Ga direct naar de content

Een onbezorgde oude dag?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 5 2000

Een onbezorgde oude dag?
Aute ur(s ):
Nelissen, J.H.M. (auteur)
De auteur is werkzaam b ij CentER Applied Research.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4263, pagina 548, 30 juni 2000 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
pensioenen

Slechts een klein deel van de werknemers haalt een pensioen van zeventig procent van het eindloon. Het niet vallen onder een
pensioenregeling, loopbaanonderbreking, en deeltijdwerk zijn hiervoor in belangrijke mate verantwoordelijk.
Met de introductie van eindloonregelingen in het Nederlandse pensioenstelsel is een pensioen (inclusief AOW) van zeventig procent
van het laatstverdiende loon min of meer de streefnorm geworden. In de discussie over de wenselijke eigenschappen van het
pensioenstelsel wordt wel beweerd dat het stelsel te genereus zou zijn. Echter, er bestaat weinig inzicht in het te bereiken
pensioenresultaat. Diverse factoren bewerkstelligen dat een pensioenresultaat van zeventig procent voor velen een utopie zal blijken te
zijn. Onder meer geldt:
» ongeveer vijf procent van de mannelijke en bijna twintig procent van de vrouwelijke werknemers bouwt geen pensioenrechten op1;
» in het verleden was de omvang van deze zogenoemde ‘witte vlek’ nog groter;
» de pensioenopbouw wordt beperkt tijdens perioden van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid. Vervroegde pensionering gaat meer
en meer gepaard met stopzetting van de pensioenopbouw;
» het laatste decennium is er een toename van flexibele banen met slechte of zelfs ontbrekende pensioenvoorzieningen.
Hier gaan we na welke pensioenopbouw we voor geboortegeneratie 1930-1970 mogen verwachten op basis van de huidige trends. De
meest cruciale veronderstellingen komen in de volgende paragraaf aan bod. Vervolgens gaan gaan we in op diverse factoren die de
toekomstige pensioen-opbouw bepalen. Tot slot bespreken we het pensioenresultaat.
Het kernscenario
De bepaling van het pensioenresultaat voor generaties die nog met pensioen dienen te gaan, vraagt om een raamwerk van consistente
vooronderstellingen ten aanzien van toekomstige ontwikkelingen op het terrein van arbeidsmarkt en inkomen. Hiervoor gebruiken we de
lange-termijnverkenning van het Centraal Planbureau 2. Als uitgangspunt nemen we het European Coordination-scenario. In dit
scenario stijgt de participatiegraad tussen 1995 en 2020 voor vrouwen, terwijl er voor mannen sprake is van een kleine daling vanaf 2000.
De totale participatiegraad stijgt van 64 procent in 1995, via zeventig procent in 2010, naar 74 procent in 2020. Wat betreft de lonen wordt
ervan uitgegaan dat deze stijgen met 2,2 procent (in reële termen) en dat de incidentele loonstijging 0,5 procent bedraagt. Aangenomen
wordt dat de AOW 0,25 procent achterblijft bij de totale loonontwikkeling.
Voor de overgangskansen op de arbeidsmarkt gaan we uit van die welke momenteel gelden. De enige uitzondering betreft de overgang
van non-reguliere naar reguliere banen. Deze kans is tussen 1991 en 1995 sterk gedaald. Gegeven de te verwachten krapte op de
arbeidsmarkt nemen we aan dat deze op termijn weer op het niveau van 1991 komt. Op basis hiervan heeft in 2020 81 procent van de
mannen een voltijdse baan, twee procent een zogenoemde grote deeltijdbaan (25-32 uur), vijf procent een kleine deeltijdbaan (13-24 uur)
en twaalf procent een non-reguliere baan. Voor vrouwen is dat respectievelijk 23 procent, 15 procent, 30 procent en 32 procent.
Determinanten 3
Aantal gewerkte jaren
Het gemiddeld aantal als werknemer of ambtenaar gewerkte jaren tussen het 25e en 65e levensjaar neemt toe van gemiddeld 15,97 jaar
voor generatie 1930 tot 25,62 jaar voor generatie 1970. Dit is vooral een gevolg van de hogere participatie door vrouwen. Werkten
vrouwen in generatie 1930 gemiddeld 8,09 jaar, voor generatie 1970 is dat 22,28 jaar.
Witte vlekken

Maar – zoals gezegd – valt niet iedere werknemer onder een pensioenregeling. In 1995 bedraagt de witte vlek voor mannen in een voltijdse
baan vier procent. Bij vrouwen is dat zeven procent, bij grote deeltijdbanen voor beide groepen ongeveer zes procent. Hoger ligt het
percentage voor kleine deeltijdbanen: acht procent bij mannen, dertien procent bij vrouwen. Zeer hoog is het voor non-reguliere banen:
zestig procent voor vrouwen en 25 procent voor mannen. Wanneer we alle typen tesamen beschouwen, zien we dat op lange termijn zes
procent van de mannen en meer dan 25 procent van de vrouwen in enig jaar geen pensioenvoorziening kent. De witte vlek stijgt vooral
als gevolg van de toename van non-reguliere banen in de simulaties van ongeveer tien procent in 1995 naar vijftien procent vanaf 2015.
Vrouw of man
Dit heeft zijn weerslag op de mate van pensioenopbouw (zie figuur 1a en figuur 1b). In generatie 1930 bouwen mannen gemiddeld 17,6
pensioenjaren op en vrouwen 2,7 4. In de generatie 1970 is dat 25,9 respectievelijk 11,8 jaar. Dus zowel absoluut als relatief is het verschil
tussen mannen en vrouwen geringer geworden. De pensioenopbouw is vooral verbeterd voor personen geboren na 1940, zij het dat de
(verdere) verbeteringen voor de jongere generaties beperkt zijn. Dit spruit mede voort uit de toename van non-reguliere banen. Het
percentage mannen dat dertig of meer pensioenjaren opbouwt bedraagt in generatie 1930 23 procent, in generatie 1940 29 procent en in
de drie jongere generaties ongeveer 40 procent. Vrouwen blijven daar ver bij achter. Van de vrouwen in generatie 1930 en 1940 bouwt
slechts 1,7 respectievelijk 1,3 procent dertig of meer pensioenjaren op. Voor de drie jongere generaties is dat iets hoger, maar nog steeds
onbeduidend.

Figuur 1a; Pensioenopbouw mannen en vrouwen; generatie 1930-1970; mannen

Figuur 1b. Pensioenopbouw mannen en vrouwen; generatie 1930-1970;. vrouwen
Resulterend aantal opbouwjaren
In generatie 1930 heeft 16 procent van de mannen en slechts 2 procent van de vrouwen tussen de twintig en dertig pensioenjaren
opgebouwd. Voor generatie 1970 is dat 29 respectievelijk 12 procent. Het percentage van de mannen dat tien tot twintig opbouwjaren
heeft, daalt. Bij vrouwen is er daarentegen sprake van een toename van vijf procent naar 32 procent. De categorie met één tot tien
opbouwjaren is vooral voor vrouwen van belang.
Het belang van de categorie ‘overig’, die betrekking heeft op personen waarvan het pensioen bepaald wordt door de betaalde premies (in
plaats van het ontvangen loon), neemt af. Het percentage dat geen rechten opgebouwd heeft, bedraagt in generatie 1930 zes procent van
de mannen en maar liefst 36 procent van de vrouwen. In de jongste generatie heeft vrijwel iedereen een of andere pensioentoezegging
opgebouwd.
Pensioen in termen van het eindloon
Het pensioenresultaat als percentage van het eindloon is weergegeven in tabel 1. Voor mannen stijgt het pensioenresultaat van 45,0

procent voor generatie 1930 naar 52,4 procent voor generatie 1970. Het verschil in uitkomst voor generaties 1930 en 1970 is de resultante
van twee tegengestelde bewegingen. Enerzijds een toename van de aanvullende pensioenuitkering, anderzijds een daling van de
ontvangen AOW-uitkering als percentage van het eindloon. Het aanvullend pensioen stijgt van 21,2 procent voor generatie 1930 naar
35,5 procent voor generatie 1970 5. De AOW laat een daling zien: van 23,8 procent voor generatie 1930 naar 16,9 procent voor generatie
1970. De AOW-uitkering blijft achter bij de loonontwikkeling. Dat is conform onze aannames. Als gevolg daarvan geldt voor de drie
jongste generaties dat de verbeteringen in het aanvullend pensioen nodig zijn om de daling van de AOW te compenseren. Dit betekent
ook dat voor werknemers met een inkomen beneden de franchise (dat deel van het pensioen waarin de AOW wordt geacht te voorzien)
sprake is van een relatieve achteruitgang. Immers, zij ontvangen geen aanvullend pensioen en aldus wordt hun AOW-inkomen niet
gecompenseerd door een hoger aanvullend pensioen.

Tabel 1. Pensioenresultaat als percentage van het eindloon naar generatie

1930
allen
AOW
aanv. Pensioen
mannen
AOW
aanv.pensioen
vrouwen
AOW
aanv. Pensioen

54,4
36,5
17,8
45,0
23,8
21,2
79,0
70,1
9,0

1940

Generatie
1950
19601

1970

52,9
52,9
49,4
47,4
30,3
25,9
21,5
18,6
22,7
27,0
27,9
28,8
48,4
52,9
52,7
52,4
21,6
20,9
18,3
16,9
26,8
31,9
34,4
35,5
64,9
52,9
44,7
40,1
53,1
34,8
26,2
21,2
11,8
18,1
18,5
18,9

Vrouwen laten een dalend pensioenresultaat zien. Ook hier stijgt het aanvullend pensioen en daalt de AOW-uitkering als percentage van
het eindloon. Dat laatste overheerst bij de vrouwen. Bedroeg de AOW-uitkering voor generatie 1930 nog 70,1 procent van het
gemiddelde eindloon, voor generatie 1970 is dat 21,2 procent. Dat is minder verbazingwekkend dan het misschien lijkt. Immers,
samenwonende en gehuwde vrouwen ontvangen vijftig procent van de AOW-uitkering. Gegeven de veel lagere arbeidsparticipatie in
vergelijking met mannen, met name in de vroegere generaties, leidt dit voor die vroegere geboortegeneraties tot een relatief hoog
pensioenresultaat; zie kader. Het aanvullend pensioen laat een stijging zien van 9,0 procent naar 18,9 procent.
De verdeling van het pensioenresultaat is voor de generaties 1930 en 1970 weergegeven in figuur 2. Zoals uit het kader blijkt, kan men bij
een laag inkomen, een hoog pensioenresultaat bereiken. We zien dat 44 procent van de vrouwen en zes procent van de mannen in
generatie 1930 een oneindig pensioenresultaat bereikt als gevolg van de AOW-uitkering, terwijl nimmer gewerkt is. In de jongste
generatie is dat nog maar vier procent voor beide geslachten.

Figuur 2. De verdeling van het pensioen-resultaat (in termen van het eindloon)

Pensioenresultaat
Bij de bepaling van het pensioenresultaat is gekozen voor relatering aan het individuele inkomen. Immers, pensioenopbouw bij
aanvullende pensioenen geschiedt op individuele basis. Tevens doet dit recht aan de maatschappelijke ontwikkeling, zoals dat
in het idee van de ‘1995-generatie’ tot uitdrukking komt. De keuze voor het individu betekent echter ook dat bij
samenwonenden en gehuwden beide partners een zogenoemde gehuwdenuitkering ontvangen. Voor personen die nauwelijks
of geen inkomen hebben genoten, impliceert dit een relatief hoog aow-pensioenresultaat.
Voor tweeverdieners leidt dit niet tot interpretatieproblemen. Voor anderhalfverdieners ligt dat al wat moeilijker, maar voor
eenverdieners leidt het tot onderschatting (overschatting) van het pensioenresultaat van de (niet) verdienende partner. Stel dat
een vrouw een op eindloon gebaseerd pensioen gedurende veertig dienstjaren opgebouwd heeft, waarbij een franchise van
tweemaal de gehuwden-aow geldt. Haar inkomen bedroeg in het laatste jaar 60.000 gulden. De gehuwden-aow bedraagt
ongeveer 12.000 gulden. Zij ontvangt dan aan aanvullend pensioen 0.70*(60.000-24.000*10/7) = 18.000 gulden en daarnaast
12.000 gulden aan aow. Haar pensioenresultaat is dan 30.000 / 60.000 = 50 procent. Haar partner ontvangt 12.000 gulden aow
en aangezien deze geen inkomen heeft, heeft deze een oneindig pensioenresultaat. Als huishouden in totaal wordt echter een

pensioenresultaat van zeventig procent gerealiseerd. Bij de interpretatie van de resultaten dient hiermee rekening te worden
gehouden.

Hoe jonger hoe minder
Van de resterende groep uit generatie 1930 bereiken meer vrouwen dan mannen een pensioenresultaat van zeventig procent of meer (22,0
versus 20,5 procent). In generatie 1970 gaat dat niet meer op: 19,9 procent van de vrouwen tegenover 27,7 procent van de mannen.
Bezien we verder de generatie geboren rond 1970 dan zien we dat meer mannen een pensioen tussen de veertig en zestig procent van het
eindloon opbouwen (35,4 procent versus 23,9 procent), terwijl voor een pensioen van veertig procent van het eindloon en lager, de
vrouwen in de meerderheid zijn. Kortom, een pesnioenresultaat van zeventig procent van het eindloon (of meer) wordt slechts door een
beperkte groep bereikt. De meerderheid in de jongste generatie haalt zelfs geen vijftig procent van het laatstverdiende loon.
Conclusies
Een veelgehanteerd argument pro versobering van het aanvullende pensioenstelsel in Nederland is dat dit stelsel tot vrij genereuze
uitkeringen leidt. Nadere analyse laat zien dat dit slechts in beperkte mate opgaat. Diverse factoren zijn hiervoor verantwoordelijk. In de
eerste plaats geldt ook voor de jongste hier beschouwede geboortegeneratie 1970 dat een substantieel deel van de werknemers van 25
jaar en ouder geen pensioenrechten opbouwt. Perioden van deeltijdwerk impliceren daarnaast gedeeltelijke opbouw en – dit treft vooral
veel vrouwen – tijdelijke terugtrekking uit de arbeidsmarkt resulteert veelal in stopzetting van de opbouw.
Het aantal personen dat een pensioenresultaat van zeventig procent van het eindloon behaalt is door dit alles relatief laag. Deze
voorstelling is zelfs nog rooskleurig omdat het eindloon relatief laag is doordat op hogere leeftijd meer deeltijdarbeid geprefereerd wordt.
Vrouwen bereiken vooral een pensioenresultaat van zeventig procent vanwege de AOW-uitkering in combinatie met een ontbrekend of
vrij laag looninkomen.
Al met al kan moeilijk volgehouden worden dat er sprake is van een (te) luxueuze voorziening wat betreft de aanvullende pensioenen.
Eerder lijkt er te weinig aandacht voor de grote groep van werknemers die slechts een beperkt of geen aanvullend pensioen opbouwt. De
toename van het aantal flexibele banen, veelal gekenmerkt door relatief slechte pensioenvoorzieningen, kan het pensioenresultaat verder
onder druk zetten. Ook blijft aandacht voor de indexering van belang. De koppeling aan de indexering van ingegane pensioenen is geen
garantie voor waardevastheid en kan in economisch gezien slechtere tijden tot een verder aantasting van het pensioenresultaat leiden.
Met het toenemen van tijdelijke loopbaanonderbrekingen wint dit element meer en meer aan gewicht. [6]>850548_n

1 Zie C. van der Werf en E. Smidt, Witte vlekken op pensioengebied, Vuga, Den Haag, 1997.
2 Centraal Planbureau, Omgevingsscenario’s lange termijn verkenning 1995-2020, Werkdocument No. 89, CPB, Den Haag, 1996.
3 De navolgende berekeningen zijn uitgevoerd met behulp van het microsimulatiemodel NEDYMAS. Zie J.H.M. Nelissen, Income
redistribution and social security; an application of microsimulation, Chapman & Hall, London, 1994.
4 Dit is exclusief opbouw tijdens de VUT. Dit betekent dat de opbouw voor generatie 1930 met drie à negen procent onderschat wordt.
Voor jongere generaties mag gevoeglijk aangenomen worden dat het effect marginaal zal zijn. Te meer daar er een tendens is deze
opbouw actuarieel neutraal te financieren.
5 Na correctie voor het achterwege laten van de pensioenopbouw tijdens de VUT-periode, bedraagt het aanvullend pensioenresultaat
voor generatie 1930 bij benadering 23 procent.
6 Deze bijdrage is gebaseerd op: J.H.M. Nelissen e.a., Aanvullende pensioenen: toekomstige uitkeringen en emancipatie-effectrapportage, Elsevier bedrijfsinformatie bv, Amsterdam, 2000.

Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur