Ga direct naar de content

Misverstand: globalisering

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 29 1995

Misverstand: globalisering
W. Ruigrok en R. van Tulder*

H

oe vaak wordt nietgerefereerd aan hetfenomeen globalisering? Toch is het
moeilijk empirisch aannemelijk te maken dat het bier om een nieuwe
ontwikkeling gaat. Als er al sprake is van toenemende internationalisering dan is dat
op regionale, en niet op mondiale schaal.

Tijdens de behandeling van de begroting van Economisch Zaken op 2 november 1993 vond een debat
plaats naar aanleiding van een notitie van minister
Andriessen getiteld Globalisering: een zekere trench.
De aanwezige kamerleden uitten hun bezorgdheid
over de door de minister gesignaleerde toenemende
uitbesteding van activiteiten door Nederlandse bedrijven aan lage-lonenlanden in Azie en Oost-Europa.
Het debat leidde op 24 maart 1994 tot het Platform
Globalisering, voor het oog van televisiekijkend Nederland.
Inmiddels is het anglicisme ‘globalisering’ in Nederlandse beleidskringen ingeburgerd geraakt. De
minister van Economische Zaken refereert er regelmatig naar. Oud-premier Lubbers bezel sinds September
1995 de leerstoel ‘Globalisering van economie en samenleving’ aan de Katholieke Universiteit Brabant. In
een interessante vorm van tautologisch redeneren
stelt Lubbers zelfs dat het feit dat het anglicisme is ingeburgerd in ons taalgebruik, zelf een voorbeeld van
globalisering kan worden genoemd .
In zijn – overigens behartigenswaardige – inaugurele rede definieert Lubbers globalisering als volgt:
“het verschijnsel dat het tempo waarin menselijke interactie wereldwijd plaatsvindt zodanig versnelt, dat
het zowel in zijn primaire effecten als in de reacties
die het oproept, tot tal van nieuwe ontwikkelingen
leidt .” Hij stapt snel over de — ook door hem opgeroepen – vraag tot cijfermatige bewijsvoering van globalisering heen en concentreert zich op de kansen
en bedreigingen die dit ‘verschijnsel’ met zich meebrengt.
Deze manier van presenteren vindt in Nederland
veel navolging: eerst wordt het ‘feit’ snel gei’llustreerd
aan de hand van enkele cijfers of individuele voorbeelden van ondernemingen of branches die een toenemend aantal onderdelen betrekken uit andere delen van de wereld. Vervolgens wordt direct de vraag
gesteld: is globalisering positief of negatieP?
Een tweede lijn van bewijsvoering bestaat uit het
aanhalen van bedrijfsstrategen, die zeggen ‘globaal’
te willen gaan. Zo maakte de KLM in de zomer van
1993 bekend “de mogelijkheid te onderzoeken” de
administratieve automatisering over te hevelen naar
India. Een onderzoek van het EIM concludeerde dat
twintig procent van de door hen onderzochte bedrij-

ven overwoog naar het buitenland te vertrekken.
Alarmerende krantenkoppen waren het resultaat.
Een derde lijn van bewijsvoering bestaat emit te
verwijzen naar auteurs die vergezichten hebben ontwikkeld over de toekomst van de wereld, zoals Alvin
Toffler of John Naisbitt. Beiden hebben het thema
globalisering in hun werk gei’ncorporeerd5. Vanuit de
toekomst worden ontwikkelingen naar het heden teruggeredeneerd, leidend tot vanuit intellectueel oogpunt aantrekkelijke, maar wetenschappelijk weinig
betrouwbare uitspraken.
In deze bijdrage stellen we ons de volgende vragen: wat is globalisering, en in hoeverre is er aantoonbaar sprake van globalisering?

Een overgewaaid misverstand?
Theodore Levitt, hoogleraar marketing aan de Harvard Business School, verwees in een invloedrijk
artikel in 1983 al naar globalisering, doelend op het
(vermeende) proces van wereldwijde marktconvergentie. Levitt voorzag de opkomst van een wereldwijde markt voor gestandaardiseerde consumptiegoederen, waardoor bedrijven aanzienlijke schaalvoordelen
in produktie, distributie, marketing en management
zouden kunnen realiseren. Levitt verwoordde het
klassieke Amerikaanse ideaal als volgt: de geglobali* Beide auteurs zijn werkzaam aan de faculteit Bedrijfskunde van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Winfried Ruigrok is momenteel ook verbonden aan de Warwick Business School, Engeland.
1. J.E. Andriessen en R.F. van Esch, Globalisering: een zekere trend, Discussienota 9301, Ministerie van Economische
Zaken, Den Haag, 1993.
2. R.F.M. Lubbers, Globalisering. Naar een nieuwe kijk op
political economy, rede uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van hoogleraar in de economie aan de Katholieke Universiteit Brabant, 8 September 1995, biz. 19.
3. idem, biz. 1
4. Zie bijvoorbeeld FJ. Don in een column voor Economische Zaken, nr. 26, 1 december 1993, biz. 3. Verwijzend
naar een EIM-onderzoek waaruit bleek dat de waarde van
fietsenonderdelen afkomstig uit Azie tussen 1980 en 1990
was gestegen van 10 tot 45 procent concludeert hij: “Dit willekeurige voorbeeld illustreert dat ‘globalisering’ bestaat.”
5. A. Toffler, The third wave, Morrow, New York, 1980; J.
Naisbitt, Global paradox, Avon Books, New York, 1994.

seerde onderneming opereert “as if the entire world
(or major regions of it) were a single entity; it sells
the same things in the same way everywhere” .
Levitt vond in de VS een dankbaar afzetgebied
voor zijn ideeen. In de jaren vijftig, zestig en zeventig

liepen Amerikaanse multinationals voorop in net in-

Tabel 1. Goederenexport plus -import als percentage van bet bruto
nationaal produkt in lopende marktprijzen
1913

Frankrijk
Duitsland

ternationaliseringsproces, en daarbij werden ze vaak
gestuit door handelsbelemmeringen. Globalisering a
la Levitt beloofde de geleidelijke afbraak van deze
belemmeringen. Daarmee bouwde Levitt voort op

Nederland
VS
Japan

een internationalistische traditie in de VS die terug-

rekenkundig gemiddelde

VK

1950

1973

1994

30,9
36,1
47,2
100,0
11,2

21,4
20,1
37,1
70,9
6,9

30,1
42,6

28,8

29,2
35,3
37,6
74,8
10,8
18,2
34,3

34,2
39,3
41,8
89,2
17,8
14,6
39,5

16,4

gaat tot Roosevelt met zijn ‘one world’-concept en de
oprichting van de VN.
Vanaf net midden van de jaren tachtig omarmden
Japanse auteurs en bedrijven het begrip. Kenichi
Ohmae presenteerde zich als protagonist van de globaliserings-these, maar documenteerde vooral de opkomst en internationalisering van Japanse bedrijven
en hun toeleveranciers, en de beoogde politieke verhouding met andere industrielanden . Hun geschrif-

vooral gericht op de geindustrialiseerde landen. In
dezelfde periode daalde het aandeel van ontwikkelingslanden in internationale investeringen van 25 tot
19% van het totaal. Inmiddels is het aandeel van ontwikkelingslanden in de buitenlandse investeringen

ten hebben vaak een hoog prescriptief gehalte.

weer aan het toenemen: in 1993 ontvingen ze onge-

Op enkele bijdragen na komt de discussie in
Europa pas op gang tegen het einde van de jaren
tachtig. Meer dan hun Amerikaanse en Japanse tegenvoeters redeneren Europese auteurs vaak vanuit een
reactieve houding en vooral regionaal. Globalisering
wordt gekoppeld aan het hernieuwde Europese integratieproces, derhalve gepercipieerd als feitelijke
trend, en de vraag is vooral hoe bedrijven en overheden daarop moeten reageren . In het Nederlandse
debat over globalisering overheersen Amerikaanse
en Japanse auteurs, die echter vanuit een andere context redeneren. Dit verklaart gedeeltelijk waarom er
zoveel spraakverwarring heerst rond globalisering.

veer 24% van het totale volume. Tegelijkertijd nam
echter dat totale volume af. Van $ 232 mrd in het topjaar 1990 naar $ 195 mrd in 1993.
De UNCTAD-gegevens laten ook zien dat de investeringen slechts in een zeer beperkt aantal ontwikkelingslanden plaatsvinden, voornamelijk in 10 a 15
landen in Azie en Latijns-Amerika. Investeringen in
Oost-Europa blijven bijvoorbeeld ver achter bij die in
China. China ontving bijna een derde van alle directe
buitenlandse investeringen in ontwikkelingslanden in
1993- De armste ontwikkelingslanden als groep ontvingen in 1993 een schamele $ 300 mln aan directe
investeringen, ongeveer 0,17% van het totale volume.
Dit aandeel vertoont een dalendetendens.

Lastige macro-economische bewijsvoering

Bronnen: A. Maddkm, Dynamic forces in capitalist development, Oxford University Press, Oxford, 1991; Datastream; Financial Times, 18 September 1995.

Ondanks het toegenomen investeringsvolume tussen industrielanden in de afgelopen tien jaar, zijn

Het gepostuleerde fenomeen globalisering is echter

deze volumina zeker niet zonder precedenten. Tus-

ook lastig empirisch aantoonbaar, zowel wanneer

sen 1905 en 1914 bedroegen de netto buitenlandse investeringen vanuit Engeland 8% van het bnp, terwijl
in 1914 eenderde van de Engelse kapitaalvoorraad in
het buitenland was ge’investeerd – een ongeevenaard
record in de mate van internationalisering van een
economic10. Momenteel bedraagt de stroom van buitenlandse investeringen van Amerikaanse en Japanse
ondernemingen bijvoorbeeld niet meer dan 0,6% respectievelijk 0,5% van het bruto nationaal produkt .

men macro-economische data bekijkt als wanneer
men bedrijfsstrategieen onderzoekt.
Tabel 1 toont dat de belangrijkste industrielanden, inclusief Nederland, verhoudingsgewijs in 1994
niet meer internationale handel dreven dan in 1913!
Landen als Nederland en vooral Japan zijn in dit opzicht zelfs achteruitgegaan. Tabel 1 laat ook de bron
van de globaliseringsthese zien: in de laatste twintig
jaar zijn de meeste landen in de steekproef enigszins
opener geworden. Al jaren groeit de omvang van de
internationale handel sterker dan van de produktie
in de geindustrialiseerde wereld. De uitschieter naar
boven in de laatste twintig jaar is – inderdaad —

Nederland (maar nog steeds op een lager niveau dan
voor de eerste wereldoorlog). De interessante uitschieter naar beneden is Japan. Dit land zag zijn toch
al lage internationaliseringsgraad verder dalen.
Internationale handel kan echter gecomplementeerd worden door directe buitenlandse investeringen. In de jaren tachtig heeft een enorme groei van
internationale investeringen plaastgevonden. Het gemiddelde volume van buitenlandse investeringen lag
aan het begin van de jaren tachtig op $ 48 mrd; in
1990 was dit opgelopen tot $ 232 mrd9. Deze vervijfvoudiging van buitenlandse investeringen was echter

ESB 20/27-12-1995

6. Th. Levitt, The globalization of markets, Harvard Business Review, mei/juni 1983, biz. 92-102.
7. K. Ohmae, Beyond national borders: reflections on
Japan and the world, Dow Jones-Irwin, Homewood, Illinois, 1987; K. Ohmae, The borderless world: power and
strategy in the interlinked economy, Fontana, Londen, 1990.
8. Zie bijv. M. Humbert (red.), The impact of globalisation
on Europe’s firms and industries, Pinter, Londen, 1993;
F. Sachwald (red.), Les defis de la mondialisation. Innovation et concurrence, Masson, Institut Francais des Relations
Internationales, Paris, 1994.
9. Unctad, World investment report 1994: transnational
corporations, employment and the workplace, UN Publications, Geneve, 1994.
10. Financial Times, 18 September, 1995.
11. US/Latin Trade, juli 1995, biz. 32.

Talloze andere gegevens illustreren de blijvende
dominantie van de gei’ndustrialiseerde landen in de
wereldeconomie. Van alle toegevoegde waarde
wordt nog steeds 85 tot 90% geproduceerd en geconsumeerd in de VS, Japan en Europa. Meer dan 80%
van alle patenten in de wereld zijn het bezit van
slechts vijf landen: Japan, VS, Duitsland, Frankrijk en
het VK. De locatie van patenten en octrooien is nog
steeds in sterke mate afhankelijk van de nationaliteit
van bedrijven12. Het is nuttig om daarbij in gedachten te houden dat in de gei’ndustrialiseerde landen
slechts 15% van de wereldbevolking leeft.
Het is op zijn minst twijfelachtig of de concurrentie uit deze ‘lage-lonenlanden’ is toegenomen. Begin
jaren negentig kwam slechts 3,1% van de consumptie
van industriele produkten in de industrielanden uit
de groep van ontwikkelingslanden. Slechts 5% van
de industriewerknemers binnen de Europese Unie

werkt in een sector die meer dan 40% van de produktie exporteert. Dit geldt in nog sterkere mate voor
Japan en de VS. Amerikaanse importen vanuit landen
waar de loonhoogte minder dan de helft van de Amerikaanse is, vertegenwoodigden in 1992 slechts een
waarde van 2,8% van het bnp. Dat was slechts een
geringe stijging ten opzichte van I960 toen de importpenetratie uit ‘lage-lonenlanden’ nog 2% bedroeg .
Natuurlijk is de Nederlandse economic veel opener voor de importen uit andere landen, en wordt ze
sneller be’invloed door concurrence uit het buitenland. Echter, de importen komen vooral – en in toenemende mate — uit andere landen binnen de Europese Unie met een vergelijkbaar beloningssysteem.
Volgens het CBS kwam 67% van de Nederlandse import in 1982 uit de rest van Europa; in 1992 was dit
gegroeid tot 74%. Over dezelfde periode daalde het
aandeel van ontwikkelingslanden van 17 tot IP/o1 .
Uit deze gegevens lijkt veeleer een regionaliseringsthese dan een globaliserings-these voort te rollen.

Gemengde signalen vanuit bedrijven
In hoeverre is aannemelijk te maken dat (grote) ondernemingen vandaag de dag globaliseren of reeds
geglobaliseerd zijn? Recentelijk hebben wij de gerealiseerde internationalisering van de honderd grootste
ondernemingen in de wereld in 1993 op een rijtje gezet. Hieruit kwam onder meer naar voren dat de
globale (in de zin van wereldwijd georganiseerde)
onderneming nog een ver verwijderd visioen is .
In het begin van de jaren negentig realiseerden

slechts veertig van deze honderd bedrijven tenminste
de helft van hun verkopen in het buitenland. Minder
dan twintig bedrijven handhaafden de helft of meer
van hun produktiefaciliteiten (gemeten in het aantal
werknemers en de waarde van hun activa) in het buitenland. Andere activiteiten, zoals onderzoek en ontwikkeling, de verwerving van bedrijfskapitaal en de
samenstelling van de raden van bestuur zijn vrijwel
zonder uitzondering nog hecht verankerd in de thuiseconomie van de betrokken onderneming.
Ten onrechte wordt vaak de indruk gewekt dat
ondernemingen in hun internationaliseringsproces
beschikken over een groot aantal vrijheidsgraden.
Ook grote bedrijven onderhouden nauwe contacten

I

met hun omgeving (lokale toeleveranciers, overheden, werknemers en know-how), en op het afbreken
van deze banden staat een prijs. De meeste grote bedrijven kunnen beter worden gekarakteriseerd als nationale actoren met substantiate internationale activiteiten. Zij zijn vaak in een internationaliseringsproces
verwikkeld, maar hun expansie richt zich onder
invloed van de Noordamerikaanse vrijhandelsovereenkomst en de Europese Unie vooral op de eigen
wereldregio en minder op de globe.
In veel gevallen is internationalisering bovendien
geen eenrichtingsverkeer. Eerder kan gesproken worden van een proces van verkenning, tijdelijke vestiging, gevolgd door definitieve vestiging of terugtrekking, als de omstandigheden hiertoe nopen. Circa
een derde van de grootste ondernemingen bijvoorbeeld verminderde in het begin van de jaren negentig het aandeel van zijn buitenlandse activa1 .
Grote bedrijven uit kleine landen, in het bijzonder uit Zwitserland, Zweden en Nederland, lopen
duidelijk voorop in het internationaliseringsproces.
Ze doen dit al vele decennia of, zoals Nederland, al
sinds de Verenigde Oostindische Compagnie. Het is
daarom ook begrijpelijk dat de globaliseringsdiscussie in Nederland zo expliciet wordt gevoerd. Voor
Nederlandse bedrijven als Philips, Unilever en Shell,
voor de transportwereld, de banken, maar ook voor
het midden- en kleinbedrijf, is het van groot belang
om snel wijs te worden uit de wirwar van vaak tegenstrijdige tendensen in de wereldeconomie.
Loonkosten hebben bij de internationalisering
van Nederlandse bedrijven meestal een ondergeschikte rol gespeeld. Veeleer was sprake van markt-overwegingen: door de relatieve geslotenheid van andere
markten was het noodzakelijk om lokaal te produceren. Daarom hebben veel Nederlandse — alsmede
Zwitserse en Zweedse – bedrijven de zo karakteristieke matrix-structuur of ‘multi domestic’-strategie ontwikkeld: een hoge spreiding van produktie en marketing over diverse landen, maar een relatief lage
coordinatiegraad. Nederlandse bedrijven die het verst
op dit internationaliseringstraject waren voortgegaan
zoals Philips en Unilever zijn momenteel bezig zich
regionaal te hergroeperen. Dit wordt mede mogelijk
gemaakt door de vorming van de Europese Unie,
een proces waarop juist deze bedrijven sterk hebben
aangedrongen. Binnen de Europese regio worden
produktiefaciliteiten gerecentraliseerd om vanuit een
vestiging de gehele Europese markt te bedienen. In
het onderhandelingsproces hebben actoren die het
meest tegemoet komen aan de wensen van de onderneming (flexibilisering, scherpere leveringsvoorwaarden, deregulering, loonmatiging, regionale ondersteuning, industriepolitiek) de grootste kans
12. P. Patel en K. Pavitt, Large Firms in the production of
the world’s technology: an important case of “non-globalisation”, Journal of International Business Studies, nr. 1, biz. 121.
13. Edward Balls in de Financial Times, aangehaald in NRC
Handelsblad, 22 februari 1994.

14. CBS, Statistisch Jaarboek, 1994.
15. W. Ruigrok en R. van Tulder, The logic of international
restructuring, Routledge, Londen & New York, 1995.
16. UNCTAD, 1994.

bedrijfsonderdelen binnen de grenzen te halen of
houden.
Uiteraard zijn er veel voorbeelden te noemen
van Nederlandse bedrijven die in het verleden wel

nen Europa te laten plaatsvinden. Hun geplande
activiteiten verschilden nauwelijks van hun gerealiseerde internationaliseringsgraad in 1990 20

naar ‘lage-lonenlanden’ zijn getrokken. Deze zoek-

Conclusie

tocht maakte vrijwel uitsluitend deel uit van een produktiestrategie. Kostenbesparingen in de produktie
gingen echter gepaard met hoge transportkosten,

Het fenomeen globalisering berust op een hardnek-

flexibiliteitsverlagingen in de produktie, moeizamer
aansluiting op consumentenvoorkeuren, grotere
problemen om hooggeschoolde werknemers aan te
trekken, nog afgezien van de voor de hand liggende
problemen verbonden aan handelsbelemmeringen.
Voor internationalisering naar ‘lage-lonenlanden’
komen met name relatief eenvoudige, arbeidsintensieve en gestandaardiseerde activiteiten in aanmerking. Het maken van etiketten voor C&A of zelfs uitbesteding van een gehele encyclopedie aan datatypisten die geen woord Nederlands spreken, zijn
hiervan voorbeelden. Daarnaast kan in enkele gevallen worden geprofiteerd van de gestegen scholingsgraad, zoals de internationalisering van de produktie
naar India van het software-bedrijf Baan bewijst17.
Bij andere produkten en produktieprocessen ligt
internationalisering naar ‘lage-lonenlanden’ minder
voor de hand en is de kans dat bedrijven hun produktie verplaatsen – anders dan op grond van regionale

herstructureringsmotieven – op korte termijn minder
groot. Enkele voorbeelden:
• Philips besloot onlangs om de produktie van LCDschermen terug te brengen van Hong Kong naar
Heerlen. De Volkskrant meldde op 11 december
dat Philips op zijn schreden terugkeert om “zo direct op de afzetmarkt en dichtbij de concurrentie
te zitten”. Dat voordeel is, volgens Philips, “veel
belangrijker dan het nadeel van de hoge produktiekosten in Limburg”;
• De ABN-Amro bank is in de loop van de jaren ne-

gentig schielijk teruggekomen op de zelf geproclameerde ‘global player’-status ;
• Een onderzoek van Arthur Andersen onder 400
topmanagers van Europese banken, liet zien dat

het merendeel zich voornamelijk op de Europese
regio wil richten ;
• De nieuwe voorzitter van de Raad van Bestuur
van Philips in 1996 wordt “gewoon” weer een Nederlander (Boonstra als opvolger van Timmer), ofschoon Philips sinds 1991 een van de meest internationaal samengestelde Raden van Bestuur heeft
van alle multinationale ondernemingen ter wereld;
• Tijdens een conference in 1993 aan de Erasmus
Universiteit ter gelegenheid van het eredoctoraat
van Michael Porter (die overigens ook sterk benadrukt dat de thuisbasis van ondernemingen van
groot belang is voor hun concurrentievermogen),
parodieerde de toenmalige Unilever topman Maljers een veelgehoorde slogan in het globaliseringsdebat: “think global, then think again”.
• Onderzoek onder Europese topmanagers door de
Franse business school INSEAD kwam aan het begin van de jaren negentig tot de slotsom dat grote
Europese ondernemingen voor de jaren negentig
hadden gepland om 93% van hun produktie, 80%
van hun aankopen en 83% van hun verkopen bin-

ESB 20/27-12-1995

kig misverstand. De technologische mogelijkheden
om wereldwijd met elkaar te communiceren zijn inderdaad toegenomen. Nieuwe concurrenten uit voormalige ontwikkelingslanden of uit Oost-Europa dienen zich aan en grijpen van tijd tot tijd marktkansen.
Ze leveren daarbij dankbaar illustratiemateriaal voor
bezorgde beleidsmakers. Een nadere beschouwing
van enkele van de ‘duizend gezichten’ van globalisering (de term is van Lubbers) levert echter een genuanceerder beeld op.
De dominante trend is niet zozeer ‘globalisering’
alswel regionalisering, zeker voor Europese bedrijven. Nederlandse werkgelegenheid wordt vooral ‘bedreigd’ door concurrentie uit Europa, alsmede door
een aantal relatief autonome technologische ontwikkelingen die ertoe leiden dat de groei van de werkgelegenheid over de hele linie geen gelijke tred houdt
met de toename van de produktie of produktiviteit.
De nieuwste (twaalfde) uitgave van het Groot
Woordenboek der Nederlandse Taal van Van Dale
heeft het werkwoord globaliseren opgenomen (biz.
1003). Tien jaar geleden ontbrak het begrip nog. De
inburgering van het anglicisme is daarmee taalkundig
een feit. Wat het begrip globaliseren precies betekent
weten de redacteuren van Van Dale eigenlijk ook
niet. De eerste omschrijving luidt: “globaal stellen,
voorstellen of beschouwen”, terwijl in Belgie de
betekenis ook kan zijn “tot een geheel maken, samenvoegen, samenstellen, optellen”. Globaal wordt gedefinieerd als “niet nauwkeurig” of “niet precies uitgewerkt”. De redacteuren van Van Dale tonen daarmee

over een scherp economisch inzicht te beschikken:
het grootste probleem van de globaliseringsthese is

dat deze onvoldoende is uitgewerkt. Naarmate deze
onduidelijkheid voortduurt zullen de misverstanden
hardnekkiger en de strijd tussen ‘voorstanders’ en
(vermeende) ‘tegenstanders’ van globalisering schimmiger worden. Het globaliseringsdebat is te globaal.

Winfried Ruigrok en Rob van Tulder

17. H.A. Post, Internationalisatie van professionele-dienstverlening. Een onderzoek onder grote Nederlandse accountantskantoren en softwareondernemingen, Proefschrift,
Katholieke Universiteit Brabant, maart 1995.
18. Zie De Volkskrant, 5 November 1993, NRC Handelsblad,

27 juli 1994.
19. Geciteerd in De Volkskrant, 5 november 1993.
20. A. de Meyer en K. Ferdows, Removing the barriers in
manufacturing, Report on the 1990 European Manufacturing Survey, INSEAD, memorandum, Fontainebleau, 1991.

Auteurs