Een tijdbom onder de econometric (l)
Zoals bekend spelen econometrische modellen een belangrijke, vaak zelfs doorslaggevende, rol bij de voorbereiding van de
economische politick. Politici die voor de noodzaak staan economische beslissingen te nemen, achten zich — terecht — niet in
staat het economische proces in al zijn ingewikkelde samenhangen te doorzien en roepen de hulp in van economische deskundigen. Deze immers beschikken over econometrische modellen
waarmee de belangrijkste economische verbanden in de volkshuishouding kwantitatief worden beschreven. Onder bepaalde
veronderstellingen is het met die modellen mogelijk de economische toekomst te voorspellen; bovendien kunnen de effecten
van allerlei economisch-poh’tieke maatregelen vooruit worden
berekend. Zo kan de onzekerheid over de uitwerking van beleidsvoornemens worden verminderd en kan de economische
politick van een wetenschappelijke onderbouwing worden
voorzien. In dat licht spreekt het haast vanzelf dat aan de berekeningen en adviezen van instanties als het Centraal Planbureau, die over geavanceerde macro-econometrische modellen
beschikken, bij alle belangrijke economisch-politieke beslissingen een zeer groot gewicht wordt gehecht.
Dat wil niet zeggen dat de econometrische modellen onomstreden zijn. Integendeel, de discussie over het nut van omvangrijke rekenmodellen voor het doen van economische
voorspellingen en voor het berekenen van de gevolgen van
koerswijzigingen in de economische politick, laait telkens weer
op. Volgens sommigen is de waarde van de gebruikelijke grote
modellen op dit punt mil komma nul en kan met kleine, veel
eenvoudigere modellen een zelfde, zo niet beter resultaat worden bereikt 1); volgens anderen zijn de huidige modellen juist
veel te grof en globaal van aard om de economische onrwikkeling adequaat te beschrijven en zouden ze verder gedetailleerd
moeten worden met b. v. inf ormatie over ontwikkelingen op sectorniveau 2). Daarnaast heeft elke stroming in de economic nog
haar eigen voorkeuren ten aanzien van de modellering: monetaristen zouden graag meer aandacht voor monetaire variabelen
zien; post-keynesianen en neo-marxisten laken de veronachtzaming van machtsfactoren en supply-siders vinden dat de aanbodkant van de economic verwaarloosd wordt. Waar alien het
echter over ecus zijn is dat de voorspelkwaliteit van de gebruikelijke modellen zeer veel te wensen overlaat.
Veel fundamenteler dan de vraag of modellen te groot of te
klein, te monetaristisch of te keynesiaans zijn, is evenwel de
kwestie of het iiberhaupt wel mogelijk is het economische proces
te modelleren. Het principe waarop de econometrische modellen zijn gebaseerd, is dat het gedrag van individuen of groepen
van individuen een zekere constantheid in de tijd vertoont. Verondersteld wordt dat consumenten die in het verleden 90% van
hun inkomen consumeerden, dat in de toekomst ook zullen
doen. Er wordt dus een zekere regelmaat gepostuleerd. Maar
bestaat er in het sociale leven wel zo’n orde? Bestaan er wel stabiele gedragspatronen? Als we het bestaan van regelmaat in het
sociale leven ontkennen, dreigt het hele econometrische bouwwerk in elkaar te storten. Want het is onmogelijk bruikbare
kwantitatieve uitspraken te doen als de parameters in de gepostuleerde verbanden alle kanten op kunnen springen. Het econometrische model is dan net een kruiwagen met kikkers: op de
bestemming aangekomen bh’jkt de lading verdwenen.
Waar komt de gedachte van stabiele gedragspatronen eigenlijk vandaan? Laten we een stapje terug doen hi de tijd, naar de
beginperiode van de econometrie, toen onze landgenoot Tinbergen als een der eersten een macro-economisch model ontwierp voor een complete volkshuishouding. Het is interessant te
memoreren dat Tinbergen een opleiding had genoten in de fysica en was gepromoveerd op een proefschrift waarin de analogic
tussen natuurkundige en sociaal-economische vraagstukken
werd aangetoond. Tinbergen was van mening dat de kwantitatieve methoden uit de fysica ook in de sociale wetenschappen
bruikbaar waren. Zoals er in de natuur wetmatigheden bestonden, zoals de wet van de zwaartekracht van Newton, de gaswetten van Boyle en Gay-Lussac en het E = me2 van Einstein, zo
ESB 24-8-1983
zouden er wellicht ook in sociale processen vaste patronen te
onderkennen zijn. Als men deze eenmaal op het spoor gekomen
zou zijn, zou daarvan gebruik kunnen worden gemaakt om het
economische proces te besturen: de economic zou een soort
,,social engineering” kunnen zijn. Maar terwijl de valversnelling
bij elke meting weer om en nabij de 9,8 m/sec2 Week te zijn en
het getal van Avogadro bij elke stof gelijk, konden er in de economic nooit dergelijke constanten worden vastgesteld. Niet
voor niets klaagde Goodwin dan ook: nlt is a melancholy reflection that, after about a century and a half of intensive effort by a
distinguished line of investigators, it is still doubtful, whether we
can state any quantitative, empirical law in economics” 3). Dat
was in 1953. En het is nog zo in 1983.
Het is duidelijk dat het ontbreken van kwantificeerbare wetmatigheden in de economic een aantal vervelende consequenties heeft. Misschien nog de minst vervelende daarvan is dat het
twijfelachtig wordt of economische theorieen wel wetenschappelijk zijn volgens het falsificatiecriterium van Popper. Als de
waarden van de te onderzoeken parameters steeds veranderen,
kunnen we geen uitspraak doen over de juistheid van een verondersteld verband. Met een beroep op gewijzigde omstandigheden is er altijd een alibi aanwezig voor de vaststelling dat een
theorie onjuist is. Misschien is dat ook de reden dat economen
het nooit eens worden. De verschillende, elkaar uitsluitende
theorieen betreffende een zelfde verschijnsel kunnen wel worden geverifieerd, maar niet gefalsifieerd en vervolgens verworpen. De empiric kan geen uitsluitsel geven. Bij gebrek aan ondubbelzinnige wetmatigheden heeft de richtingenstrijd in de
economic het eeuwige leven en zal de door Tinbergen bepleite
synthese nooit worden bereikt 4).
Lastiger is dat we ook niet kunnen voorspellen. Het beste dat
we kunnen doen is ons op grond van ervaringen uit het verleden,
een idee te vormen van wat de toekomst zou kunnen brengen, in
de wetenschap dat het ook anders kan zijn. De meeste voorspellers houden, door ervaring wijs geworden, deze slag wel om de
arm, maar de clientele, i.e. de beleidsmakers, wenst in een verwetenschappelijkte wereld waar de macht van het getal heerst,
exactheid, al is het maar schijn-exactheid. Niet altijd wordt tegen die wens voldoende weerstand geboden.
Nog erger is het ontbreken van wetmatigheden voor de gelovigen die er onvermoeibaar naar blijven zoeken: de econometristen die zich met steeds geavanceerdere technieken
uitputten om non-existente wetmatigheden in de economic op
te sporen. Wat een verspilling van moeite en talent!
Is alle rekenarij dan zinloos? Kunnen econom(etr)isten niets
tot de beleidsvonning bijdragen? Is de economic dan toch niets
anders dan een ,,praatwetenschap”, bij uitnemendheid geschikt
voor een debatgezelschap, maar met negatieve opvoedkundige
waarde en met negatief practisch resultaat”, zoals Goudriaan
haar tekende 5)? Die conclusie voert te ver, zoals ik volgende
week hoop uiteen te zetten.
L. van der Geest
1) Zie b.v. E. J. Bomhotf, De kunst van het bezuinigen, Rotterdamse
Monetaire Studies nr. 2, Rotterdam, 1982, in navolging van monetaristen
als Lucas, Sargent en Barro; zie ook de jaarlijkse Grecon-voorspellingen
inESB.
2) Men herinnere zich de uirvoerige discussie over het Vintaf-model in
ESB, later gebundeld in W. Driehuis en A. van der Zwan (red.), De voorbereiding van heteconomisch beleidkritisch bezien, Stenfert Kroese, Leiden, 1978. Een interessante uitbreiding van de gebruikelijke macro-economische modellen is ook de toevoeging van een politieke sector; zie F.
A. A. M. van Winden, Een eenvoudig politiek-economisch model, ESB,
10 november 1982.
3) R. M. Goodwin, Static and dynamic linear equilibrium models, geciteerd in: G. J. van Driel, J. A. Hartog en C. van Ravenzwaaij, Limits to the
welfare state, Martinus Nijhoff Publishing, Boston/Den Haag/Londen,
1980, biz. 44.
4) J. Tinbergen, De noodzaak van een synthese, ESB, Idecemberl982.
5) J. Goudriaan, Economic in zestien bladzijden, J. H. de Bussy, Amsterdam, 1953, biz. 17.
741