Ga direct naar de content

Definitie lost probleem zelfstandigen niet op

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 14 2016

In april zwengelde De Nederlandsche Bank opnieuw de discussie aan over de bij de productiviteit achterblijvende loonontwikkeling. Ze liet een journalist van het FD optekenen dat de arbeidsinkomensquote – gedefinieerd als het arbeidsinkomen van werknemers en zelfstandigen gedeeld door het totale inkomen – minder hoog is dan gedacht, omdat de verdiensten van de zelfstandigen overschat worden (FD, 2016).

De politiek sprong er bovenop. Men wilde weten of de lonen omhoog konden en kreeg tijdens een rondetafelbijeenkomst in september te horen dat het verhogen van de lonen in Nederland helemaal zo makkelijk nog niet is. Loonmatiging is in Nederland stevig ingebed, zowel in de cultuur als in de formele instituties. En daarnaast kunnen veel werkgevers looneisen van vakbonden negeren omdat ze een groeiend legertje flexwerkers kunnen inzetten. De vakbonden missen onderhandelingsmacht en het zijn dan ook de werkgevers, zo rapporteren Harteveld en Smulders in deze ESB, die tevreden zijn met de cao.

De Nederlandsche Bank had goede redenen om deze discussie weer aan te zwengelen. Het is niet alleen een bedrijfsinterne kwestie, want als de lonen wat meer stijgen, neemt de inflatie ook wat toe en dat maakt buitengewoon monetair beleid minder nodig. Maar het is ook een breder maatschappelijk probleem, want de lage lonen maken Nederland zo competitief dat er een betalingsbalansoverschot van bijna tien procent is. Dit overschot wordt in het buitenland geïnvesteerd in investeringen die lang niet altijd renderen.

Voorlopig resultaat van deze discussie is dat DNB, CPB en CBS in de toekomst een nieuwe definitie van de AIQ zullen gebruiken. Butler, Van den Bergen en Kranendonk presenteren deze nieuwe definitie in deze ESB. Ik maak graag twee kanttekeningen bij deze nieuwe definitie.

De eerste gaat over wat de technische discussie over de bepaling van de AIQ ons leert. Het arbeidsinkomen van zelfstandigen is nodig voor de bepaling van de AIQ. Dat is niet te meten en daarom moet dit benaderd worden aan de hand van andere gegevens. De huidige definitie doet dit op basis van het arbeidsinkomen van werknemers, de nieuwe definitie op basis het totale inkomen van zelfstandigen, dat is de som van het inkomen uit arbeid, kapitaal en ondernemerschap. Zonder kennis van de data lijkt de huidige definitie een betere benadering. Het totale inkomen van zelfstandigen is immers zeker een overschatting.

Dat de AIQ onder de nieuwe definitie lager ligt, zegt daarmee vooral iets over de hoogte van het inkomen van de gemiddelde zelfstandige, en minder over de AIQ zelf. Het gemiddelde totale inkomen van zelfstandigen is een kwart lager dan dat van werknemers, zie figuur 1. Ook neemt het gemiddelde inkomen van zelfstandigen, afgezet tegen dat van werknemers, sinds 2001 bijna ieder jaar wat af. Dit terwijl het aantal zelfstandigen toeneemt. De zorg om de zelfstandige in de politiek lijkt daarom ook terecht.

Kanttekening twee gaat over de betekenis van het boven of onder het langjarige gemiddelde liggen van de AIQ. Butler et al. schrijven: “In 2015 ligt de AIQ in de nieuwe definitie onder zijn langjarige gemiddelde (1985–2015), terwijl de AIQ in de huidige definitie zich (…) op een relatief hoog niveau bevindt.” Figuur 2 toont de reeksen van Butler et al., maar dan met een simpele tijdstrend als langjarig gemiddelde. De AIQ ligt boven deze langjarige trend bij beide definities van de AIQ. Een gerechtvaardigde conclusie op basis hiervan zou zijn dat er, gegeven deze langjarige trend, juist geen ruimte is voor loonstijging. Dit is natuurlijk wat arbitrair. De kernvraag die beantwoord moet worden, is dan ook hoe deze langjarige dalende trend te duiden (en of daar met beleid wat aan te doen is).

Eenvoudige, pasklare duidingen en oplossingen voor de tegenvallende loonontwikkeling ontbreken, grofweg om twee redenen. Ten eerste, zo benadrukken Storm en Naastepad in hun artikel, speelt naast economische oorzaken – zoals arbeidsbesparende technologie en globalisering – ook het arbeidsmarktbeleid een rol. En ten tweede, zo legt Van Bavel uit, versterken deze economische tendens en de maatschappelijke ontwikkelingen elkaar als er geen tegenwicht is.

Fransman doet echter een manhaftige poging toch een oplossing te formuleren. Lonen kunnen weer stijgen, zo stelt hij, als er een nieuw anker komt voor loononderhandelingen in de cao en bedrijven gedwongen worden de maatschappelijke (en hogere) prijs van flexibel werk te betalen. Het eerste vergt een nieuw Akkoord van Wassenaar, het tweede aanzienlijke veranderingen in sociale en belastingwetgeving. Ga er maar aanstaan.

Wat rest, zo verzucht Ter Weel in zijn column, is een “periodiek rondje met macro-economen die zich opwinden over een te hoge of te lage AIQ (…) we zijn ondanks de verbeterde reeks nog lang niet af van het inzichtelijk maken van de toegevoegde waarde en (eerlijke) beloning van onze jaarlijks geleverde arbeid”. Daar doe ik graag aan mee.

Auteur

Categorieën