Ga direct naar de content

Efficiëntieprikkels in de drinkwatersector

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 5 2006

markten

Efficiëntieprikkels in de
drinkwatersector
K. De Witte
De auteur is werkzaam als onderzoeker aan het Centrum voor
Economische Studiën (CES) van de Katholieke Universiteit
Leuven. Met dank aan Wim Moesen (CES)
kristof.dewitte@econ.kuleuven.be

Sinds 1997 loopt er in de Nederlandse drinkwatersector
een benchmarkoefening. We vergelijken deze efficiëntieprikkel met de privatisering in Engeland en het rationaliseren van de sector in België. Welke prikkel is het
meest effectief?

O

nderzoek in de drinkwatersector is vaak ideologisch
geladen. Diverse West-Europese regeringen proberen
via wetten te verhinderen dat de drinkwatersector naar Engels
voorbeeld in private handen zou vallen. Tientallen niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) waarschuwen al jaren voor de
gevolgen van een liberalisering van de drinkwatermarkt. Toen
voormalig Europees Commissielid Frits Bolkenstein verklaarde
dat de drinkwatersector zoals andere netwerksectoren geliberaliseerd zou kunnen worden, was het hek helemaal van de dam.
Aan de drinkwatersector mocht niet geraakt worden.
Toch beweegt er het één en het ander in de sector. In
Nederland loopt er sinds 1997 een vrijwillige benchmarkoefening. De sector verkiest immers zelfregulering boven regulering
door de overheid. In België probeert de Waalse Gewestregering
de kleine drinkwaterbedrijven aan te sporen om op te gaan in
grotere gehelen. Deze rationalisatie zou moeten zorgen voor
een verhoogde kwaliteit en efficiëntie. In Engeland en Wales
voerde de regering Thatcher in 1989 een privatisering door van
de sector.
In dit artikel onderzoeken we met behulp van het niet-parametrische ‘Data Envelopment Analysis’ (DEA) de homogeniteit van de
drinkwatersector. We gaan bovendien na welke marktstructuur er
de beste prikkels biedt om de efficiëntie te bevorderen.

De drinkwatersector in de drie landen

In de Nederlandse drinkwatersector loopt er sinds 1997 op
vrijwillige basis elk jaar een zogeheten ’benchmarkoefening’.
Deze oefening gaat de relatieve productieve efficiëntie van de
deelnemende bedrijven na. Het ene jaar worden de resultaten
openbaar gemaakt, het andere jaar zijn de resultaten alleen
bestemd voor de deelnemende bedrijven. De benchmarkoefening probeert de bedrijfsprestaties transparant te maken en
geeft de waterbedrijven een instrument om de bedrijfsprocessen
verder te verbeteren (Vewin, 2004). De studie werpt duidelijk
zijn vruchten af. Sinds 1997 heeft de sector een efficiëntieverbetering bereikt van twaalf procentpunt (Dijkgraaf et al., 2005).
De Belgische drinkwatersector is opgebouwd uit verschillende beheersstructuren: twee regionale maatschappijen, een
dertigtal intercommunales, een even groot aantal gemeentebedrijven en een honderdtal gemeentelijke diensten. Veel van
die bedrijven zijn dan ook erg klein. Intercommunales zijn een

typisch Belgische structuur om overheidsbedrijven op te richten. Binnen de perken van de wet kunnen gemeenten besluiten
om voor zaken van gemeentelijk belang een openbare dienst
met rechtspersoonlijkheid op te richten (Maes et al., 1992).
De Waalse Gewest regering wil het aantal kleine bedrijven
verminderen. Deze tendens wordt ingegeven door de relatief
slechte staat van het netwerk van de gemeentelijke diensten
en gemeentebedrijven. Daarom moedigt de Waalse Gewest
regering de harmonisatie en rationalisatie in de drinkwatersector aan. Onder deze impuls neemt de Waalse Gewestelijke
Maatschappij, Société Wallonne des Eaux (SWDE), initiatieven
tot de overname van gemeentelijke netten waarbij dan vaak
zuivere intercommunales worden opgericht waarvan de SWDE
het beheer waarneemt. Bij zuivere intercommunales is enkel de
lokale overheid aandeelhouder. In het Vlaamse Gewest werd in
1989 een studiegroep opgericht. Het moest een optimale exploitatiestructuur uitwerken en voorstellen formuleren over de
verdere uitbouw en financiering van de watervoorziening in het
Gewest (Belgaqua, 2001). Het daaruit voortvloeiende gecoördineerd drinkwaterbeleid werd pas in 2005 zichtbaar.
De drinkwatersector van Engeland en Wales ontsnapte niet
aan het privatiseringsbeleid van Margaret Thatcher. Zo ontstonden er in Engeland en Wales in 1989 voor het eerst in de
geïndustrialiseerde landen, geprivatiseerde watersectoren. De
conservatieve regering had verschillende doelen met betrekking
tot de privatisering. Allereerst zou het naast het verminderen
van de omvang van de publieke sector, de concurrentie tussen
de drinkwateractoren bevorderen. Bovendien zouden aandelenportfolio’s wijder verspreid worden onder de bevolking.
Uiteindelijk zouden de privatiseringen de overheidscontrole op
de waterbedrijven verminderen. Dit zou vervolgens zorgen voor
het verdwijnen van de chronische onderinvesteringen in de sector (Hukka & Katko, 2003).
De privatisering bleek echter geen onverdeeld succes.
Hoewel de drinkwaterkwaliteit verbeterde en de waterindustrie
een stuk efficiënter geworden is, steeg de rekening voor drinkwater sterker dan de inflatie. Bovendien blijken de drinkwaterbedrijven onvoldoende uitgerust te zijn om in tijden van langere
droogte de piekvraag op te vangen. Tot slot is er een hoog percentage niet getarifeerd waterverbruik door lekken in het distributienet (Hall & Lobina, 2001).

ESB  5-5-2006

201

markten
Meting efficiëntie met Data
Envelopment Analysis

Een analytische manier om de productieve efficiëntie te meten
en te bestuderen werd voor het eerst ontwikkeld door Debreu
(Debreu, 1951), Koopmans (Koopmans, 1951) en Farrell (Farell,
1957). Deze modellen steunen op de neoklassieke theorie waarin
productie wordt beschouwd als een optimalisatieprobleem onder
technologische beperkingen. Informatie over de echte productiegrens ontbreekt in de praktijk nagenoeg altijd. We proberen dan
ook de productieset te reconstrueren op basis van de verschillende waarnemingen. We beschikken immers meestal wel over
gegevens van de in het verleden bereikte output en de daartoe
benodigde inputs. Door alle waarnemingen met elkaar te vergelijken, wordt er een omhullende grenslijn berekend. Deze vormt de
’best practice frontier’. Elke Decision Making Unit (DMU) wordt
geëvalueerd ten opzichte van deze grenslijn. De grens geeft met
andere woorden de maximum output weer die geproduceerd kan
worden met een gegeven input (output-efficiëntie), of anderzijds
de minimum input die vereist is om een gegeven hoeveelheid output te produceren (input-efficiëntie).
Een niet-parametrische methode om de best practice frontier
te berekenen is ‘Data Envelopment Analysis’ (DEA). Het model is
gebaseerd op de technische maatstaf van Farrell (Farell, 1957) en is
ontwikkeld door Charnes, Cooper en Rhodes (Charnes et al., 1978;
Charnes et al., 1981). Later werd het uitgebreid naar variable schaalopbrengsten door Banker, Charnes en Cooper (Banker et al., 1984).
Charnes, Cooper en Rhodes ontwikkelden het basis DEAmodel, het naar hen genoemde CCR-model. Vertrekkend vanuit
lineaire programmering proberen ze de gewichten zo te bepalen dat de verhouding van de gewogen som van outputs tot de
gewogen som van inputs gemaximaliseerd wordt. Ze vormen
met andere woorden voor elke DMU een virtuele input en output door (nog ongekende) gewichten υi en µr toe te kennen. Zo
maximaliseren ze:
max

virtuele (output)
virtuele (input)

=

µ1 y10 +… µs ys0
v1 x10 +… + vm xm0

Gegeven de data, meten we in het model de efficiëntie voor
elke DMU één keer. We krijgen zo n optimaliseringen, één voor
elke DMUj die geëvalueerd moet worden. De DMUj die we evalueren, duiden we in navolging van de literatuur aan als DMU0.
Het is de bedoeling van dit maximaliseringsprobleem om
gewichten υi en µr te krijgen die de output/input ratio van DMU0
maximaliseren onder de voorwaarde dat de ratio van de ’virtuele
output’ over de ’virtuele input’ niet groter mag zijn dan 1 voor
elke DMU. Bij de uitwerking van het maximaliseringsprobleem
worden de gewichten zodanig berekend dat elke DMU de voor
hem meest gunstige weging krijgt. De efficiëntiemaat zal dus
onder geen enkele andere set van gewichten hoger zijn. Als we
de efficiëntie van DMU0 willen berekenen, brengen we de gegevens van DMU0 in de doelfunctie en alle DMU’s (dus inclusief
de geëvalueerde) als beperking. Als DMU0 het best presteert ten
opzichte van de andere, zal haar efficiëntie maatstaf θ0 = 1 zijn.
Deze DMU is dan relatief efficiënt. Alle DMU’s met een waarde θj
< 1 zijn relatief inefficiënt (Cooper et al., 2000).

De gegevens

Voor de Nederlandse drinkwatersector distilleren we de
data van VEWIN, de Vereniging voor Waterbedrijven in
Nederland, over het jaar 2003 (VEWIN, 2004). We beschik202

ESB  5-5-2006

ken over gegevens voor 14 drinkwaterbedrijven die samen
meer dan 81 procent van de sector vertegenwoordigen in termen van productie. De gegevens voor de Belgische drinkwatersector zijn verkregen via de beroepsvereniging Belgaqua.
Alle gegevens dateren van 2003. We verkrijgen gegevens voor
45 ondernemingen, waarvan 17 intercommunales. Voor de
Engelse en Walese drinkwatersector nemen we de steekproef
over van het efficiëntierapport van de sectorspecifieke toezichthouder Ofwat (The Office for Water Services, 2003). We
beschikken over data van 19 drinkwaterbedrijven.
Zhang en Bartels (Zhang & Bartels, 1998) wijzen er op dat
de gemiddelde technische efficiëntie van een DMU lager zal
zijn als het aantal ondernemingen in de steekproef stijgt. Via
outlinerdetectie verwijderen we daarom de outliners uit de
dataset tot het aantal DMU’s per land gelijk is aan 14, de kleinste
steekproefgrootte.

Technische efficiëntie in
een outputmodel

In deze studie meten we de technische efficiëntie. Bij onder
andere Mobley en Magnussen (Mobley & Magnussen, 1998)
vinden we een verantwoording voor deze keuze. De auteurs wijzen erop dat bij een internationale vergelijking, een vergelijking
van de technische efficiëntie bijzonder aantrekkelijk is. Het doel
van een onderneming om de technische efficiëntie te maximaliseren, komt immers niet in conflict met andere doelen doordat
elke onderneming een reflex heeft om deze te verbeteren. Er
ontstaat daardoor geen gevaar om efficiëntieverschillen te verwarren met verschillen in het nationale drinkwaterwaterbeleid.
Ons outputmodel vindt zijn fundamenten in een eenvoudige
productiefunctie met twee inputs, arbeid (L) en kapitaal (K), en
output (Q). We schatten de efficiëntie van de drinkwaterbedrijven binnen het outputmodel via het niet-parametrische DEA.
We gebruiken in dit model concreet:
Inputs:
• het aantal voltijdse personeelsleden als benadering voor de
aangewende arbeid;
• de lengte van het distributienet in kilometers uitgedrukt als
proxy voor het kapitaal.
Output:
• de totale hoeveelheid drinkwater geleverd aan de
eindgebruiker;
• het aantal aansluitingen.
We beseffen dat dit niet-parametrische model een sterke
vereenvoudiging betekent van de werkelijkheid. Diverse exogene factoren zullen immers de efficiëntie van de drinkwaterbedrijven mee bepalen. In deze studie abstraheren we echter
van factoren zoals neerslag, temperatuur, bevolkingsdichtheid,
drinkwaterkwaliteit etcetera.

Nationale efficiëntievergelijking

We vergelijken allereerst de technische efficiëntie van de
DMU’s per land. Van elke onderneming wordt de relatieve
efficiëntie opgesteld via het outputmodel ten opzichte van de
andere ondernemingen in het land. De resultaten van deze
DEA-oefening zijn weergegeven in tabel 1. Een score van 0,80
duidt erop dat DMU0 twintig procent minder presteert dan de
benchmark of efficiënte onderneming met score 1,00. De efficiënte bedrijven vormen de ’best practice’ of de manier waarop
er geproduceerd zou moeten worden om efficiënt te zijn.

markten

Bij de nationale efficiëntievergelijking vormen de andere ondernemingen van het land de referentieset. Daardoor kunnen we de
gemiddelde technische efficiëntie per land begrijpen als een maat
voor de heterogeniteit van de referentieset. Als de drinkwaterbedrijven in het land immers sterk gelijkaardig zijn (homogeen),
zullen de efficiëntieverschillen relatief klein zijn. De gemiddelde
technische efficiëntie van het land is vervolgens hoger.
Volgens deze oefening is de homogeniteit in de Belgische
drinkwatersector het grootst. De heterogeniteit is het grootst bij
de Nederlandse drinkwaterbedrijven aangezien vijf efficiënte
ondernemingen zorgen voor een lage gemiddelde efficiëntie
van de andere negen DMU’s. De homogeniteit van drinkwaterbedrijven in de Engelse sector is niet zo groot als in België,
maar wel minder heterogeen dan in Nederland. We kunnen
deze resultaten enerzijds verklaren door de meer homogene
Belgische steekproef. We beschouwen immers alleen de
Belgische intercommunales. Deze groep van ondernemingen
is sterk vergelijkbaar wat de hoge gemiddelde score kan helpen
verklaren. Anderzijds kan ook het schrappen van de outliners de
gemiddelde score ten goede komen. Bovendien waren er sinds
1989 talrijke fusies in de Engelse drinkwatersector. Deze fusies
werken de homogeniteit in de hand. De huidige consolidatiegolf
in Nederland kan, zoals in de Engelse drinkwatersector, voor
een hogere homogeniteit zorgen.
Wanneer een sector vrij homogeen is, kunnen de beleidsmakers eenvoudiger een beleid uittekenen. De bedrijven
starten dan immers uit een min of meer gelijke startpositie.
Efficiëntievergelijking via benchmarking is dan des te attractie-

ver omdat de ondernemingen minder gemakkelijk ‘historische
argumenten’ kunnen inroepen. Elke DMU heeft bij een uniform
beleid, dezelfde kansen en prikkels om de efficiëntie te bevorden.

Internationale efficiëntievergelijking

In voorgaande sectie maten we de efficiëntie van de drinkwaterbedrijven telkens ten opzichte van ondernemingen in hetzelfde
land. Binnen hetzelfde land geeft de toezichthouder echter aan elke
onderneming dezelfde prikkels om de efficiëntie te bevorderen.
Om na te gaan of één van deze maatregelen superieur is op
de anderen, voegen we de drie nationale steekproeven samen.
We verkrijgen zo een steekproef van 42 ondernemingen. Op
deze dataset passen we het eerder beschreven outputmodel toe.
De resultaten zijn weergegeven in tabel 2.
Door de DMU’s te vergelijken in een ruimere steekproef,
veranderen de relatieve efficiëntiescores. De Belgische intercommunales blijken niet langer de meest efficiënte sector te
zijn, terwijl de Nederlandse sector nu op de tweede plaats prijkt.
Hoewel er evenveel efficiënte ondernemingen in Nederland
zijn, is de gemiddelde efficiëntie van de geprivatiseerde Engelse
sector het hoogst. In hun zoektocht naar meer winstgevendheid,
hebben de Engelse bedrijven drastisch hun schaal vergroot, wat
de efficiëntie ten goede komt. Ook in de Nederlandse sector
is schaalvergroting via fusies een manier om de efficiëntie te
bevorderen. We geven het voorbeeld van Brabant Water dat in
januari 2002 ontstond na de fusie van Waterleidingmaatschappij
Oost-Brabant (WOB) en Waterleiding Maatschappij NoordWest-Brabant (WNWB). In België bestaan er vooralsnog geen

Tabel 1: DEA output-score per land

 

Nederland

 

DMU

 

België

 

DMU

score

score

Engeland
DMU

 
score

1

N.V. Waterbedrijf Groningen

0,621

Association Intercommunale pour 1,000
l’energie et l’eau

Bournemouth & West
Hampshire

1,000

2

N.V. Waterleidingmaatschappij
Drenthe

0,574

Association intercommunale des
eaux du Condroz

0,598

Bristol

0,721

3

Vitens N.V.

1,000

Antwerpse Waterwerken

1,000

Folkestone and Dover

1,000

4

N.V. PWN Waterleidinbedrijf
Noor-Holland

0,864

Aquasambre

0,991

Mid Kent

0,658

5

Waterleidingbedrijf Amsterdam

1,000

Intercommunale des eaux de la
source les Avins

0,901

Northumbrian & Essex &
Suffolk

0,953

6

N.V. Duinwaterbedrijf Zuid-Holland

0,955

Compagnie Intercommunale des
eaux de la vallée de la Thyle

1,000

Portsmouth

1,000

7

N.V. Waterbedrijf Europoort

1,000

Intercommunale Bruxelloise de
distribution d’eau

1,000

Severn Trent

0,986

8

N.V. Hydron Zuid-Holland

0,822

Intercommunale des eaux du cen- 1,000
tre du Brabant Wallon

Southern

0,703

9

N.V. Hydron Flevoland

0,718

Intercommunale de distribution
d’eau de Nadrin-Tinlot et Environs

1,000

Sutton & East Surrey

1,000

10

N.V. Hydron Midden-Nederland

0,792

Intercommunaal samenwerkingscomitée van waterbedrijven

1,000

Tendring Hundred

1,000

11

Delta

1,000

Intercommunale Watermaatschappij

1,000

Thames

1,000

12

Brabant Water

0,903

Intercommunale Waterleidingsmaatschappij van Veurne
Ambacht

0,727

Three Valleys/North Surrey

1,000

13

N.V. Tilbrugsche WaterleidingMaatschappij

1,000

Provinciale en Intercom drinkwatermaatsch. der provincie
Antwerpen

1,000

United Utilities

1,000

14

NV. Waterleiding Maatschappij
Limburg

0,670

Tussengemeentelijke maatsch.
Vlaanderen voor Watervoorziening

1,000

Yorkshire & York

0,871

 

gemiddelde

0,851

gemiddelde

0,944

gemiddelde

0,921

Bron: eigen berekening

ESB  5-5-2006

203

markten

prikkels om de drinkwaterbedrijven tot meer efficiëntie aan te
sporen. Dit vertaalt zich in een versnipperde drinkwatersector
waar alle bedrijven ongeveer even efficiënt presteren, maar in
vergelijking met het buitenland slechts weinig efficiënt zijn.
Benchmarking volgens Nederlands model is een veel ‘zachtere’
manier om de efficiëntie te stimuleren. Hoewel het meer drastische
privatiseren een hogere gemiddelde efficiëntie oplevert, heeft het
talrijke negatieve effecten die we hiervoor aanhaalden. Bovendien
hangt de huidige efficiëntie af van de uitgangssituatie. De vrijwillige
benchmarkoefening heeft volgens Dijkgraaf et al. (Dijkgraaf et al.,
2005) zijn effectiviteit al bewezen, maar we kunnen ook naar de
toekomst toe nog positieve effecten verwachten.

Conclusie

De Belgische intercommunales blijken vrij homogeen zijn,
de Nederlandse drinkwaterbedrijven het meest heterogeen.
Anderzijds blijkt de Engelse geprivatiseerde sector de beste prikkels tot efficiëntie te bieden. De Nederlandse drinkwatersector
presteert dankzij de vrijwillige benchmarkoefening in deze eveneens relatief goed. De Belgische sector, waar nauwelijks efficiëntieprikkels aanwezig zijn, loopt achterop. Dankzij de homogeniteit
in de Belgische drinkwatersector, zou het echter relatief gemakkelijk moeten zijn om een beleid uit te tekenen dat alle drinkwaterbedrijven prikkels biedt om de efficiëntie te bevorderen. n
Kristof De Witte

Literatuur
Banker, R., A. Charnes & W. Cooper (1984) ‘Some models for estimating
technological and scale inefficiencies in data envelopment analysis’.
Management Science, 30, 1078–1092.
Belgaqua (2001) Overzicht van de beheersstructuren van de drinkwatersector in
België.Brussel: Belgische Federatie voor de Watersector.
Charnes, A., W. Cooper, W. & E. Rhodes (1978) Measuring the efficiency of decision making units. European Journal of Operational Research, 2, 429–444.
Charnes, A., W. Cooper & E. Rhodes (1981) Evaluating program and managerial
efficiency: an application of DEA to program follow through. Management
Science, 27, 668–697.
Debreu, G. (1951) The coefficient of resource utilization. Econometrica, 19 (3),
273–292.
Dijkgraaf, E., S. van der Geest & M. Varkevisser (2005) Efficiëntie boven water.
Economisch Statistische Berichten, 90, 34–35.
Farrell, N. (1957) The measurement of productive efficiency. Journal of the
Royal Statistical Society, 120, 253–281.
Hall, D. & E. Lobina (2001) UK water privatisation – a briefing. PSIRU, 29.
Greenwich: the University Greenwich.
Hukka, J. & T. Katko (2003) Water privatisation revisited. Delft: International
Water and Sanitation Centre.
Koopmans, T.C. (1951) An analysis of production as an efficient combination of
activities. In: idem (ed.), Activity Analysis of Production and Allocation, Cowles
Commission for Research in Economics, Monograph No. 13, New York: Wiley.
Maes, R., F. De Mot, F., J. De Pover, L. De Schepper, A. Dessoy, M. Lint & C.
Perpette (1992) De intercommunales. Brugge: Vanden Broele.
Mobley, L. & J. Magnussen (1998) An international comparison of hospital efficiency: does institutional environment matter? Applied Economics, 30, 1089-1100
Ofwat (2003) Security of supply, leakage and the efficient use of water, 20022003 report. Birmingham: Office of water services.
VEWIN (2004) Water in zicht 2003 – bedrijfsvergelijking in de drinkwatersector.
Rijswijk: Vereniging van waterbedrijven in Nederland.
Zhang, Y. & R. Bartels (1998) The effect of sample size on the mean efficiency in
DEA with an application to electricity distribution in Australia, Sweden and
New Zealand. Journal of Productivity Analysis, 9, 187-204.

Tabel 2: DEA output-score t.o.v. alle landen

 

Nederland

 

DMU

 

België

 

DMU

score

score

Engeland
DMU

 
score

1

N.V. Waterbedrijf Groningen

0,581

Association Intercommunale pour 0,694
l’energie et l’eau

Bournemouth & West
Hampshire

0,983

2

N.V. Waterleidingmaatschappij
Drenthe

0,515

Association intercommunale des
eaux du Condroz

0,266

Bristol

0,671

3

Vitens N.V.

1,000

Antwerpse Waterwerken

0,583

Folkestone and Dover

0,834

4

N.V. PWN Waterleidinbedrijf
Noor-Holland

0,864

Aquasambre

0,476

Mid Kent

0,654

5

Waterleidingbedrijf Amsterdam

1,000

Intercommunale des eaux de la
source les Avins

0,901

Northumbrian & Essex &
Suffolk

0,953

6

N.V. Duinwaterbedrijf Zuid-Holland

0,953

Compagnie Intercommunale des
eaux de la vallée de la Thyle

1,000

Portsmouth

0,994

7

N.V. Waterbedrijf Europoort

1,000

Intercommunale Bruxelloise de
distribution d’eau

0,537

Severn Trent

0,986

8

N.V. Hydron Zuid-Holland

0,722

Intercommunale des eaux du cen- 0,341
tre du Brabant Wallon

Southern

0,660

9

N.V. Hydron Flevoland

0,583

Intercommunale de distribution
d’eau de Nadrin-Tinlot et Environs

1,000

Sutton & East Surrey

1,000

10

N.V. Hydron Midden-Nederland

0,790

Intercommunaal samenwerkingscomitée van waterbedrijven

0,539

Tendring Hundred

0,762

11

Delta

1,000

Intercommunale Watermaatschappij

0,499

Thames

1,000

12

Brabant Water

0,867

Intercommunale Waterleidingsmaatschappij van Veurne
Ambacht

0,304

Three Valleys/North Surrey

1,000

13

N.V. Tilbrugsche WaterleidingMaatschappij

0,877

Provinciale en Intercom drinkwatermaatsch. der provincie
Antwerpen

0,492

United Utilities

1,000

14

NV. Waterleiding Maatschappij
Limburg

0,670

Tussengemeentelijke maatsch.
Vlaanderen voor Watervoorziening

0,574

Yorkshire & York

0,869

 

gemiddelde

0,819

gemiddelde

0,582

gemiddelde

0,883

 

minimum

0,515

minimum

0,266

minimum

0,654

 

aantal efficiënt

4

aant al efficiënt

2

aantal efficiënt

4

Bron: eigen berekening

204

ESB  5-5-2006

Auteur