) is de invloed van monetaire elementen eerder
toe- dan afgenomen.

Loonvoet
Naast de sectorale desaggregatie van de aanbodkant
bevat FKSEC nog enkele andere vernieuwingen. De
belangrijkste daarvan hebben betrekking op de
loonvergelijking, die overigens op macroniveau is
gemodelleerd. De theoretische fundering van de
loonvergelijking wordt gevormd door een algemeen
type onderhandelingsmodel,
waarbij de loonontwikkeling wordt bepaald door ontwikkelingen in prijzen, arbeidsproduktiviteit,
belasting- en premiedruk
en arbeidsmarktomstandigheden.
Nieuw ten opzichte van FK ’85 is dat de loonontwikkeling
is opgesplitst in een contractuele en een incidentele component. Het ‘incidenteel’ wordt uitsluitend bepaald
door ontwikkelingen in de arbeidsproduktiviteit
en
het werkloosheidspercentage.
De contractuele loonstijging wordt niet alleen bepaald door de prijsstijging van de consumptie; maar ook door die van de
bruto toegevoegde waarde, die te zamen met de
produktiviteitsontwikkeling
bepalend is voor de
loonruimte op macro-economisch
niveau. Voorts is
de afwenteling van werknemers op werkgevers en
omgekeerd in FKSEC wat groter dan voorheen.
De invloed van de arbeidsmarktomstandigheden
op
de contractuele loonstijging is in FKSEC behalve
door het niveau en de mutatie van het werkloosheidspercentage ook gerepresenteerd
door de ‘replacement-rate’. Deze grootheid is gedefinieerd als
de verhouding tussen het netto uitkeringsniveau en
het netto loon van een werknemer die 80% van het
gemiddelde bruto loon verdient. De gedachte achter
deze grootheid is tweeledig. In de eerste plaats
wordt verwacht dat een verhoging van de ‘replacement-rate’ tot hogere looneisen zal leiden, omdat de
netto terugvalpositie van werknemers bij verlies van
hun baan verbeterd is. In de tweede plaats zullen
sommige werkgevers bereid zijn om in geval van

520

Uitkomsten
Het spreekt voor zich dat de bovenstaande vernieuwingen consefbuenties hebben voor de uitkomsten
van variantenl.
Hoewel er zich nergens fundamentele tekenomslagen
voordoen, kunnen wel enkele
interessante verschillen worden geconstateerd.
Zo
is bij een autonome loonmatiging het berekende
positieve effect op de werkgelegenheid
in de eerste vier jaren na de impuls aanzienlijk groter geworden. Was in FK ’85 in de eerste twee jaren nauwelijks sprake van een werkgelegenheidsstijging,
in
FKSEC neemt als gevolg van een autonome loonmatiging met 2% de werkgelegenheid
in deze jaren gecumuleerd met 12 respectievelijk 23 duizend arbeidsplaatsen toe. De voornaamste reden hiervoor
is dat door de sectorale desaggregatie van de aanbodkant de werkgelegenheid
directer wordt beïnvloed door veranderingen
in de reële arbeidskosten en de produktie. De jaargangenbenadering,
waarin dit verband juist indirect is, wordt immers
nog slechts op de ‘exposed’ sector toegepast en
niet langer op de relatief arbeidsintensieve
en flexibele sectoren ‘sheltered’ en bouwnijverheid.
Ook
het elimineren van het Kooiman-Kloek-mechanisme leidt ertoe dat de werkgelegenheid
in sterkere

7. Opgemerkt wordt dat het minimumloon daarnaast de
werkgelegenheid
op indirecte wijze, te weten via de loonvoet, beïnvloedt.
8. Omdat er geen data voor de investeringen van de ‘sheltered’ sector afzonderlijk beschikbaar zijn, zijn deze investeringen samengevoegd met die van de bouwnijverheid en
de kwartaire sector.
9. D.A.G. Draper, Investeren, onzekere afzetvenvachtingen
en kredietrestricties, CPB, Onderzoeksmemorandum,
nr.
76, 1991. Hierin wordt de invloed van financiële restricties
op de investeringen uitgebreid geanalyseerd.
10. In het najaar verschijnt het FKSEC-variantenboek (inclusief spreadsheet met modeluitkomsten),
waarin 14 varianten worden besproken.

mate reageert op loonrnutaties. Opgemerkt wordt
dat het hier vooral een verschil in dynamiek betreft; op middellange en lange termijn zijn de verschillen in uitkomsten van een loonmatigingsvariant tussen FK5EC en FK ’85 gering.
Voorts is onder meer gebleken dat volgens FK5EC
de economie gevoeliger is voor renternutaties
dan
volgens FK ’85. De reden hiervoor is tweeledig.
De eerste reden is dat de factorvraagrelaties
rentegevoeliger zijn geworden. Dit wordt onder meer
veroorzaakt doordat bij de beschrijving van de investeringen in FK5EC expliciet rekening wordt gehouden met de gevolgen van kredietrestricties
door het bankwezen,
waarbij de hoogte van de
rente een belangrijke rol speelt. Daarnaast wordt
in FK5EC de werkgelegenheid
in de ‘sheltered’
sector direct beinvloed door het verschil tussen
het verwachte rende- mentspercentage
en de lange rente. De tweede reden is dat, in tegenstelling
tot FK ’85, in FK5EC bij het berekenen van varianten de investeringen
in woningen endogeen en afhankelijk van de reële rente zijn.
De theoretische voordelen van een gedesaggregeerde aanbodkant komen ook duidelijk tot uitdrukking
bij varianten met een sectorspecifiek karakter, zoals
bij extra investeringen in woningen 11. FK5EC kan
rekening houden met het gegeven dat de gecumuleerde bruto toegevoegde waarde van het bouwen
van extra woningen grotendeels neerslaat in de
sector bouwnijverheid. Aangezien deze sector in
zijn produktieproces
relatief veel arbeid en weinig
machines gebruikt, nemen in de eerste jaren na de
impuls in FK5EC de werkgelegenheid
meer en de investeringen minder toe dan in FK ’85. De berekende

geringere stijging van de investeringen heeft een
drukkend effect op de uitvoer, produktie en de
werkgelegenheid,
waardoor op langere termijn de
verschillen tussen beide modellen voor de macrogrootheden gering zijn.

Slot
In FK5EC is gekozen voor een Keynes-Leontief-modelstructuur. Hierdoor wordt het mogelijk om in een
macromodel van beperkte omvang toch te profiteren van de voordelen van een sectoraal gespecificeerde aanbodkant. Daarnaast zijn met name bij de
beschrijving van de loonvorming, werkgelegenheid
en investeringen enkele belangrijke vernieuwingen
aangebracht. Zo wordt de contractuele loonstijging
mede bepaald door de ‘replacement-rate’
en de produktieprijs, is de incidentele looncomponent
afzonderlijk gemodelleerd en wordt bij de beschrijving
van werkgelegenheid
en investeringen rekening gehouden met de directe invloed van de rente en de
relatieve hoogte van het minimumloon, respectievelijk van kredietrestricties.

Free Huizinga
Johan Verbruggen

11. De verschillen in modeluitkomsten tussen FKSEC en FK
’85 bij deze en andere bestedingsvarianten komen in belangrijke mate overeen met die tussen gelieerde maCfQ-en
sectormodellen. Zie Verbruggen, op. cit., 1992, waarin
laatstgenoemde verschillen worden geanalyseerd.

Auteurs