Ga direct naar de content

Eigendomsrecht en eigendomsopvattingen in ontwikkeling (II)

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 20 1982

Eigendomsrecht en
eigendomsopvattingen
in ontwikkeling (II)
Eigendom in een marxistisch-leninistische context
PROF.MR. S. W. COUWENBERG*
Terwijl in de westerse politieke cultuur, zoals we in het eerste deel van dit artikel zagen,
oorspronkelijk een nauw verband is gelegd tussen prive-eigendom en emancipatie, vooral op grond
van de vrijheidsgedachte, zo wordt in de politieke cultuur der communistische landen een
soortgelijk verband gelegd tussen gemeenschapseigendom en emancipatie, zij het dat daarbij niet
zozeer de vrijheids- als wel de gelijkheidsgedachte voorop staat in het emancipatieproces.
In dit tweede en laatste deel wordt in korte trekken het communistische eigendomsstelsel
geschetst en wordt gepoogd na te gaan of de emancipatorische verwachtingen die daarmee
verbonden zijn in de praktijk ook zijn gerealiseerd.

Communistisch eigendomsstelsel
In de communistische conceptie van mensenrechten staat de
realisering van de sociale grondrechten (recht op arbeid,
sociale zekerheid, woongelegenheid, gezondheidszorg, onderwijs en ontwikkeling) centraal en gaat men ervan uit dat
een ree’le verwezenlijking van die grondrechten slechts mogelijk is als de economische vrijheidsrechten — i.h.b. het particuliere eigendomsrecht — daaraan opgeofferd worden. In de
communistische wereld vormt de gemeenschapseigendom
van het produktief vermogen dan ook een van de voornaamste uitgangspunten van de sociale constitutie 1). In alle grondwetten van de socialistische staten wordt dit uitgangspunt expliciet als constitutioneel basisprincipe erkend. In de nieuwe
grondwet van de Sovjetunie van 1977 wordt de socialistische
eigendom van de produktiemiddelen de grondslag van het
economisch stelsel genoemd. Tot die eigendom wordt ook het
vermogen van vakbonden en andere maatschappelijke organisaties gerekend (art. 10 GW). Dit uitgangspunt is tevens bepalend voor het gehele rechtsstelsel. De socialistische eigendom manifesteert zich in twee vormen, t.w. staatseigendom
(algemene volkseigendom) en codperatief-collectieve eigendom. Centraal in het communistische eigendomsstelsel staat
de algemene volkseigendom (art. 11 GW). De persoonlijke
eigendom wordt slechts erkend voor zover nodig voor de persoonlijke behoeftenbevrediging (art. 13 GW). Naarmate de
opbouw van een volledig communistische maatschappij vordert — de fase waarin de Sovjetunie zich thans officieel bevindt — zal de persoonlijke eigendom kwalitatieve en kwantitatieve veranderingen ondergaan, terwijl de twee bestaande
socialistische vormen van eigendom op produktiemiddelen
meer en meer naar elkaar zulle n toegroeien en uiteindelij k willen samenvloeien in 6en communistische eigendomsvorm (zie
art. 12.2GW). Uiteindelijkishetstrevendusgerichtopeenvolkomen uniform collectief eigendomsstelsel (algemene volkseigendom) in de produktiesfeer met uitschakeling van de bestaande diversiteit.
Wat de huidige stand van zaken betreft nog het volgende.
In de Sovjetunie is de particuliere eigendom van produktiemiddelen verdwenen. De verhouding tussen de socialistische
eigendom en de persoonlijke eigendom in de andere communistische landen is verschillend als gevolg van verschillen in
historische, economische en politieke omstandigheden. Wel
60

kan in het algemeen worden gesteld dat de socialistische
eigendom in industrie en handel bijna volledig is. Hetzelfde
geldt voor de landbouw, uitgezonderd enkele landen als bij
voorbeeld Polen.
De uitschakeling van de particuliere eigendom der produktiemiddelen gaat gepaard met vervanging van het marktmechanisme als middel tot cofirdinatie van economische beslissingen door een centraal geleide planeconomie. Dit impliceert een fundamentele aantasting van de andere economische vrijheidsrechten die in samenhang met het particuliere
eigendomsrecht tot ontwikkelingzijngekomen(contractsvrijheid, vrijheid van beroep en bedrijf en vrijheid van economisch initiatief)Socialisatie en sociale gelijkheid
Socialisatie als bron van een nieuw type feodalisme
De Socialisatie van de produktiemiddelen wordt in marxistische kringen gezien als een noodzakelijke voorwaarde tot
opheffing van de sociale en economische ongelijkheid onder
de mensen en met die opheffing zal tevens een eind komen aan
de menselijke onvrijheid, want die onvrijheid is in de marxistische optiek een gevolg van de sociale ongelijkheid. Wordt
de emancipatie van de mens inderdaad langs deze weg
bereikt?
Formeel gesproken is het volk in de socialistische staten
zonder twijfel eigenaar geworden van de voornaamste nationale welvaartsbronnen. De oude tegenstelling tussen een
bezittende en een bezitloze klasse is hiermee opgeheven.
Zoals we in deel I gezien hebben is de laatste decennia echter

* De auteur is hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam.
1) Zie voor Nederlandse literatuur o.a. O. Kuschpeta, Eigendomsverhoudingen in de communistische wereld, ,in: Eigendomsverhoudingen in Oost en West, Oost-West, november/december 1965;
en F. J. M. Feldbrugge, Het eigendomsrecht in de Sovjetunie.
R. M. Themis, 1976, nr. 3/4.

in het kader van de ,,managerial revolution” duidelijk gebleken dat de rechten van beheer en gebruik uit het oogpunt van
economische macht veel belangrijker zijn dan de blote eigendom. Welnu, het beheer en de verdeling van de opbrengst van
de genationaliseerde eigendom zijn in de communistische landen het uitsluitende voorrecht van een nieuwe heersende klasse, de bureaucratic van partij en staat, die zich van de rest van
de bevolking onderscheidt door het bezit van allerlei belangrijke privileges. Te zamen met de politieke macht heeft deze
klasse de meest volstrekte heerschappij over de mensen gekregen die de geschiedenis ooit heeft gekend 2).
De sociale hierarchic in de Sovjetunie, zo blijkt uit een vergelijkend onderzoek 3) lijkt zeer veel op die van het Westen,
behoudens dat de bevoorrechting op grond van rang mirabile
dictu groter is dan bij ons. Door de opgetreden stabilisering
van posities en het opwerpen van nieuwe barrieres zijn de
kansen op maatschappelijke stijging er sinds de laatste twintig jaar niet veel groter dan bij ons. Wie uit welgestelde ouders
geboren is, ontleent aan dit feit reeds een bevoorrechte
positie, zoals uit het vigerende belastingstelsel blijkt.
Ook een ,,kapitalistische” instelling als arbeidsloos inkomen heeft al weer zijn intrede gedaan: men kan zijn geld nl.
beleggen in staatsobligaties tegen 3 a 5% rente. Dit wordt
zelfs van staatswege aangemoedigd. En de rente is belastingvrij! Uit deze feiten blijkt dat het in gemeenschapsbezit
brengen van de produktiemiddelen niet noodzakelijkerwijze
leidt tot sociaal-economische gelijkheid.
De Joegoslavische ex-communist M. Djilas 4) is van oordeel dat de socialistische maatschappij zoals zij nu in de
Sovjetunie functioneert, een nieuwe type feodale maatschappij is:
,,What we have there is an enormous chain of privilege dispensing
and privilege consuming relationships in which everyone from doorman to chairman is at the giving or recieving end of some binding
trust or obligation. Your place and advancement in this chain are not
a function of your work or talent but of your usefulness and loyalty to
the barons immediately in command of you, and ultimately of their
use and loyalty to the centre. Therefore, the social as well as the economic character of Soviet society seems to me better symbolised by
the relationships that exist in feudal societies between vassals and
their superiors than by anything as socially advanced as capitalism,
even ,,State Capitalism”.

Bureaucratisering als autonome bron van sociale ongelijkheid
De socialistische ervaring in Oost-Europa leert dat grote
verschillen in macht, prestige en inkomen niet alleen voortvloeien uit ongelijke bezitsverhoudingen zoals men van socialistische zijde pleegt te stellen, maar evenzeer worden veroorzaakt door de bureaucratisering van de samenleving en de
daarmee verbonden rang- en statusverschillen, die ook leiden
tot grote inkomensverschillen, zoals de socialistische praktijk
in Oost-Europa demonstreert. In de Sovjetunie zijn die verschillen volgens Djilas zelfs groter dan in het Westen. Na een
vergelijking te dien aanzien concludeert hij 5):

van verdeeldheid en scheiding der geesten geweest in de ontwikkeling van de marxistische arbeidersbeweging: zij lag ten
grondslag aan de botsing tussen bolsjewiki en mensjewiki,
tussen Rosa Luxemburg en Lenin, Trotsky en Stalin, Stalin
en Tito, Tito en Djilas, tussen de onorthodoxe marxisten van
de ,,New Left” en het bureaucratische marxisme van de oude
communistische partijen, en tussen de Oostduitse dissident
Bahro en het DDR-regiem. Lenin heeft de bureaucratiseringsproblematiek in zijn Staat en revolutie wel onderkend,
maar er geen bevredigend antwoord op weten te vinden. Zij is
het kernprobleem geworden van de postkapitalistische maatschappijvorm die in de communistische landen is ontstaan;
en zij is als zodanig na Trotski in zijn Revolutie verraden
(1937) en Djilas in zijn De nieuwe klasse (1957) het
scherpst geanalyseerd door de marxistische filosofen rond
het Joegoslavisch tijdschrift Praxis en door R. Bahro in zijn
geruchtmakende boek Die alternative (1977). Was voor
Marx de bureaucratic als exponent van macht en machtsvorming geen enkel probleem meer als de proletarische revolutie zich eenmaal had voltrokken, voor deze kritische tegenstroming in het marxistische denken is de bureaucratic in de
door communistische partijen beheerste landen de nieuwe

regerende klassen geworden, die de belangrijkste kenmerken
van de klassemaatschappij, zoals de instrumentalisering en
uitbuiting van de ene mens door de andere, onverkort in
stand houdt.

Terwijl deze marxistische theoretic! in de communistische
wereld een scherp oog hebben gekregen voor de problematiek
van de bureaucratic als autonome bron van sociale ongelijkheid en vervreemding, zijn vele westerse marxisten nog geneigd bijna alle maatschappelijke ongelijkheid en spanningen
te herleiden tot de bekende klassentegenstelling tussen kapitaal en arbeid. Ook wat de westerse verzorgingsstaten betreft,
is er alle aanleiding zich af te vragen of die tegenstelling nog
zo’n dominerende rol speelt als oorzaak van marlitsverschillen. Vloeit in onze samenleving, waar kennis en kunde een

steeds belangrijker bron van economische en politieke macht
worden, de ongelijkheid in inkomen, macht en prestige niet

meer en meer voort uit de bureaucratisering of technocrat isering van die samenleving en de rang- en statusverschillen die
daaraan inherent zijn? Zijn die verschillen niet veel belangrijker geworden als bron van maatschappelijke spanningen dan
de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid die niet alleen in

marxistische kringen nog steeds als bron van sociale ongelijkheid en spanning wordt gecultiveerd, maar sinds de tweede
helft van de jaren zestig ook in democratisch-socialistische
partijen, m.n. in de PvdA 6).

Arbeiderszelfbestuur en gelijkheid

In Joegoslavie heeft men getracht de bureaucratiseringsproblematiek op te lossen door invoering van een stelsel van
arbeiderszelfbestuur. Dit stelsel heeft inmiddels ook weer-

,,The end result is that Western ..capitalist” society is now socially

more just than Soviet society; and income in Western society is incomparably more fairly distributed than under the Soviet system.
Literally as well as symbolically, it pays to be free”.

We stuiten hier tevens op een zwak punt in het politieke
en sociale denken van Marx. Marx heeft n.l. weinig oog gehad voor het vraagstuk van de bureaucratisering van staat en
maatschappij als autonome bron van machtsverschillen, van

vervreemding en van uitbuiting van de ene mens door de andere. Die bureaucratisering, gericht op een rationele beheer-

sing van de maatschappelijke ontwikkeling, is sinds Marx
sterk toegenomen en in een socialistische samenleving zoals
hij die concipieerde als maatschappelijk kader waarin de
emancipatie van de mens zich eindelijk volledig zou kunnen
voltrekken, neemt zij zelfs, zoals uit de socialistische praktijk
in Oost-Europa blijkt, weergaloze properties aan. Die
bureaucratiseringsproblematiek is telkens opnieuw een bron
ESB 20-1-1982

I

2) Uit betrekkelijk recent onderzoek is gebleken dat die heersende

oligarchic in de Sovjetunie hoogstens 0,75% van de totale bevolking
uitmaakt. Zie P. van Vleteren, Het Sovjetregime — tien jaar na
Chroesjtsjow, Internationale Spectator. 22 oktober 1974. Voor het

proces van elitevorming in de Sovjetunie zie o.a. J. Slomp, Eliten in

de Sovjetunie. Acta Politico, oktober 1974. Voor de wijze waarop de
Sovjet-sociologie het vraagstuk van de sociale stratificate in de
Sovjetunie benadert zie S. M. Lipset en R. B. Dobson, Social stratification and sociology in the Sovjet Union, Survey, jg. 19, nr. 3 zomer
1973.
3) Zie G. Kuiper Hzn., Rangen en standen, 1965, biz. 87-88.
4) Zie Georg Urban, A conversation with Milovan Djillas,
Encounter, december 1979.

5) Idem.

6) Zie voor een kritiek hierpp Nico Wilterdink, Cpllectivisatie van
de vermogens in Nederland in plaats van socialisatie der produktie-

middelen, in: J. Bank, M. Ros en B. Tromp (red.) Het tweede jam-

boek voor het democratisch socialisme. 1980. biz. 31 e.v.

61

klank gevonden bij de onafhankelijke Poolse vakbond Solidariteit, die het in zijn actieprogamma heeft opgenomen. Dit
model is gepresenteerd als dialectische negatie van het socia-

lisme, dat de bureaucratic maakt tot de nieuwe heersende
klasse 7). Tussen de ideologische pretenties van dit model en
de praktijk 8) gaapt echter een grote kloof. Het arbeiderszelfbestuur blijkt het strijdtoneel te zijn van twee nieuwe elites,
t.w. de technocratic en de politieke bureaucratic die beide met
elkaar concurreren om de instemming van de arbeiders(vertegenwoordigers). De arbeidersraad is formeel-juridisch geconstrueerd als het hoogste en tegelijk enige gezagsorgaan.
De directie is gereduceerd tot een puur technische en uitvoerende functie. Het zwaartepunt van de werkelijke macht ligt
echter bij de directie en de bureaucratische staf. De arbeidersraad functioneert in de praktijk als legitimeringsinstantie
voor het beleid dat door directie en bureaucratische staf
wordt bepaald.
De ijzeren wet van de oligarchie doet zich binnen dit radicaaldemocratisch geconstrueerde bestuurskader opnieuw gelden.
De pogingen via vernieuwing van de wetgeving het arbeiderszelfbestuur meer inhoud te geven, zijn nog weinigeffectief gebleken. Deze ontwikkeling is niet zo verwonderlijk. In het kapitalistische stelsel is al gebleken dat een formeel-juridische
gelijkheid weinig betekent, als zij gepaard gaat met grote feite-

lijke ongelijkheden in de menselijke verhoudingen. In het socialistische stelsel van arbeiderszelfbestuur wordt men opnieuw geconfronteerd met deze discrepantie. De directie en
de staf hebben een zodanige voorsprong in kennis en kunde
dat de arbeidersraad daartegen niet of onvoldoende is opgewassen. In zo’n situatie kan men beter komen tot een erkenning van dit feitelijke verschil en een duidelijke verdeling van
verantwoordelijkheden overeenkomstig dit verschil, gepaard
gaande met garanties voor een reeel machtsevenwicht, zodat
directie en staf zich niet kunnen verschuilen achter de volledige verantwoordelijkheid van de arbeidersraad. Tegelijk zou
al het mogelijke gedaan moet worden om de arbeidersraad in
staat te stellen tot een zo effectief mogelijke controle van het
eigen beleid van de directie, waarbij o.a. te denken valt aan

een duidelijk programmatische basis en orientatie van de arbeidersvertegenwoordigers.

Socialisatie en vrijheid

Zoals gezegd, is socialisatie der produktiemiddelen in de
communistische optiek tevens een noodzakelijke voorwaarde
voor de verwezenlijking van menselijke vrijheid. Met die vrijheid bedoelt men echter iets heel anders dan in de westerse
liberaal-democratische conceptie. Staat in de westerse conceptie het recht op vrije persoonlijkheidsontplooiing
centraal in het vrijheidsbegrip, in de communistische opvat-

ting betekent vrijheid het recht mede te werken aan de opbouw van het socialisme en communisme, waarin de door de
partij geleide emancipatie van de mens haar voltooiing vindt.
Dit is uiteraard iets heel anders en niet te verenigen met de
westerse vrijheidsidee zoals die in de burgerlijke vrijheidsrechten gestalte heeft gekregen. Op basis van de Slotakte van de
Akkoorden van Helsinki van 1 augustus 1975 tracht men de
laatste jaren van westerse zijde die vrijheidsrechten binnen de
politieke context van de socialistische staats- en maatschappijorde tot gelding te brengen. De vraag is of dit mogelijk is.

7) Zie M. Markovic, Zelfbestuur en socialisme, in: S. W. Couwenberg (red.), Problemen der democratic, tweede bundel, 1967,
biz. 139 e.v.
8) Zie R. Boonzajer Flaes en J. Ramondt, Autoriteit en democratic,
1974.

Die vrijheidsrechten krijgen in een dergelijke context nl. een
heel andere betekenis en interpretatie.
In de westerse wereld worden die rechten primair opgevat

als individuele rechten die de burger beschermen tegen mogelijke inbreuken van staatswege. In de marxistisch-leninistische ideologic verwerpt men deze opvatting. De socialistische
staat wordt gezien als een democratisch-gelegitimeerde organisatie van het volk en als zodanig de beste en enige effectieve
instantie ter waarborging van me.nsenrechten. Grondslag van
deze conceptie is derhalve de belangenharmonie tussen de
staat en zijn burgers. De staat schept economische, culturele
en organisatorische voorwaarden voor een effectieve uitoefe-

ning van mensenrechten. Grondrechten zijn dus geen rechten
gericht tegen de staat, maar door de staat te verwezenlijken.
Dienovereenkomstig worden zij geconcipieerd als sociale
functies, d.w.z. als rechten die in dienst van de socialistische
samenleving en met inachtneming van de principes en belangen van die samenleving dienen te worden uitgeoefend.
Wat het eigendomsrecht betreft heeft dit, zoals we gezien
hebben, geleid tot een volledige socialisatie, voor zover dit
recht betrekking heeft op produktiemiddelen. Rechten en
plichten gaan in deze conceptie hand in hand. Mensenrechten
gelden voornamelijk als politieke participatierechten, zoals
de vrijheid wordt opgevat als een gemeenschappelijk ideaal,
dat in en door actieve politieke en maatschappelijke participatie van alien — uiteraard onder leiding van de partij als

door de historie aangewezen voorhoede — moet worden verwezenlijkt. Voor spontane initiatieven en een individualistische vrijheidsbeleving, zoals allerlei dissidenten die voor-

staan, is in een dergelijke rechtsorde uiteraard geen plaats.
Deze socialistische rechtsorde is bovendien gebaseerd op een
bepaalde wereld- en levensbeschouwing, t.w. de leer van het
marxisme-leninisme, die bij uitoefening van de mensenrechten uiteraard in acht genomen moet worden.
Uit deze conceptie vloeit logischerwijze een veel stringenter
beperkingsbeleid met betrekking tot grondrechten voort dan

in een liberaal-democratische rechtsorde toelaatbaar is. De
socialistische grondwetten bieden hiertoe ook alle ruimte. Ik

wijs b.v. op art. 39 lid 2 van de grondwet van de Sovjetunie
van 1977, die vooruitziet in een zeer ruim gestelde algemene

grondrechtsbeperking. Het gebruik van de rechten en vrijheden door de burgers mag nl. geen schade toebrengen aan de
belangen van maatschappij en staat. In de praktijk komt dit
hier op neer dat de vrijheidsgedachte, evenals de daarop gebaseerde vrijheidsrechten, volledig gesocialiseerd is en geen
vrijheid is in de westerse zin van het woord.
Het lijkt mij niet mogelijk de westerse vrijheidsidee in

Oost-Europa tot gelding te brengen zonder aantasting van
het daar heersende regiem. De ,,Praagse Lente” van 1968 is
om die reden spoedig jammerlijk mislukt. Sinds 1980 wordt
in Polen onder leiding van het Poolse vakverbond Solidariteit een poging gedaan een liberaliseringsproces op gang te
brengen dat de grondslagen van het communistische regiem
aldaar steeds meer bedreigt. Het actieprogramma dat Solidariteit op haar eerste nationale congres in oktober 1981 heeft
aanvaard, is hiervan een duidelijk bewijs. Het feit dat de
Poolse regering het recht op een vrije en onafhankelijke vakbond heeft erkend, evenals het stakingsrecht, betekent reeds
een fundamentele aantasting van het marxistisch-leninistisch
harmoniemodel, de belangenharmonie tussen de staat en zijn
burgers die in de communistische optiek het noodzakelijke
gevolg is van het nationaliseren der produktiemiddelen. Het
sprookje van die harmonic wordt door het optreden van Solidariteit steeds meer verstoord. De vraag is echter of het in
Polen ingezette liberaliseringsproces kan leiden tot een
transformatie van het heersende regiem in een regiem, waarin
de burgerlijke vrijheidsrechten zoals wij die verstaan, worden
gerespecteerd. Een kenner van het communisme als Djilas
meent dat een dergelijke transformatie niet mogelijk is zonder geweld 9). Met het uitroepen van de noodtoestand en de
installing van een militair bewind in Polen op 13 december
1981 is aan dit liberalisatieproces — naar te hopen valt voorlopig — een einde gekomen.
ESB 20-1-1982

Conclusie
Op grond van het voorgaande kom ik tot de volgende con-

clusie. Het in gemeenschapsbezit brengen van de produktiemiddelen blijkt niet die emancipatorische uitwerking te hebben die het socialistische denken er lange tijd aan heeft toegekend. In marxisitische kringen, zowel in Oost als in West, wil

men dat nog steeds niet toegeven. In democratisch-socialistische kring heeft men dit feit wel onderkend en theoretisch
verwerkt.
Ook de particuliere eigendom blijkt van veel beperkter
betekenis te zijn voor het bevorderen van menselijke emancipatie dan men in het burgerlijke denken lange tijd verondersteld heeft. Gold particuliere eigendom lange tijd als belangrijkste voorwaarde voor zelfontplooiiing en bestaanszekerheid, in de huidige verzorgingsstaat is die functie grotendeels
overgenomen door een uitgebreid netwerk van sociale en welzijnsvoorzieningen die op grond van de sociale grondrechten
zijn ontstaan. Er is voor iedereen een rijk scala van ontplooimgsmogelijkheden gekomen, die los staan van iemands
vermogenspositie. Als er van die mogelijkheden een heel verschillend gebruik wordt gemaakt, zodat er toch weer allerlei
ongelijkheden onstaan, ligt dat vooral aan het feit dat mensen
aanzienlijke verschillen vertonen in energie, ambitie, door-

zettingsvermogen, durf, overredingskracht, brutaliteit, bereidheid offers te brengen voor de toekomst e.d. Ook in het
bedrijfsleven kan men tegenwoordig dank zij de ..managerial
revolution” allerlei leidinggevende functies verwerven zonder
over vermogen te beschikken. Wel gaat de uitoefening van die
functies, zoals we gezien hebben, meestal gepaard met de opbo uw van aanzienlijke vermogens.
Die ..managerial revolution” is overigens een fenomeen dat
Oost en West ondanks een tegenstelde eigendomsstructuur
met elkaar gemeen hebben. In beide ideologisch tegengestelde samenlevingen is een nieuwe elite, een nieuwe klasse van
personen, op de voorgrond getreden die de bestaansbronnen
van de natie beheren, wier persoonlijke succes afhangt van de
bekwaamheid waarmee zij hun ondernemingen leiden, maar

die niet zelf de wettige eigenaren zijn van de te hunner beschikking gestelde produktiemiddelen.
Er zijn vele aanwijzingen dat de positie die beide groepen
van bedrijfsleiders met elkaar gemeen hebben, geleid heeft tot
een zelfde bewustzijnsvorm, zoals op tal van punten tot uiting
is gekomen in overeenkomstige gedragingen onder soortgelijke omstandigheden. Er is een zelfde bewustheid van eigen
technische superioriteit, een zelfde wrevel over de bemoeizucht van de staat en de staatsbureaucratie die geen werkelijk
begrip van de plaatselijke omstandigheden hebben, nooit met
het probleem gezeten hebben waar het geld voor de lonen
vandaan te halen, en niettemin menen de bedrijfsvoerders te
kunnen vertellen hoe zij een bedrijf moeten leiden. Er is dezelfde jacht op persoonlijke successen en bij beiden ziet men

hetzelfde streven te manupileren met wettelijke spelregels ten
bate van de bijzondere belangen van de eigen organisatie.

Kortom, er is genoeg aanleiding te stellen dat de gemeenschappelijke kenmerken van grootscheepse industrialisatie
en organisatie een belangrijke mate van eenvormigheid doen
ontstaan in de houding en gedragingen van de bedrijfsvoerders in Oost en West 10).
S. W. Couwenberg

9) Zie het in noot 4 vermelde interview.
li? £ie JoJ’ S’ Berliner. Marxism and the Soviet economy
Problems of Communism, September/oktober 1964; en D Granick
The red executive, 1960.

63

Auteur