Eurotechnologiesclerose
Aute ur(s ):
Soete, L.L.G. (auteur)
Hoogleraar Universiteit Maastricht en directeur van het aan deze universiteit verbonden onderzoeksinstituut merit.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4212, pagina 503, 2 juli 1999 (datum)
Rubrie k :
Prikkel
Tre fw oord(e n):
Als eind dit jaar het Europese groeipatroon over de jaren negentig in beeld gebracht kan worden, zal ongetwijfeld blijken hoe
dramatisch dit patroon afwijkt van dat van de Verenigde Staten. Het laatste decennium van deze eeuw lijkt gekenmerkt te worden door
een radicale breuk in de na-oorlogse trend van groei- en inkomensconvergentie tussen de VS, Europa en Japan. Terwijl binnen de
Europese Unie inkomensconvergentie wel degelijk optrad tussen de lidstaten, met een snelle groei van achtergebleven, perifere landen
zoals Finland, Ierland en Portugal, lag de jaarlijkse groei van de EU als geheel over het afgelopen decennium bijna een vol procent
lager dan in de VS. Dit is niet alleen opmerkelijk omdat de VS dit groeiresultaat behaalde vanuit een positie van technologisch en
inkomensleiderschap, maar ook omdat de vs niet kon bogen op structurele, groei-stimulerende factoren zoals de EU dat kon met de
aanloop naar de éénheidsmarkt begin jaren negentig en de EMU in het midden van de jaren negentig.
Uiteraard kunnen er een hele rits verklaringen gevonden worden voor deze groeidivergentie: de Duitse eenwording en zijn naweeën op
het, de facto Europese, monetaire beleid; verschillen in regelgeving in product- en dienstenmarkten; loonvorming; corporate
governance; enz. Eén factor die echter scherp naar voren komt is de bijzonder succesvolle manier waarop de VS zich in de jaren negentig
ontwikkeld heeft in de richting van een kennis- of informatie-economie, ook wel als ‘nieuwe economie’ omschreven. Vorige week nog
citeerde de Amerikaanse minister van handel cijfers waaruit blijkt dat één derde van de huidige groei in de VS rechtstreeks voortvloeit uit
versnelde toepassing en gebruik van nieuwe informatie- en communicatietechnologie. En al lijkt dit, volgens vele analisten, nog steeds
niet gepaard te gaan met een significante toename in arbeidsproductiviteit, toch lijken deze technologieën van beslissende invloed op
het groeiresultaat van de VS in de jaren negentig.
De tegenstelling tot Europa is wel heel sprekend. Juist op het gebied van kennis en zijn economische toepassingen lijkt Europa tot op
heden niet in staat een coherent beleid te ontwikkelen. Met ongeveer 60 miljard euro door nationale overheden en 4 miljard euro door de
EU bestede middelen, blijft onderzoek en ontwikkeling in de eerste plaats onderworpen aan nationale prioriteiten. Van subsidiariteit is
geen sprake. Zo zal binnen het kader van het Duits ‘centre of excellence’-initiatief, of ons eigen ices-kennisinfrastructuurbeleid, de
kennisinfrastructuur op veelal dezelfde gebieden zoals nanotechnologie, biotechnologie, multimedia en nieuwe materialen ‘versterkt’
worden waarbij dikwijls uit eenzelfde uiterst beperkt aanbod van gespecialiseerd technologisch en wetenschappelijk personeel geworven
moet worden. En hoe goed dat onderzoek straks door de eigen, nationale onderzoekorganisaties ook beoordeeld wordt, het is evident dat
op Europees vlak sprake zal zijn van versnippering, van overlappingen, van gemiste kansen. Zoals onlangs nog de oud-directeur
wetenschapsbeleid Peter Tindemans opmerkte, blijft zo de Europese Science Foundation een bleke afspiegeling van de Amerikaanse
National Science Foundation 1.
Wat zich wreekt in een toenemende kenniseconomie zijn de gesegmenteerde, nationale arbeidsmarkten, vooral bij de hoger opgeleiden.
Hier is beleidsconcurrentie uit den boze. Beleidsconcurrentie leidt immers tot vergroting van het tekort aan talentvolle onderzoekers,
technici en wetenschapslui. Zoals een recente studie van Borghans voor Nederland aantoont is de korte-termijn aanbodselasticiteit van
R&D-personeel bijzonder laag en leidt beleidsconcurrentie uiteindelijk tot het met nationale overheidsmiddelen afsnoepen van
onderzoekers binnen Europa.
Tijd dan ook voor een nieuw Europees onderzoek- en technologiebeleid. Een beleid dat het subsidiariteitsprincipe als uitgangspunt
neemt en de middelenverdeling van de verschillende nationale onderzoeksmiddelen op Europees niveau zoniet organiseert, dan wel
coördineert. Een beleid dat zich ook expliciet richt op de prangende behoefte aan mobiliteit binnen het toekomstige Euroland van met
name hoog geschoold personeel. In dat Euroland blijven verschillen in sociaal zekerheidstelsel, pensioenregeling en fiscaliteit wellicht
een belangrijke barrière voor mobiliteit. Waarom dan ook niet alle Europese technologiemiddelen oormerken voor het ontwikkelen van
het statuut van ‘Europees onderzoeker’ inclusief een Europees stelsel voor sociale-zekerheid, pensioenen, en belastingen dat
mobiliteitsbarrières wegneemt en aldus hun inzet doorheen Europa optimaliseert? Of blijft het Europees statuut voorbehouden voor
Brusselse, immobiele eurocraten? Ongetwijfeld zou het effect van zo’n op mobiliteit gericht technologiebeleid betekenen dat sommige
EU-landen gekenmerkt zouden worden door een zekere ‘brain drain’. Maar juist het financieel vergoeden van deze brain drain zou de
basis en motivatie kunnen worden voor een beleid om een nieuw regionaal, structureel fonds op te zetten. Kortom, Frits Bolkestein, het is
de hoogste tijd voor wat nieuwe ideeën en visies in Brussel, want die elektrische auto van mevrouw Cresson, die ziet zelfs de
automobielindustrie niet meer zitten
1 Zie onder meer de redactionele bijdrage in Nature, 26 april 1999.
Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl )