Ga direct naar de content

Gezocht: wetenschappers

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 9 2000

Gezocht: wetenschappers
Aute ur(s ):
Dijk, M.F., van (auteur)
Webbink, H.D. (auteur)
De auteurs zijn werkzaam b ij de afdeling Kennis-economie van het Centraal Planb ureau.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4268, pagina 672, 1 september 2000 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
onderzoekers

Vergrijzing teistert het arbeidsaanbod in het wetenschappelijk onderzoek. Studenten hebben steeds minder belangstelling voor een
wetenschappelijke loopbaan. Actieve werving door universiteiten is derhalve vereist.
Het wetenschappelijk personeel aan Nederlandse universiteiten vergrijst in hoog tempo. Nieuwe aio’s zijn, volgens recente
mediaberichten, niet meer te vinden. Grote problemen in de personeelsvoorziening van wetenschappelijk onderzoekers liggen
derhalve op de loer. In de Tweede Kamer is hierover bij het Nota-overleg over het Wetenschapsbudget 2000 door Van der Hoeven en
anderen een motie ingediend. Daarop is een commissie ingesteld met als opdracht om de knelpunten te inventariseren, oplossingen
aan te geven voor de korte, middellange en lange termijn en speciaal aandacht te besteden aan de positie van vrouwen en jonge
onderzoekers (postdocs, aio’s en oio’s) 1. Ten behoeve van de commissie is door de afdeling Kenniseconomie van het Centraal
Planbureau een onderzoek uitgevoerd naar de kwantitatieve arbeidsmarktsituatie van onderzoekers. Het onderzoek betreft de
ontwikkeling van de in-, door- en uitstroom in het onderzoeksbestel in de komende jaren en de belangstelling voor het aio/oio-schap.
Ontwikkelingen tot 2008
De in-, door- en uitstroom van het onderzoeksbestel is geanalyseerd op basis van personeelsgegevens van universiteiten, NWO en
KNAW. In 1998 bestond het wetenschappelijk personeel van universiteiten, NWO en KNAW uit bijna 24.000 voltijdequivalenten (tabel
1). Aan de leeftijdsopbouw van het personeelsbestand is te zien dat de uitstroom veruit het grootst is bij de twee jongste groepen en dat
ook bij de oudste groep een grotere uitstroom plaatsvindt. Ook wijkt de leeftijdsopbouw bij hoogleraren en uhd’s sterk af van die bij de
andere functies. De komende vijftien jaar zal een groot deel van de huidige hoogleraren en uhd’s uitstromen.

Tabel 1. Wetenschappelijk personeel naar functie en leeftijd in voltijdbanen, 1993 en 1998
Totaal

hoogleraar

uhd

ud

overig wet. pers.

aio/oio

nwo/knaw

Leeftijdscohort
’93 ’98 ’93 ’98 ’93 ’98 ’93 ’98
’93 ’98
’93 ’98
’93 ’98
tot 29
7210 6535
2
0
5
2 279 129
1526 1705
5288 4602
110
97
jaar
30 -34
4127 3474
25
20
60
41 916 653
1679 1727
1226 856
221 177
35-39
3134 2952 103 100 251 210 1231 1129
1149 1237
252 137
148 139
40-44
2684 2602 297 244 475 394 1067 1134
707 724
76
37
62
69
45-49
3022 2371 558 432 758 491 1112 910
531 481
27
14
36
43
50-54
2382 2737 593 662 620 693 858 970
284 391
6
3
21
18
55-59
1510 2226 525 624 317 593 505 732
148 250
1
0
14
27
60 en
645 955 347 392
86 199 155 273
55
82
0
0
2
9
ouder
totaal
24.714 23.852 2450 2474 2572 2623 6123 5930
6079 6597
6876 5649
614 579
% vrouwen 22,8 25,9 3,6 5,4 6,6 8,2 17,7 21,2
31,0 32,4
32,3 39,9 31,8 30,2

Methode
Voor de analyse van de ontwikkeling in de vraag naar wetenschappelijk personeel is een extrapolatiemethode gebruikt gebaseerd op
vijfjaarklassen 2. Het aantal werkzame personen in een bepaalde vijfjaarklasse in een bepaald jaar wordt bepaald door het aantal
werkzame personen in de voorgaande vijfjaarklasse van vijf jaar geleden en de som van de in- en uitstroom, dat is de netto mutatie. De
netto mutatieterm kan bepaald worden voor recente jaren en vervolgens worden gebruikt om de ontwikkeling per leeftijdsklasse voor de
komende jaren te voorspellen. Daarmee wordt voor elke leeftijdsgroep en voor het totaal een voorspelling verkregen die inzicht geeft in
mogelijke tekorten alsmede in de samenstelling van het personeelsbestand. De netto mutatieterm is bepaald als gewogen gemiddelde van

voorgaande mutaties waarbij het gewicht toeneemt naarmate de informatie meer recent is.
Resultaten
In het onderzoek is een aantal ramingen gemaakt voor de ontwikkeling van het wetenschappelijk personeel in 2003 en 2008. De ramingen
verschillen in veronderstellingen over de substitueerbaarheid van personeel. In tabel 2 zijn prognoses naar HOOP-gebied
(onderzoeksgebieden zoals onderscheiden in het jaarlijkse Hoger Onderwijs en Onderzoeks Plan) gegeven waarbij vijf functiecategorieën
worden onderscheiden. De veronderstelling hierbij is dat tekorten in bepaalde functies of in bepaalde HOOP-gebieden niet
gesubstitueerd kunnen worden door overschotten in andere functies en/of HOOP-gebieden. Gegeven zijn de aantallen voor 2008 ten
opzichte van 1998. Ook zijn per HOOP-gebied de totalen gegeven, dat wil zeggen het totaal van de tekorten en van de overschotten.

Tabel 2. Prognoses van de hoeveelheid wetenschappelijk personeel voor 2008 per wetenschapsgebied en functie, mutaties t.o.v.
1998
functiecategorie
hoogleraar
uhd
ud
overig wp
aio/oio
tekort
overschot
(%) tekort

landbouw
-23
-35
-113
-29
-8
-208
0
-17,0%

natuur

technieka

-77
-54
-135
-92
-102
-290
141
403
-41
262
-355
-436
141
665
-9,1% -10,8%

gezond heid
-42
-154
-335
101
-66
-597
101
-11,2%

eco- recht
nomie
39
46
-55
-41
-160 -151
127
32
12
12
-215 -192
178
90
-14,6% -12,9%

gedrag en
maatsch.

taal en
Cultuur

totaal
tekort

1
-115
-172
-196
4
-483
5
-17,2%

34
-91
-204
-42
18
-337
52
-14,0%

-7,9%
-27,4%
-25,8%
-5,1%
-2,0%
-2886
1315
-12,1%

a. indelingswijzing aio/oio en ovwp in 1998

Voor 2008 wordt een tekort verwacht van 2886 voltijdequivalenten, wat gelijk is aan 12,1 procent van het wetenschappelijk personeel in
1998. In alle HOOP-gebieden zullen tekorten ontstaan, variërend van ongeveer negen procent in het hoop-gebied Natuur tot circa
zeventien procent in de gebieden Gedrag en Maatschappij en Landbouw. Voor alle functies worden eveneens tekorten voorspeld, vooral
bij uhd’s en ud’s zijn deze tekorten aanzienlijk, meer dan 25 procent van het aantal uhd’s en ud’s in 1998.
Meer doorstroming
De tekorten zijn bepaald onder de aanname dat de ontwikkeling van het personeelsbestand sinds 1990 zich ook de komende jaren
doorzet. Dit geldt ook voor de grote uitstroom uit jongere cohorten. Aannemelijk lijkt dat deze, verhoudingsgewijs hoge, uitstroom te
maken heeft met de beperkte mogelijkheden voor aio’s en postdocs om in te stromen in de vaste staf 3. In kwantitatief opzicht bestaat
derhalve een omvangrijk potentieel voor de posities die de komende jaren gaan vrijkomen. Door een groter deel van deze groep ‘vast te
houden’ kunnen toekomstige personeelsproblemen worden voorkomen. Om een indruk te krijgen van de verandering in de doorstroming
die nodig is om in 2008 geen tekorten te laten ontstaan, zijn enkele modelsimulaties uitgevoerd. Het uitgangspunt voor deze simulaties is
een raming zonder onderscheid naar functies of HOOP-gebieden. In deze simulaties is alleen de doorstroming vanuit de jongste cohort
(tot en met 29 jaar) en vanuit de tweede cohort (30-34 jaar) veranderd. De eerste simulatie laat zien dat tekorten in 2008 geheel voorkomen
kunnen worden door de doorstroming vanuit de jongste groep te verhogen van 50,8 procent naar 66,2 procent. Om de tekorten geheel op
te vangen met een doorstroming vanuit de groep 30-34 jaar dient het doorstroom-percentage verhoogd te worden van 71,1 procent naar
98,5 procent. De tekorten kunnen in 2008 ook worden voorkomen door de doorstroming vanuit de beide jongste groepen met ongeveer
tien procentpunten te verhogen.
Meer vrouwen in onderzoeksfuncties
Volgens de prognoses per functiecategorie zal het aantal banen bezet door vrouwen sterk toenemen, met name in hogere universitaire
functies. Het aantal vrouwelijke hoogleraren zal in 2008 zijn toegenomen met 41 procent en het aantal vrouwelijke uhd’s met vijftien
procent. Ondanks deze sterke groei is ook in 2008 nog steeds sprake van een sterke ondervertegenwoordiging van vrouwen, met name in
de hogere functies. In 2008 is het aandeel vrouwen onder de hoogleraren tien procent, bij de uhd’s is dit twaalf procent.
Wie kiest voor een aio-traject?
De belangstelling voor een wetenschappelijke loopbaan is geanalyseerd aan de hand van gegevens uit onderzoeken naar de
arbeidsmarkt voor recent afgestudeerde academici 4. Hiervoor waren gegevens beschikbaar van afgestudeerden van Nederlandse
universiteiten uit de cursusjaren ’94-’95 tot en met ’97-’98. Voor de analyse is het logit-model gebruikt. De afhankelijke variabele is de
keuze voor een aio/oio-traject. Als verklarende variabelen zijn achtergrondkenmerken (geslacht, leeftijd, opleiding ouders en etniciteit) en
kenmerken over de geschiktheid van afgestudeerden (eindexamencijfer, studiecijfer, studieduur, het volgen van een regulier of verkort
studieprogramma) opgenomen. Daarnaast is gecontroleerd voor HOOP-gebied. Het model is afzonderlijk geschat voor alle vier de
cursusjaren (1994-95 tot en met 1997-98).
Het instroompatroon is in deze vier jaren (opmerkelijk) stabiel. Leeftijd speelt nadrukkelijk een rol bij de keuze voor het aio/oio-schap.
Jonge afgestudeerden hebben een grotere kans om te kiezen voor een aio/oio-traject.
Het meest opvallende bij de achtergrondkenmerken is dat het verschil tussen mannen en vrouwen verdwijnt. In de populatie 1994-95
hadden mannen bijna vijf procentpunt meer kans om aio/oio te worden. In de daarop volgende populaties wordt geen verschil meer

gevonden tussen mannen en vrouwen.
Onderwijsprestaties
De belangrijkste factor bij de keuze voor een aio/oio-traject is de prestaties in het onderwijs. Aio’s en oio’s zijn onmiskenbaar betere
studenten dan andere afgestudeerden. Naarmate men hogere cijfers heeft gehaald in de studie en ook, maar in mindere mate, op het
eindexamen, stijgt de kans dat men een aio/oio-traject kiest. Ook blijken studenten die sneller studeren meer kans te hebben om te kiezen
voor een aio/oio-traject.
De kwaliteit van de instroom in aio/oio-trajecten, gemeten in termen van prestaties tijdens de studie en in het voorgaande onderwijs, is in
de onderzochte vier jaren niet gedaald.
Keuzegedrag
Ook is geanalyseerd in hoeverre er in de tijd veranderingen zijn opgetreden in het keuzegedrag van afgestudeerden. Hiervoor zijn
veranderingen in de samenstelling van de populatie geïsoleerd van gedragsveranderingen. De belangrijkste conclusie daarvan is dat
geen aanwijzingen zijn gevonden dat de aantrekkelijkheid van het aio/oio-schap onder druk is gekomen in de onderzochte periode.
Het beeld dat uit deze onderzoeksresultaten naar voren komt lijkt niet direct te sporen met recente mediaberichten over ernstige
knelpunten bij de werving van aio’s en oio’s. Opgemerkt moet worden dat de onderzoeksresultaten betrekking hebben op de
uitstroompopulaties van 1994-95 tot en met 1997-98. Gegevens over het huidige en voorgaande cursusjaar zijn nog niet beschikbaar. Ook
moet er op gewezen worden dat in de analyses alleen gekeken is naar veranderingen in het keuzegedrag of in de samenstelling van de
populatie. Veranderingen in de omvang van de populatie, dat wil zeggen veranderingen in het aantal WO-gediplomeerden, blijven daarbij
buiten beeld. Over de vier onderzoeksjaren is echter sprake van een sterke daling van het aantal gediplomeerden; 25.676 in 1994-95,
29.225 in 1995-96, 26.026 in 1996-97 en 22.643 in 1997-98 5. Aannemelijk lijkt dat de wervingsproblemen van universiteiten vooral
voortkomen uit de ontwikkeling van het aantal gediplomeerden. De aantrekkelijkheid van het aio/oio-schap binnen de populaties van
afgestudeerden is in de onderzochte vier jaren niet verminderd.
Wil de student de wetenschap in?
Tot slot is de belangstelling voor het volgen van een aio-traject geanalyseerd onder tweedejaars studenten uit het wetenschappelijk
onderwijs in de cursusjaren 1996-97 en 1998-99. Hiervoor is gebruik gemaakt van gegevens uit het project Determinanten van de
deelname aan hoger onderwijs dat wordt uitgevoerd door de Stichting voor Economisch Onderzoek en het SCO/Kohnstamm-instituut
van de Universiteit van Amsterdam in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
In beide jaren hebben studenten met hogere eindexamencijfers vaker belangstelling voor het volgen van een aio/oio-traject. Er wordt
geen verschil gevonden tussen mannen en vrouwen. Opvallend is dat vrouwen zichzelf een lagere kans geven om een promotietraject
met succes af te ronden, ook als wordt gecontroleerd voor andere kenmerken. De lagere inschatting van de kans om te promoveren door
vrouwen kan derhalve niet verklaard worden door objectieve verschillen in onderwijsprestaties. Dit betekent dat ofwel mannen hun
capaciteiten overschatten ofwel vrouwen hun capaciteiten onderschatten. Het verschil in zelfperceptie speelt mogelijk een rol bij de
ondervertegenwoordiging van vrouwen in het wetenschappelijk personeel.
Tussen 1997 en 1999 is de aantrekkelijkheid van het aio-schap gedaald, met name voor de gebieden Natuur en Gezondheid. Bij Techniek
is sprake van een opmerkelijke stijging van de belangstelling. Wellicht hebben de verbeterde arbeidsvoorwaarden (hoger salaris,
volledige vergoeding drukkosten van het proefschrift) die met name de universiteiten van Delft en Eindhoven bieden, hier reeds hun
vruchten afgeworpen.
Conclusies
Als de recente ontwikkelingen zich onveranderd doorzetten zullen aanzienlijke tekorten aan wetenschappelijke onderzoekers ontstaan. In
2008 kunnen de tekorten oplopen tot bijna 2900 voltijdplaatsen, dit is ruim twaalf procent van het huidige personeelsbestand. De recente
afname van de belangstelling onder studenten voor aio-trajecten kan deze personeelsproblematiek verergeren. Een grotere doorstroom
van aio’s en postdocs naar vaste posities is geboden en biedt gezien de goede kwaliteit van de instroom in aio-trajecten kansen voor
personeelsvernieuwing. Duidelijk is dat universiteiten de komende jaren slagvaardig zullen moeten optreden bij het vasthouden en
werven van talent.

1 Het advies Talent voor de toekomst, toekomst voor talent is op 15 juni aangeboden aan minister Hermans.
2 Voor een uitgebreide toelichting op de gekozen methode zie het rapport in voetnoot 1.
3 Onderzoek onder postdocs laat zien dat een grote meerderheid van hen een universitaire loopbaan ambieert. Zie J.M. Bal en B. Crum,
Werk- en loopbaanpositie van postdocs, Research voor Beleid, Leiden, 1998.
4 Zie Berkhout e.a., Goede studies, de beste banen, Elsevier/SEO-onderzoek, Amsterdam, diverse jaren tussen 1997 en 2000.
5 Zie: VSNU/KUO, Kengetallen universitair onderwijs, Utrecht, 1999, blz. 30.

Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs