Tijdens Prinsjesdag is er altijd veel aandacht voor de ontwikkeling van de koopkracht van huishoudens. De statische plaatjes die hierbij centraal staan brengen de invloed van beleid goed in kaart, maar gaan voorbij aan veranderingen in persoonlijke omstandigheden van mensen. Een microdata-analyse brengt in kaart hoe belangrijk deze persoonlijke omstandigheden zijn.
In het kort
– Verschillen in de loonontwikkeling tussen mensen zijn de belangrijkste factor voor de spreiding van de koopkrachtontwikkeling.
– Daarnaast veranderen bij ongeveer een kwart van de volwassenen in Nederland in een jaar de persoonlijke omstandigheden.
– Als de omstandigheden veranderen neemt de spreiding van de koopkrachtontwikkeling nog met een factor anderhalf toe.
Al sinds 2014 tonen de koopkrachtplaatjes voor de meeste groepen een positief beeld. Dit toont aan dat de macro-economische omstandigheden en het overheidsbeleid er samen voor zorgen dat de gemiddelde Nederlander meer te besteden heeft.
Toch heerst er onder een deel van de Nederlandse bevolking een aanzienlijk onbehagen, een gevoel dat hun welvaart niet of nauwelijks stijgt – ondanks dat de economie goed draait (Van Dijk et al., 2018). Dit vraagstuk kent vele invalshoeken, bijvoorbeeld of het de lonen zijn die achterblijven (Theys et al., 2021), of dat de toekomstverwachtingen afnemen en het gevoel van grip dat mensen hebben minder wordt (Phlippen, 2019).
Een daarbij vaak onderbelichte invalshoek is de dynamiek die onder de statische koopkrachtplaatjes schuilgaat, zie kader 1. In 2014 al toonde het Centraal Planbureau (Gielen en Wilkens, 2014) dat veranderingen van persoonlijke omstandigheden tot grote uitschieters bij de dynamische koopkracht kunnen leiden.
Kader 1 – Statische en dynamische koopkracht
Statische koopkrachtplaatjes brengen de effecten van beleid op de koopkracht (de maatstaf die aangeeft hoeveel huishoudens met hun inkomen kunnen kopen) van verschillende groepen in beeld en nemen daarbij de macro-economische ontwikkeling mee. Ze worden jaarlijks geraamd door het Centraal Planbureau en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Ze zijn statisch omdat in de raming de persoonlijke omstandigheden zoals de huishoudenssamenstelling of de arbeidsmarktstatus onveranderd blijven. Deze modellering geeft een goed beeld van de effecten van de algemene economische ontwikkeling, en van het beleid op de koopkrachtontwikkeling van de verschillende groepen huishoudens.
Maar wanneer persoonlijke omstandigheden wijzigen, is de koopkrachtraming geen goede voorspeller van de daadwerkelijke koopkrachtontwikkeling van huishoudens. Jaarlijks brengt het Centraal Bureau voor de Statistiek daarom ook de dynamische koopkrachtontwikkeling in beeld, waarin de belangrijke veranderingen binnen een huishouden wél worden meegenomen. De dynamische koopkrachtontwikkeling kan enkel terugblikkend worden vastgesteld, de hoge variatie in de verandering van persoonlijke omstandigheden maakt dat deze niet goed te ramen zijn.
In dit artikel vergelijk ik de verschillen tussen de statische koopkrachtplaatjes waar het beleid zich op baseert, en de daadwerkelijke dynamische koopkrachtontwikkeling van alle Nederlandse huishoudens op basis van niet-openbare microdata van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hierbij staat de spreiding in de koopkrachtontwikkeling centraal, omdat er door uitschieters naar beneden ook bij een goed draaiende economie in de praktijk meer mensen in koopkracht op achteruit dan de statische koopkrachtplaatjes laten zien. Ik onderzoek daarbij de invloed van persoonlijke omstandigheden en de loonontwikkeling.
Veel persoonlijke veranderingen
Microdata brengt in beeld in welke mate drie verschillende persoonlijke veranderingen – verandering in huishoudenssamenstelling, verandering in voornaamste inkomensbron, en verandering in woonsituatie – invloed hebben op de koopkrachtontwikkeling van volwassen Nederlanders. Bij de huishoudenssamenstelling wordt er onderscheid gemaakt tussen alleenstaanden, paren met en zonder kinderen, eenoudergezinnen en overige huishoudens, zie tabel 1. Daarnaast wordt gekeken naar gezinsgrootte, zodat er onderscheid gemaakt kan worden tussen het aantal kinderen in het huishouden.
Inkomensbron is onder te verdelen in loondienst, pensioenen, verscheidene uitkeringen, winst uit eigen onderneming en studiefinanciering (slechts 400.000 volwassenen hebben geen waargenomen inkomen). Bij inkomensbron wordt tevens gekeken naar de sector waarin de persoon actief is, waardoor er nagegaan kan worden of iemand van baan is veranderd. Met de beschikbare data is niet na te trekken of iemand bij dezelfde werkgever een andere functie heeft gekregen, of dat deze persoon in dezelfde sector bij een andere werkgever aan de slag is gegaan – waardoor een deel van de dynamiek verborgen blijft.
Tot slot wordt er bij woonsituatie onderscheid gemaakt tussen koop- en huurwoningen. Bij huurwoningen wordt tevens gekeken of er sprake is van huurtoeslag.
Op basis van 11,7 miljoen volwassenen (in de analyse is niet gelet op het inkomen van inwonende kinderen), die zowel in 2018 als 2019 in Nederland woonden, blijkt dat bij ongeveer een op de acht volwassenen de gezinssituatie veranderde, bij een op de negen de inkomensbron, en bij een op de achttien de woonsituatie. In totaal veranderen voor bijna een kwart van de volwassenen de persoonlijke omstandigheden, zie tabel 1. Sommige veranderingen gaan relatief vaak samen, zoals een verandering van de gezinssituatie en van inkomensbron.
Dynamische koopkrachtveranderingen
Voor de verandering van de dynamische koopkracht maak ik gebruik van het besteedbaar inkomen, waarin naast het bruto-inkomen ook beleid in de vorm van (veranderingen van) toeslagen, belastingtarieven en heffingskortingen is meegenomen. Het besteedbaar inkomen heb ik vervolgens gecorrigeerd voor de grootte en samenstelling van het huishouden, waardoor de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen kan worden vergeleken met mensen bij wie de gezinssituatie verandert. Dit zogeheten gestandaardiseerd besteedbaar inkomen heb ik tot slot gecorrigeerd voor inflatie.
De stijging van de mediane dynamische koopkracht is vergelijkbaar met die van de statische koopkracht (in 2019 beide 1,0 procent). De spreiding van de dynamische koopkracht is echter veel groter, zie figuur 1. Waar bij de statische koopkracht de helft van de huishoudens een stijging van tussen 0,6 en 1,5 procent tegemoet kon zien (een verschil van 0,9 procentpunt), is de spreiding bij de dynamische berekeningen ruim een factor tien groter. Voor de helft van de huishoudens ligt de koopkrachtverandering tussen −3,2 en +7,6 procent (een verschil van 10,8 procentpunt).
Deze grote spreiding komt voor een deel door de veranderingen in persoonlijke omstandigheden. In de groep waarbij de omstandigheden veranderen, neemt de koopkracht bij het onderste kwart met ruim zestien procent af, terwijl de koopkracht bij het bovenste kwart met meer dan achttien procent toeneemt. Veranderingen in persoonlijke omstandigheden vergroten de spreiding van de dynamische koopkracht voor de hele bevolking met ongeveer een factor anderhalf. Toch is ook de spreiding bij de groep zonder veranderingen in de persoonlijke omstandigheden nog bijna een factor tien hoger dan bij de statische koopkracht.
Loonontwikkeling verklaart spreiding
De loonontwikkeling verklaart voor een belangrijk deel de spreiding van de dynamische koopkracht. In de koopkrachtmodellen wordt er uitgegaan van de gemiddelde nominale contractloonstijging, die in 2019 2,5 procent was. Dit komt goed overeen met de waargenomen mediane stijging van het persoonlijk inkomen, zie figuur 2. De mediane stijging van het persoonlijk inkomen van werkenden is iets hoger (2,8 procent) dan dat van de gehele bevolking (2,5 procent), en dit zou onder andere kunnen komen door incidentele loonstijgingen (CBS, 2019). Deze mediane stijging is hetzelfde voor werkenden met en zonder veranderingen in hun levensomstandigheden.
De koopkrachtmodellen laten de spreiding in de loonontwikkeling echter buiten beschouwing. Bij de middelste helft van de werkenden ligt de verandering van het primair persoonlijk inkomen tussen de −1,6 procent (het 25e percentiel) en +10 procent (het 75e percentiel). Voor de groep zonder veranderingen in hun levensomstandigheden is dit −0,4 en +9,1 procent en voor de groep met is dit −8,6 en +16 procent.
Invloed van conjunctuur
De spreiding in de dynamische koopkracht is duidelijk groter dan die van de statische koopkracht, onder andere door veranderingen in de persoonlijke omstandigheden. De invloed van de conjunctuur blijkt daarbij beperkt. De conjunctuur is niet, of slechts in zeer beperkte mate, van invloed op veranderingen in persoonlijke omstandigheden. Het aandeel personen met veranderingen van huishoudenssamenstelling, inkomstenbron of woonsituatie was tijdens laagconjunctuur, in 2011–2012, nagenoeg hetzelfde was als tijdens hoogconjunctuur, in 2018–2019. De grootste verandering is nog waar te nemen bij de inkomensbron; in de laagconjunctuur veranderden er iets meer mensen van inkomensbron.
Wel hebben in tijden van crisis de mensen bij wie de persoonlijke omstandigheden veranderden grotere klappen gekregen dan in tijden van hoogconjunctuur, zie tabel 2. De mediane koopkrachtontwikkeling in 2011–2012 was duidelijk negatief, met een mediaan van −1,0 procent, ten opzichte van een mediaan van +1,0 procent in 2018–2019. De dynamische koopkracht was in 2011–2012 iets negatiever dan de statische (−1,3 procent), met name omdat de groepen met veranderingen in de persoonlijke omstandigheden er veel negatiever uitspringen dan in 2018–2019 (−4,4 procent om +0,0 procent). Wel was de spreiding van de koopkrachtontwikkeling (de interkwartielafstand, ofwel het 75e percentiel minus het 25e percentiel) toen lager (30,3 om 34,6 procent), omdat de positieve uitschieters kleiner waren.
De loonontwikkeling bleef in 2011–2012 ook achter ten opzichte van 2018–2019, zie tabel 3. De negatieve koopkrachtontwikkeling in 2011–2012 hangt daar dan ook nauw mee samen. Vergeleken met 2018–2019 laat de ontwikkeling van het persoonlijk inkomen in 2011–2012 een gevarieerder beeld zien. Waar mensen zonder veranderingen in levensomstandigheden er met 1,7 procent op vooruitgingen, gingen mensen met veranderingen in levensomstandigheden er slechts met 0,5 procent op vooruit, terwijl beide percentages in 2018–2019 nog hetzelfde waren. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat meer mensen met veranderingen in persoonlijke omstandigheden in 2011–2012 ontslagen werden, dan dat er werk wisten te vinden.
Conclusie
De statische koopkrachtplaatjes zijn nuttig om het beleidseffect op koopkracht te analyseren, maar ze zijn niet geschikt om de individuele koopkrachtontwikkeling van huishoudens te voorspellen: de spreiding van de verandering in koopkracht die huishoudens ervaren, wordt met ruim een factor tien onderschat. Belangrijke reden voor die onderschatting is het niet meenemen van veranderingen in huishoudenssamenstelling, inkomensbron of woonsituatie in de statische ontwikkeling. Deze veranderingen treden jaarlijks bij bijna een kwart van de bevolking op.
Het grootste verschil ontstaat echter omdat de statische koopkracht de spreiding in loonontwikkeling buiten beschouwing laat. Door de grotere uitschieters gaan er ook bij een goed draaiende economie in de praktijk meer mensen in koopkracht op achteruit dan de statische koopkrachtplaatjes laten zien. Dit is een van de mogelijke verklaringen waarom een deel van de bevolking het idee heeft dat hun welvaart niet stijgt. Het nader verkennen van deze verklaring vereist nader onderzoek.
Literatuur
CBS (2019) Welvaart in Nederland 2019. CBS, 2019.
Dijk, B. van, D. van der Linde, E. van de Meerendonk et al. (2018) Maatschappelijk onbehagen te lijf met gedragswetenschappelijke inzichten. ESB, 103(4763), 314–317.
Gielen, M. en M. Wilkens (2014) Koopkracht, een kwestie van kwartjes. CPB Policy Brief, 2014/11.
Phlippen, S. (2019) Waarom we niet voelen dat het goed gaat. ESB Artikel, 10 mei.
Theys, T., K.-C. Chang, S. Peeperkorn et al. (2021) Naar een beter begrip van de macro-economische kringloop. ESB, 106(4795S), 21–29.
Auteur
Categorieën