Ga direct naar de content

Zorgen in en om de levensloop

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 26 2004

Zorgen in en om de levensloop
Aute ur(s ):
Plantenga, J. (auteur)
De auteur is als senior docent/onderzoeker verb onden aan de Utrecht School of Economics (uu) en als b ijzonder hoogleraar sociaaleconomische aspecten van kinderopvang aan het ics (rug). Ze was lid van de commissie-Leijnse (zie noot 4). j.plantenga@econ.uu.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4427, pagina D14, 26 februari 2004 (datum)
Rubrie k :
Dossier: Gezinsfase
Tre fw oord(e n):

Gezinnen moeten zelf de combinatie van zorg en arbeid zien te maken die bij hen past. Dit leidt tot de
keuze tussen zelfzorg en uitbesteden en tot onderhandelingen aan de keukentafel.
Voor huishoudens is er de afgelopen decennia veel veranderd in de organisatie van arbeid en zorg. Van eenduidige uitgangspunten is
niet langer sprake. Veeleer wordt in een breed continuüm van mogelijkheden het optimale regime uitonderhandeld: werk jij, werk ik, zorg
jij, zorg ik, wat doen we zelf, wat besteden we uit en hoe flexibel gaan we om met de gemaakte afspraken? In de praktijk blijken de marges
dan overigens betrekkelijk smal te zijn. De meeste huishoudens kiezen voor een strategie waarbij híj zorgt als zijn werk het toelaat en zíj
werkt indien haar zorg het toelaat. Het resultaat staat bekend als de opkomst van het anderhalf-verdienersmodel. In meer en meer
huishoudens is het regel dat twee partners buitenshuis werken, maar met een verschillende intensiteit wat betreft de arbeidsuren.
De zoektocht naar nieuwe arbeids- en zorgpatronen vergt ook aanpassingen aan het overheidsbeleid. De doelstellingen met betrekking
tot betaalde arbeid zijn tamelijk helder. Betaalde arbeid is een belangrijk onderdeel van het moderne burgerschapsideaal en is bovendien
noodzakelijk om onze verzorgingsstaat financierbaar te houden. Een stijgende arbeidsmarktparticipatie van mannen en vrouwen is dan
ook expliciet inzet van het Nederlandse beleid. De doelstellingen met betrekking tot zorg zijn diffuser. Recente investeringen in
kinderopvang suggereren dat in dit opzicht afstand wordt genomen van het traditionele kostverdienersgezin, maar er wordt nadrukkelijk
niet gekozen voor een beleid dat gericht is op het uitbesteden van (alle) zorg. In de beleidsdocumenten wordt juist veel nadruk gelegd op
het belang van keuzevrijheid van ouders en op de betekenis van zelfzorgen. Ondanks het streven om te komen tot een verbreding van de
arbeidsmarktparticipatie, zouden huishoudens ruimte moeten hebben, vooral wanneer de kinderen klein zijn, om tijdelijk afstand te nemen
van de arbeidsmarkt. Hier zou een levensloopbewust beleid een passend antwoord op moeten vinden. In het hoofdlijnenakkoord van het
kabinet Balkenende-II wordt dit ingevuld als het verruimen van de mogelijkheden om werk en tijd voor andere doelen (zoals zorg en
scholing) over de gehele levensloop te spreiden en een beperking van de mogelijkheden om vroegtijdig te stoppen met werk. Het
gezinsdal moet wat worden opgehoogd, het spitsuurgezin moet een beetje ruimte krijgen en de renteniersgeneratie mag wel wat
inleveren. Het uiteindelijk resultaat zou een toename van de duurzame arbeidsparticipatie moeten zijn. De vraag is of het zo werkt.
Voor- en nadelen van levensloopregelingen
Het doel van levensloopregelingen is mensen in staat te stellen verschillende activiteiten (werken, leren, zorgen) in bepaalde levensfasen
te beter combineren en hen de vrijheid te geven om eigen keuzes en afwegingen te maken. Door de nadruk op flexibiliteit, keuzevrijheid
en eigen verantwoordelijkheid beogen levensloopregelingen ook een oplossing te bieden voor de diversiteit binnen de levenslopen en
de uiteenlopende risico’s waarmee men tijdens het leven wordt geconfronteerd. Mensen zijn door dergelijke regelingen zelf in staat te
kiezen waarvoor men verlof opneemt, voor hoe lang en tegen welke betaling. De fijnmazigheid en ondoorzichtigheid van de huidige
regelgeving, waar ieder risico een eigen regeling lijkt te kennen, wordt opgelost en maakt plaats voor een meer generieke regeling.
Tegelijkertijd lijkt deze brede noemer een keerzijde te hebben. In de beleidsdiscussie moet de levensloopregeling tegemoet komen aan wel
erg veel maatschappelijk trends en noden, zoals (het streven naar) eigen verantwoordelijkheid, scholing, diversiteit, betere benutting van
menselijk kapitaal, onthaasting, vereenvoudiging, modernisering enzovoort. De vraag is of al deze doelen zo eenvoudig door middel van
één generieke regeling kunnen worden gerealiseerd. Meer concreet: wat betekent de levensloopregeling nu voor jonge gezinnen? Welke
visie met betrekking tot zorg kan uit het huidige voorstel worden gedestilleerd en in hoeverre wordt hiermee tegemoet gekomen aan de
wens om de
overbelasting tijdens de gezinsfase te verminderen?
Het huidige voorstel
De voorgestelde levensloopregeling is betrekkelijk overzichtelijk: werknemers krijgen de mogelijkheid om twaalf procent van hun brutoinkomen per jaar te sparen tot een maximum van honderdvijftig procent van het jaarinkomen. In de zijlijn van de voorgestelde
levensloopregeling wordt bovendien een tijdelijke heffingskorting ouderschapsverlof voorgesteld. De fiscale tegemoetkoming bestaat
uit een heffingskorting van vijftig procent van het bruto minimumloon en geldt voor de wettelijke duur van het ouderschapsverlof (zes
maanden in deeltijd – oftewel drie maanden voltijds). De enige voorwaarde is dat de verlofganger een levensloopregeling heeft en daar

een storting in doet; de verlofganger hoeft niet op te nemen uit de levensloopregeling.
Tijdelijke voorziening
Het voorstel voor een betaald ouderschapsverlof lijkt een doorbraak, maar blijkt bij nadere bestudering weinig principieel geïnspireerd.
Zo betreft het hier nadrukkelijk een tijdelijke voorziening. Letterlijk staat er in de Memorie van Toelichting: “De fiscale tegemoetkoming
betreft een tijdelijke regeling die loopt tot 31 december 2007. Na deze periode worden werknemers geacht zelf voldoende gelegenheid
te hebben gehad om een inkomensvoorziening voor een redelijke periode van verlof op te bouwen”. De redenering is enigszins
merkwaardig omdat niet wordt verdisconteerd dat de arbeidsmarkt voortdurend nieuwkomers kent. Net zoals de werknemers op dit
moment met lege handen staan, opdat ze nog geen verlofrechten hebben kunnen opbouwen, staat straks de nieuwkomer in bijvoorbeeld
2008 ook met lege handen. Ten principale wordt kennelijk verondersteld dat een betaald ouderschapsverlof eerst verdiend moet worden.
De nu voorgestelde tijdelijke voorziening is dan te beschouwen als een soort overbrugging tot de periode waarin iedere werknemer is
doordrongen van de noodzaak tot vroegtijdig zelf sparen.
Deze redenering is echter principieel onjuist. Betaald ouderschapsverlof kan niet alleen worden vormgegeven binnen een
levensloopregeling. De levensloopregeling is vooral toegesneden op de mid-veertiger die na een periode van actieve participatie toe is
aan een heroriëntatie door middel van studie dan wel een sabbatical. Daar kan inderdaad voor worden gespaard. Ook kan worden
gespaard voor een deeltijdse pensionering aan het einde van de carrière. Er is tijd genoeg om daar een individuele voorziening voor de
treffen, maar sparen voor zorgverplichtingen ligt aanmerkelijk ingewikkelder.
Principiële en praktische bezwaren
Er zijn tenminste drie complicaties bij het sparen voor zorgverlof1. Een eerste bezwaar betreft het feit dat zorg, scholing en vrije tijd
binnen het kader van de levensloopregeling een nevenschikkendheid krijgen die niet strookt met de uiteenlopende maatschappelijke en
individuele belangen die met de verschillende activiteiten zijn gemoeid. Zorgen is geen voetbal. Zorg heeft ook een andere impact op de
individuele carrière dan een omscholingscursus. Investering in scholing rendeert zowel individueel als collectief. Zorg genereert wel
levensgeluk en het investeren in zorg is noodzakelijk voor de levensvatbaar van de samenleving (er is dus sprake van een
maatschappelijke nuttige zaak), maar het individuele nut in termen van behoud of verbetering arbeidscapaciteit is niet op voorhand
positief. Naast de positieve effecten van een lagere kans op overbelasting en uitval staat immers het negatieve effect van een vertraging
in carrière- en inkomensgroei. Met andere woorden, zorg krijgt door de nevenschikkendheid met scholing en vrije tijd niet de expliciete
maatschappelijke en financiële erkenning die het verdient.
Een tweede bezwaar is dat de verantwoordelijkheid voor zorg – althans de zorg voor jonge kinderen – over het algemeen vroeg in de
levensloop komt. Mannen en vrouwen in Nederland krijgen hun eerste kind op 32- respectievelijk 29-jarige leeftijd; Nederlandse moeders
behoren daarmee tot de oudste moeders ter wereld wanneer zij hun eerste kind krijgen2. Het lijkt erg onverstandig om verder
uitstelgedrag te bevorderen door betaald zorgverlof uitsluitend de faciliteren via een individuele spaarregeling. Dit probleem wordt nog
vergroot door de constatering dat de meeste huishoudens in Nederland kiezen voor meer dan een kind. Een tweede keer verlof – ook al is
het maar voor een korte periode – is in de voorgestelde systematiek niet zo eenvoudig bij elkaar te sparen. Globaal weg kan worden
uitgerekend dat met een twaalf procent inleg na vier jaar ongeveer een half jaar verlof bij elkaar gespaard kan worden – en als men
genoegen neemt met een minder hoog salaris kan dat halve jaarsalaris worden uitgesmeerd over een langere periode. Een twaalf procent
inleg lukt misschien nog in de periode voor het eerste kind, al is dat in de praktijk voor veel starters op de arbeidsmarkt waarschijnlijk te
hoog gegrepen. Na het eerste kind – wanneer het inkomen over het algemeen al is gedaald door het aanpassen van het aantal gewerkte
uren – lijkt dat echter onmogelijk. Er zal dan dus alleen iets voor een tweede verlofperiode zijn indien er nog iets van het spaarsaldo over,
maar (zie boven) dat is onwaarschijnlijk, of indien het tweede kind lang op zich laat wachten en dat is onwenselijk. Dit probleem is alleen
te ondervangen door een goed toegankelijke collectieve voorziening, waarbij de duur en de hoogte van de uitkering onafhankelijk zijn
van het arbeidsverleden.
Het derde bezwaar zit in het feit dat niet moet worden uitgesloten dat de verschillen tussen mannen en vrouwen op deze manier worden
vergroot. Immers, in de praktijk lijkt het waarschijnlijk dat vrouwen hun spaartegoed gebruiken voor zorgverlof, terwijl mannen hun
spaartegoed gebruiken voor studieverlof dan wel deeltijdpensioen. Op dit moment maakt 42 procent van de vrouwen die recht hebben op
ouderschapsverlof ook daadwerkelijk gebruik van de regeling; bij mannen ligt dat percentage op twaalf procent. Mannen zijn met name
veel minder dan vrouwen geneigd om onbetaald ouderschapsverlof op te nemen3. Dit verschil wordt door de introductie van de nu
voorgestelde levensloopregeling eerder bevestigd dan doorbroken. Deze constatering is des te zorgelijker omdat de aanspraken aan
elkaar gelieerd zijn: een tegoed dat is gebruikt voor zorgverlof kan niet meer worden besteed aan scholing.
De conclusie moet zijn dat levensloopregelingen in de vorm van spaarsystemen maar een gedeeltelijke oplossing bieden voor de
moeizame positie van zorg binnen de huidige levensloop. Het sterke punt, het faciliteren van diversiteit en het vormgeven van eigen
verantwoordelijkheid, kan alleen optimaal worden uitgebuit indien levensloopregelingen worden aangeboden in combinatie met en in
aanvulling op goed toegankelijke collectieve arrangementen. Het collectieve arrangement, in de vorm van een verlofregeling, komt
tegemoet aan het belang van zorg, terwijl het levenslooparrangement binnen een bepaalde bandbreedte vorm geeft aan de eigen
verantwoordelijkheid en de keuzevrijheid.
Alternatief: drie pijlers
Een manier om vorm te geven aan het maatschappelijke belang van zorg en eveneens tegemoet te komen aan de noodzaak tot
levensloopbestendigheid, is om het zorgrisico onder te brengen in een driepijlersystematiek, naar analogie van het ouderdomspensioen4.
De eerste pijler bestaat uit generieke en verplichte regelingen voor alle burgers, die een (basis)dekking geven ingeval een bepaalde
situatie of een bepaald risico zich voordoet. Deze basisdekking kan zowel een voorziening op minimumniveau zijn als een (tijdelijke)
inkomensgerelateerde uitkering.
De tweede pijler wordt gevormd door (verplichte) regelingen voor alle werknemers (en zelfstandigen) in een bepaalde sector, in een
bepaalde cao of een bepaald concern. Deze regelingen zouden meer en meer vorm moeten krijgen als gemengde spaar- en
verzekeringsvormen waarin burgers individuele aanspraken opbouwen, vergelijk de huidige pensioenfondsen. Daarnaast is er een derde

pijler, bestaande uit individuele spaarvormen en verzekeringen voor burgers die een verdere aanvulling willen verzekeren.
Wanneer de zorg voor kinderen beschouwd wordt als een activiteit die maatschappelijke ondersteuning behoeft, niet alleen in geld (zoals
kinderbijslag), maar ook in tijd, dan behoort het zorgrisico ook onderdeel te zijn van de eerste pijler. Binnen de commissie-Leijnse is een
voorbeeld uitgewerkt waarbij twintig procent van de tijd voor zorg uit de eerste pijler wordt gedekt. De zorgtijd is daarbij genormeerd op
vier jaar, dus tot het bereiken van de basisschoolleeftijd. Een dekking van twintig procent zou kunnen betekenen dat de individuele
werknemer zijn werktijd in deze periode zonder inkomensverlies met een dag in de week kan bekorten. Een andere mogelijkheid is dat de
eerstepijler-uitkering wordt gebruikt om tijdens het eerste levensjaar van het kind een periode van voltijdszorg op te nemen tegen een
uitkeringsniveau van tachtig procent. Het effect daarvan is meerledig: het wordt gemakkelijker om verlof op te nemen voor de zorg voor
kinderen; het wordt zelfs mogelijk om gedurende een jaar volledig verlof op te nemen; en de band met de arbeidsmarkt blijft bestaan.
De uitkering uit de eerste pijler zal gemaximeerd zijn naar een bepaald inkomensniveau, uit budgettaire overwegingen, maar ook omdat bij
lagere inkomens de combinatie van betaalde arbeid en zorg voor kinderen de meeste ondersteuning nodig heeft. Wie ruimer gebruik
willen maken van verlof in deze periode of wie een hogere uitkering wil, kan gebruik maken van zijn of haar spaarsaldo van een tweede
pijler. Daarnaast zal de tweede pijler een rol spelen bij verlof dat na de eerste vier kinderjaren nodig is. Ten slotte kunnen burgers zelf een
aanvullend bedrag sparen, daartoe gestimuleerd door de overheid die dit fiscaal kan faciliteren. Dit betreft dan de derde pijler.
In deze systematiek knelt het sparen binnen een tweede- of derde-pijlerarrangement veel minder dan binnen de nu voorliggende
levensloopregeling omdat het sparen een aanvulling is op het collectieve arrangement. Via een eerste-pijlerarrangement wordt zorg en
zorgverantwoordelijkheid stevig verankerd in het stelsel van sociale zekerheid. Nieuwe arbeids- en zorgpatronen worden ondersteund en
zorg wordt gehonoreerd als een maatschappelijke nuttige activiteit. Door deze collectieve basis aan te vullen met levensloopregelingen in
de tweede dan wel derde pijler, wordt een plaats ingeruimd voor keuzevrijheid en eigen verantwoordelijkheid. Dit biedt openingen voor
individuele keuzes binnen de levensloop. Een dergelijk systematiek overstijgt ook het klassieke dilemma tussen gezins- en
emancipatiebeleid: de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen zal toenemen, terwijl tegelijkertijd voor zowel vrouwen als mannen ruimte
wordt geboden voor zorg.
Janneke Plantenga

Dossier: Handel en transactiekosten
A.J. De Geus en M. Rutte: Europees levensloopbeleid
K.P. Goedswaard en T.D. Tiemens: Levensloopbeleid: hype of noodzaak?
H.J. Groenendijk en M.A.D. Fasol: Het wetsvoorstel levensloopregeling
J.C.M. Sap em J.J. Schippers: Arbeidsmarkt: meer investeren, minder sparen
A. Blokland: Van droom naar werkelijkheid
M.T. van der Veen: Levenshoop
J. Plantenga: Zorgen in en om de levensloop
M. Janssen: Deense mannen nemen geen ouderschapverlof op
M. Janssen: Zweedse verlofregeling: royaal maar dwingend
M. Koning en E. Wierda: Non-participatie verminderen
N. van Nimwegen: Van spitsuur naar sandwich
J.J.M. Theeuwes: Tegen de storm in
R.M.A. Jansweijer: Te mooi om waar te zijn
A. de Grip: Levensloop en personeelsbeleid in zorg en onderwijs
G. Dolsma: Zelf je leven lopen
M.E.J. Schuit: Levensloopbeleid: modegrill of blijvend fenomeen
A.L. Bovenberg en J.P. van der Toren: Pijlers onder het gezin
F. Leijnse: De levensloop als individueel project
S.G. van der Lecq: Levensloopbanen

1 Zie ook J. Plantenga en N. Pouw, Ouders moeten snel toeslaan voor verlof, Trouw, 17 oktober 2003.
2 W. Portegijs, A. Boelens en S. Keuzenkamp, Emancipatiemonitor, SCP/CBS, Den Haag, 2002, blz. 32.
3 Ibid., blz. 111.
4 F. Leijnse, K. Goudswaard, J. Plantenga en J.P. van den Toren, Anders denken over zekerheid. Levenslopen, risico en
verantwoordelijkheid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 2002.

Copyright © 2004 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur