Ga direct naar de content

Private financiering van kunsten beter dan subsidie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 1 2004

Private financiering van kunsten beter dan subsidie
Aute ur(s ):
A. Klamer (auteur)
De auteur is cultureel econoom en verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. www.klamer.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4443, pagina 474, 24 september 2004 (datum)
Rubrie k :
cultuur
Tre fw oord(e n):

Fiscale stimulansen voor private financiering van de kunst verdienen de voorkeur boven overheidssubsidies. De Cultuurnota mist in
dit opzicht een kans.
Cultuur is één van de kleinere budgetten op de rijksbegroting. De overheid trekt in de Cultuurnota voor het komend jaar € 392,3 miljoen
uit voor de subsidiering van de kunsten, bibliotheken en het cultureel erfgoed. Dat is bijna 2 procent van de begroting voor het
ministerie van oc&w en 0,4 procent van de totale Rijksbegroting. Dit beperkte budget zorgt verhoudingsgewijs voor de meeste
beroering, voor de fanatiekste lobby en de meeste krantenartikelen. De cultuurbegroting ligt gevoelig omdat dit jaar de Cultuurnota
voorligt. Dit jaar wordt besloten over de budgetten van kunstinstellingen voor de komende
vier jaar.
De begrote € 392,3 miljoen voor dit jaar betekent een bezuiniging van € 14 miljoen. De kunstlobby is sterk. Zij wil vooral meer geld. Een
aantal vooraanstaande Nederlanders, onder leiding van de voormalige minister van Buitenlandse Zaken Hans van Mierlo, schreef voor
de zomer een vertrouwelijke brief aan de premier met het dwingende verzoek de kunsten te ontzien in de nieuwe ronde van bezuinigingen.
Eén van de argumenten was dat het kunstbudget klein is en dat een bezuiniging daarop weinig zou bijdragen in de terugdringing van het
overheidstekort. Maar de redenering was bovenal dat de kunsten van groot belang zijn voor de samenleving en zonder overheidssteun
niet kunnen bestaan.
De vraag is of deze argumenten nog lang hun overtuigingskracht zullen behouden. Politiek wordt het steeds moeilijker te verkopen dat
de overheid ongeveer honderd euro bijlegt per bezoeker van het gesubsidieerde toneel en een paar honderd euro meer voor een
operavoorstelling, terwijl bezoekers hoger opgeleid en vaak redelijk vermogend zijn. Het is zonder meer problematisch dat de kunstwereld
momenteel aan het infuus van de overheid ligt. Zonder flinke overheidssteun (die nu tot 85 procent van alle kosten dekt) kan de sector
niet overleven. Gênant is ook hoe kunstmakers, die er prat op gaan autonoom te zijn, zich om de vier jaar verdringen om de ruif die de
overheid beschikbaar stelt.
Kan het ook anders? Misschien zijn de bezuinigingen wel een blessing in disguise omdat ze de kunstwereld een impuls kunnen geven
om de financiering van haar activiteiten op een andere leest te schoeien. Misschien dat ze een omslag in het denken over de financiering
van de kunsten in gang zetten en daarmee een omkering in het beleid. Als dat zo is, dan blijkt dat niet uit deze Cultuurnota.
Van privaat initiatief tot overheidskunst
De subsidiëring van de kunsten door de overheid is een erfenis van de Duitse bezetters. Zij steunden orkesten en andere kunstzinnige
instellingen als onderdeel van een bewust cultuurbeleid. Voor de Tweede Wereldoorlog waren de kunsten vooral aangewezen op de
steun van welgestelde burgers en private organisaties (waaronder de kerken). Musea als Boymans-van Beuningen en het Kröller-Müller
Museum getuigen van burgerlijke initiatieven. Burgers stichtten bibliotheken, onderhielden beeldende kunstenaars en kochten
windmolens om hun afbraak te voorkomen. Toen de kruitdampen waren opgetrokken, werd het Duits cultuurbeleid voortgezet. Het kwam
de kunstinstellingen wel goed uit. In de jaren zestig nam de overheidssteun aan de kunsten snel toe. Kunstinstellingen wisten duidelijk
te maken dat ze zonder meer subsidie ofwel hun mensen moesten onderbetalen, ofwel de regels moesten ontduiken, ofwel ermee moesten
ophouden. Die argumenten hebben zo goed gewerkt dat we nu kunnen spreken van overheidskunst.
Om te voorkomen dat politici zich bemoeien met de inhoud – wat in strijd zou zijn met het befaamde Thorbeckeprincipe – laat de
staatssecretaris voor cultuur de verdeling van de gelden aan de kunstwereld zelf over. Over het belangrijkste deel van de pot adviseert
de Raad voor Cultuur. Daarnaast zijn er enkele andere fondsen. De staatssecretaris stelt de hoogte van het budget vast en legt
aandachtspunten vast in een beleidsnota. Van der Ploeg, de econoom die staatssecretaris voor cultuur was in Paars ii, legde de nadruk
onder meer op deelname van allochtonen, professionalisering van de kunstinstellingen, cultureel ondernemerschap en educatie. Van der
Laan, de huidige staatssecretaris, gaf in haar beleidsbrief van 2003 aan het accent te willen leggen op “stedelijke en regionale diversiteit,
culturele diversiteit en ondersteunende infrastructuur” (Ministerie van oc&w, 2003). Erg inspirerend is dat alles niet, maar de zuinige
toon past bij dit kabinet. Ook wilde ze de bezuinigingen in de eerste plaats doorvoeren ten koste van ondersteunde instellingen, zoals
belangenbehartigers en debat- en documentatiecentra. Vooral dat laatste voornemen heeft consequenties gehad. Instellingen als de
Boekmanstichting en het Berlage Instituut krijgen nog een jaar subsidie. Ook een aantal werkplaatsen waar beginnende beeldende
kunstenaars aan de slag kunnen, verliezen hun subsidie. tabel 1 geeft de voorgenomen verdeling van de gelden aan.

Tabel 1. Verdeling van het cultuurbudget, begroting 2005-2009, in miljoenen euro’s

podiumkunsten
film
beeldende kunst
amateurkunst en educatie
fondsen kunsten
bibliotheken
letteren
fondsen letteren en bibl.
musea
monumentenzorg, archeologie, archieven
fondsen cultureel erfgoed
overig

170,7
9,1
23,3
10,7
61,9
6,0
7,0
7,2
84,2
3,8
5,4
3,0

Bron: Cultuurnota 2005-2008.

De Cultuurnota beslaat niet alle overheidsuitgaven aan de kunst. Er zijn aanvullende bestedingen zoals voor cultuureducatie en
digitalisering van erfgoed en € 600 miljoen gaat naar de media. Gemeenten geven ook geld uit aan de kunsten en ook zij bezuinigen.
Volgens berekeningen van Berenschot (2004) kwamen de bezuinigingen, inclusief de kosten van sociale maatregelen zoals de afschaffing
van Melkertbanen, op een bedrag van bijna € 60 miljoen.
De staatssecretaris legt de verantwoordelijkheid van de verdeling van de beperkte pot bij de kunstsector zelf, namelijk bij de Raad voor
Cultuur. Ze heeft vrijwel al haar adviezen overgenomen. In totaal 433 instellingen (waaronder erg veel muziekensembles) mogen zich
verheugen op overheidssteun.
Economische kritiek
Op basis van een standaard economische redenering kan gesteld worden dat er eerder meer dan minder bezuinigd moet worden. Wat ten
enenmale ontbreekt in de allocatie is de stem van de gebruikers. Ook al zou verondersteld worden dat kunst een publiek goed is dan wel
externaliteiten kent (beide zijn niet het geval), dan nog zou een econoom een rationele procedure willen zien die recht doet aan de
preferenties van de gebruikers. De politiek gaat over de hoogte van het budget maar niet over de verdeling. De Raad van Cultuur bestaat
uit deskundigen die de belangen van de kunsten behartigen en niet die van burgers. Om de deskundigen te passeren, hebben culturele
economen instrumenten als contingent valuation ontwikkeld (zie bijvoorbeeld Van Puffelen, 2000). De bekende econoom Bruno Frey is
fel voorstander van referenda waar hij als Zwitser goede ervaringen mee heeft. Het is voor deze economen een gruwel dat de preferenties
van de kunstsector leidraad zijn bij de verdeling van de gelden. De Raad voor Cultuur wikt en weegt, de politiek staat erbij, en de burgers
hebben het nakijken maar mogen wel betalen. Ook de econoom Van der Ploeg kon daar niets aan veranderen. Hij probeerde wel meer
nadruk te leggen op de publieke belangstelling middels vraagsturing en wilde dat culturele instellingen meer aan marketing deden (onder
de slogan van cultureel ondernemerschap). Van een echte economische rationalisering van de toedelingsprocedure was tijdens zijn
bewind echter geen sprake. Van der Laan laat vraagsturing en cultureel ondernemerschap als speerpunten nu vallen.
Fiscale stimulering
Gelet op de consumentensoevereiniteit zouden indirecte subsidies, zoals een fiscale stimulering voor investeringen in en donaties aan de
kunsten, de voorkeur verdienen. In het geval van een dergelijke stimulering bepalen niet de deskundigen van de Raad voor Cultuur, maar
investeerders en donateurs welke kunstinstellingen geld krijgen. In de vs wordt tweederde van de overheidssteun aan de kunsten op
deze manier gerealiseerd. In de Cultuurnota wordt geen aandacht besteed aan deze vorm van indirecte subsidiëring. Daar zou
verandering in kunnen komen door de aanstaande publicatie van de dissertatie van Sigrid Hemels’ Door de Muze Omhelsd. Zij laat zien
dat ook in Nederland de belastingsubsidies, zoals zij deze indirecte subsidies noemt, aanzienlijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan
belastingvoordelen voor kunstinstellingen of fiscale aftrek van investeringen in film en cultuur. In de Cultuurnota speelt deze vorm van
subsidiëring een ondergeschikte rol.
Economen hoor je overigens niet meer over de economische betekenis of impact van de kunsten. Kunstlobbyisten willen daar nog wel
eens op wijzen, maar onderzoek wijst uit dat de economische impact uiterst gering wordt wanneer we rekening houden met alternatieve
bestedingen voor iedere euro die naar de kunsten gaat (Van Puffelen, 2000).
Exclusief overaanbod
De economische logica van de kunsten is gering. Economen als Jan Pen en Arnold Heertje roepen graag dat de economische vlieger niet
opgaat voor de kunsten en dat de kunsten een merit good zijn en daarom gesubsidieerd moeten worden. Zo praat de kunstlobby er ook
over. Zij gaan hiermee voorbij aan het probleem dat een zware subsidiëring van de kunsten tot een overaanbod leidt (Abbing, 2002) en
dat een zware subsidie kunstproducenten lui maakt wanneer het gaat om het uitbreiden van de kringen van betrokkenen, zoals zelfs het
ministerie van oc&w heeft erkend.
Slot
Dat de kunsten een belangrijke rol in het leven van mensen spelen, hoeft niet te worden betwijfeld. Maar dat geldt ook voor sport en
religie. Het gaat erom dat de kunsten onderwerp van gesprekken zijn, er toe doen in het dagelijks leven. En daar schort het aan. Terwijl de

makers van kunst druk met elkaar in gesprek zijn, wil dat gesprek met de buitenstaanders maar niet vlotten. Wanneer hoort u mensen in
uw omgeving eens in een verhitte discussie over een toneelstuk, of een dansvoorstelling? Wie behalve de kunstmakers zelf, maken zich
nu sterk voor de kunsten?
Met de zware subsidies wordt het te gemakkelijk gemaakt. Voor de makers en voor de liefhebbers. Het is vreemd dat mensen in Wenen
gemakkelijk € 150 voor een concert neertellen terwijl hier € 40 al veel is. Het is vreemd dat Nederlandse theatergezelschappen gratis
kaartjes weg moeten geven om hun premières vol te krijgen terwijl in Londen premièregangers het volle pond betalen. Mensen moeten
iets over willen hebben voor de kunsten om hen op waarde te kunnen schatten.
De benodigde omslag in de kunstsector is niet de afschaffing van de subsidies, maar wel een verhoging van het minimale verdiende
inkomen van vijftien tot ongeveer veertig of vijftig procent van de kosten. De uitdaging is evenwel vermogende Nederlanders te
bewegen hun verantwoordelijkheid te nemen door hun rijkdom te delen met de kunsten. Dat werkte voor de Tweede Wereldoorlog en dat
werkte onlangs bij de financiering van de renovatie van het Stedelijk. Een fiscale stimulans zou daarbij moeten helpen. Helaas zullen we
vier jaar moeten wachten op die omslag.
Arjo Klamer
Literatuur
Abbing, H. (2002) Why are Artists Poor. Amsterdam University Press.
Berenschot (2004) Bezuinigen op Cultuur, Utrecht, 27 augustus 2004.
Hemels, S., Door de Muze omhelsd. Universiteit Leiden, nog te publiceren dissertatie.
Ministerie van oc&w (2003) Meer dan de som. Beleidsbrief Cultuur 2004-2007, Den Haag.
Puffelen, F. van (2000) Culturele economie in de lage landen. Boekmanstichting, Amsterdam.

Copyright © 2004 – 2005 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur