Een karakteristiek van Jan
Tinbergens werk
J. Kol en P. de Wolff*
rofessor Jan Tinbergen, winnaar van de Nobelprijs voor economie in 1969,
emeritus-hoogleraar aan de EUR en de voormalige NEH en oud-directeur van bet
CPB en het NEI, viert deze maand zijn negentigste verjaardag. Dit artikel bevat een
overzicht van de verschillende terreinen waarop Tinbergen actiefis geweest en nog
is. Tevens worden enkele constante karakteristieken uit het werk van Tinbergen
gedestitteerd.
P
Van natuurkunde naar economic
Ontwikkeling in de economie
Jan Tinbergen studeerde natuurkunde in Leiden van
1921 tot 1925. In 1923 werd hij lid van de SDAP en
de AJC: “Ik kwam in aanraking met het arme gedeelte van Leiden, dat voor veel studenten onbekend
bleef. Zelfs voorafgaande aan de depressie van de jaren dertig waren in Nederland de levensomstandigheden van de arbeidersgezinnen bedroevend. Vele
gezinnen leefden in achterbuurten in grote armoede.
Ik ontmoette in die tijd een postbode en sprak vaak
met hem; hij bood mij aan om mij eens de binnenkant te tonen van de beroemde historische stad Leiden. Ik was geschokt door wat ik zag en dit heeft zeker mijn uiteindelijke keuze beinvloed om mijn
aandacht te verleggen van de natuurkunde naar de
economie” .
De overgang van natuurkunde naar economie
kwam duidelijk tot uiting in zijn dissertatie: Minimumproblemen in de natuurkunde en de ekonomie,
waarop Tinbergen in 1929 promoveerde bij professor P. Ehrenfest in Leiden. In zijn proefschrift geeft
Tinbergen een overzicht van enkele belangrijke verschijnselen in de natuurkunde, zoals tijd en energie,
waarbij een tendens tot extreme waarden — vooral
minima — kon worden aangetoond, en waarbij zich
opvallende overeenkomsten bleken voor te doen
met economische verschijnselen, zoals voorraden en
conjunctuurgolven2.
Enkele jaren eerder had Tinbergen reeds een
aantal economische studies gepubliceerd over de
duur van de werkloosheid en methoden voor conjunctuuronderzoek . Deze publikaties waren voortgevloeid uit Tinbergens onderzoekswerk bij het
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), waar hij
in 1927-1928 als gewetensbezwaarde zijn vervangende dienstplicht vervulde. Na zijn promotie keerde
Tinbergen terug naar het CBS om zich op het onderzoek van dynamische verschijnselen in de economie
en van conjunctuurgolven te concentreren.
Sinds de jaren twintig toen Tinbergen zijn eerste wetenschappelijke werk publiceerde, is een reeks van
artikelen en boeken gevolgd die thans ongeveer duizend titels omvat. Voor het overgrote deel kunnen
deze publikaties naar zes terreinen worden onderscheiden4:
• economische dynamiek en conjunctuurgolven;
• economisch beleid: theorie en modellen;
• Internationale economie en economische integratie;
• economische ontwikkeling;
• inkomensverdeling;
• economische orde.
ESB 21-4-1993
• J. Kol is verbonden aan de afstudeerrichting Europese Integratie en het Erasmus Centre for Economic Integration Studies van de Economische Faculteit van de Erasmus Universiteit te Rotterdam. P. de Wolff is emeritus-hoogleraar econometric van de Universiteit van Amsterdam en was de opvolger van J. Tinbergen als directeur van het Centraal Planbureau in Den Haag. De auteurs danken mevrouw I.M. Lageweg en de heer C.J. van Opijnen voor hun assistentie. Dit
artikel geeft een samenvattend overzicht van J. Kol en P. de
Wolff, Tinbergen’s work: change and continuity, De Economist, jg. 141, nr. 1, 1993, waarnaar wordt verwezen voor
een uitgebreidere beschrijving en aanvullende referenties.
1. J. Tinbergen, Solving the most urgent problems first, in:
M. Szenberg (red.), Eminent economists; their life philosophies, Cambridge University Press, Cambridge, 1991.
2. MJ. Boumans, A case of limited physics transfer, Jan Tinbergen’s resources for re-shaping economics, academisch
proefschrift, Amsterdam, 1992, (Tinbergen Institute Research Series nr. 38)
3. J. Tinbergen, Over de mathematies-statistiese methoden
vdor konjunktuuronderzoek, De Economist, 1927, biz. 711723; J Tinbergen, De roulering in het werklozenleger, De
Economist, 1928, biz. 772-782.
4. Een intleling als deze is in overeenstemming met Tinbergens belangstelling voor de economische inhoud van verschijnselen veeleer dan voor methoden voor economisch
onderzoek op zichzelf. Zie J. Tinbergen, Recollections of
professional experiences, Banco Nazionale del Lavoro
Quarterly Review, 1979, biz. 331-360.
Commentatoren van Tinbergens werk hebben gesuggereerd dat de verschillende terreinen waarmee
Tinbergen zich heeft beziggehouden, tevens opeenvolgende stadia in de tijd vertegenwoordigen. Natuurlijk is het zo dat Tinbergen zich in de jaren dertig vooral bezighield met conjunctuurverschijnselen,
in de jaren veertig en vijftig met economisch beleid
en in de jaren zestig met economische ontwikkeling.
Zo’n strakke periodisering doet echter geen recht
aan de continuiteit in Tinbergens werk. Zo verschenen publikaties van Tinbergens hand aangaande
werkloosheid over een periode van 1928 tot 1989,
over economische integratie van 1945-1991, al in
1934 schreef hij over economische planning, terwijl
hij zich zeer recent opnieuw met vraagstukken van
economische orde heeft beziggehouden. Tinbergen
zelf spreekt dan ook van veranderingen in intensiteit
waarmee hij zich met de verschillende onderzoeksterreinen bezighield, waarbij hij zich liet leiden door
zijn oordeel omtrent de urgentie van het terrein als
maatschappelijk probleem .
Het valt buiten het bestek van dit artikel om een
compleet overzicht te geven van Tinbergens onderzoek en publikaties voor elk van de zes genoemde
terreinen. Onderstaand beknopt overzicht vangt aan
met Tinbergens werk bij het CBS vanaf 19296.
Economische dynamiek en
conjunctuurgolven
Tinbergen concentreerde zijn werkzaamheden bij
het CBS op dynamische verschijnselen in de economic. Dit gebeurde in een tijd waarin de economische
theorie uitsluitend statisch was. Bovendien was er
nog weinig statistisch materiaal beschikbaar, terwijl
Tinbergen van het begin af statistische meting en
toetsing als essentiele onderdelen van onderzoek
heeft beschouwd.
Het werk van Tinbergen en zijn collega’s was
vooral gericht op het dynamische gedrag van vraag
en aanbod op markten voor individuele produkten,
zoals aardappelmeel, scheepsbouw, de aandelenbeurs en ansjovis. Vele resultaten werden gepubliceerd in het CBS-tijdschrift De Nederlandsche Conjunctuur7. Deze studies waren van groot belang
voor de empirische kennis van de conjunctuurbeweging op individuele markten.
Tinbergens werk trok ook internationaal de aandacht. In 1936 nodigde de Volkenbond hem uit om
verschillende theorieen over het ontstaan van conjunctuurgolven aan een statistische toets te onder-
werpen8. De Volkenbond was in dit onderwerp gei’nteresseerd in verband met de heersende grote
depressie. Tinbergens eerste resultaten werden in
1939 gepubliceerd in een studie, waarin de methode
van correlatie-analyse werd uiteengezet en vervolgens toegepast op de beschrijving en verklaring van
fluctuaties in investeringen in het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en andere industrielanden9.
Tinbergens methode van werken was voor die
tijd erg gedurfd. De voorzichtige bewoordingen in
het voorwoord tot de studie van A. Loveday, de Director of the Financial Section and Economic Intelligence Section van de Volkenboftd, getuigt daarvan,
maar ook een reactie van J.M. Keynes in de Economic Journal, die zelfs sprak van ‘alchemic’. Tinbergen beantwoordde de kritiek met verve en Keynes
gaf toe dat zeer grote geleerden als Newton even-
eens alchemic hadden beoefend en dat Tinbergens
aanpak zeer objectief was, ver verwijderd van theoretische subjectiviteit.10
Economisch beleid: theorie en modellen
Het onderzoek naar de economische dynamiek op
markten voor individuele goederen was uiteraard
slechts een eerste stap in de bestudering van de conjunctuurgolven in de economic, waarbij het gaat om
bewegingen in het complete proces van investeren,
produceren, consumeren en prijs- en inkomensvorming. Keynes’ model voor een gehele economic,
met de befaamde multiplier, was daarvoor niet geschikt omdat het niet gericht was op het beschrijven
en verklaren van de lengte van conjunctuurgolven11.
Daartoe bouwde Tinbergen een model om de dynamische eigenschappen van de Nederlandse economic te beschrijven12. Het model omvat 24 vergelijkingen, waarbij consumptie en investeringen vertraagd
reageren op hun verklarende variabelen, zoals inkomen en winst. In deze aanpak evalueerde Tinbergen
eveneens de effecten van diverse vormen van toegepast of denkbaar economisch beleid ter bestrijding
van de depressie. Voor het eerst was het mogelijk
een kwantitatieve evaluatie van economisch beleid
te maken13. De presentatie van de studie in de vergadering van de Vereniging voor Staathuishoudkunde
werd gevolgd door een levendige discussie met vooren tegenstanders van Tinbergens aanpak 14
5. J. Tinbergen, Some work experiences, in: T. Dalenius, G.
Karlsson en S. Malmquist (red.), Scientists at work, Festschrift in honour of Herman Wold, Almquist & Wicksells
Boktryckeri AB, Uppsala, 1970.
6. Voor een uitgebreid overzicht zie: J. Kol en P. de Wolff,
Tinbergen’s work: change and continuity, De Economist,
1993, biz. 1-28.
7. Zie bij voorbeeld: J. Tinbergen, Het verband tusschen
den aardappeloogst en den prijs en den uitvoer van aardappelmeel, De Nederlandsche Conjunctuur, 1930, afl. 1, biz.
18-26.
8. Een overzicht van deze theorieen was, eveneens op verzoek van de Volkenbond, opgesteld door G. Haberler, Prosperity and depression: a theoretical analysis of cyclical
fluctuations, League of Nations, Geneve, 1936.
9. J. Tinbergen, Statistical testing of business cycle theories,
Vol. 1, A method and its application to investment activity,
League of Nations, Geneve, 1939.
10.J.M. Keynes, Professor Tinbergen’s method, Economic
Journal, 1939, biz. 558-568; J. Tinbergen, On a method of
statistical business cycle research. A reply, Economic Journal, 1940, biz. 141-154; J.M. Keynes, Comment, Economic
Journal, 1940, biz. 154-156.
11. J. Tinbergen, op. cit., 1979.
12. J. Tinbergen, An economic policy for 1936, North-Holland, Amsterdam, 1959 (original in Dutch).
13. P. De Wolff, Tinbergen’s contribution to business-cycle
theory and policy, De Economist, 1970, biz. 113-125.
14. A. Knoester en A.H.E.M. Wellink, Tinbergen and the
Royal Netherlands Economic Association, in: A. Knoester
en A.H.E.M. Wellink (red.), Tinbergen lectures on economic
policy, North-Holland, Amsterdam, 1993 (in voorbereiding).
, In 1945 verliet Tinbergen het CBS om directeur
te worden van het zojuist opgerichte Centraal Planbureau (CPB). Dit instituut had onder meer tot taak
om een centraal economisch plan voor de Neder-
landse economic te formuleren. In deze functie kon
Tinbergen zijn ervaringen met modellen voor een gehele economic toepassen en uitbreiden. Drie belangrijke studies over economisch beleid en de toepas-
sing van economische modellen kwamen tot s t a n d .
Voornamelijk op basis van Tinbergens ontwikkeling en toepassing van economische modellen ontving hij, samen met Ragnar Frisch, in 1969 de eerste
Nobelprijs voor de economic. Bij de uitreiking vatte
Tinbergen de betekenis van het gebruik van economische modellen nog eens samen: “Economische
modellen dwingen ons om een zo complect mogelijke theorie te formuleren, waarmee ik bedoel een
theorie waarin alle verschijnselen en relaties, die van
belang zijn, worden opgenomen. Vervolgens dwingt
een model ons om deze theorie door toetsing te confronteren met waarnemingen, dat is, met de realiteit”16.
Economische Integratie
Gedurende de tweede wereldoorlog werkte Tinbergen aan een studie over internationale samenwerking, waarin de essentie van internationale economische betrekkingen werd beschreven en de gewenste
mate van regulering van deze relaties17. Deze publikatie was vooral gei’nspireerd door Tinbergens observatie “dat gebrek aan internationale samenwerking
… een belangrijke rol heeft gespeeld bij het ontstaan
van internationale tegenstellingen en spanningen,
waaruit de oorlog uiteindelijk is voortgekomen”. In
deze studie worden voorstellen geformuleerd voor
de coordinatie van internationaal economisch beleid
op de terreinen van handel, investeringen, financien,
de conjunctuurschommelingen en concurrentie, en
tevens voor het functioneren van supranationale instellingen om de gewenste coordinatie te bevorderen en vorm te geven.
Negen jaar later werd de gekozen opzet nader
uitgewerkt in een studie over economische integratie 8. Daarin werd allereerst een duidelijk onderscheid gemaakt tussen negatieve en positieve economische integratie. Negatieve integratie heeft daarbij
betrekking op het verwijderen van obstakels in de internationale handel die tussen individuele nationale
staten gaandeweg zijn ontstaan. De term negatief
geeft aan dat het eigenlijk gaat om het herstellen van
een situatie van vrijhandel, die door verstorende economische maatregelen van protectie verloren was
gegaan. Positieve integratie daarentegen heeft betrekking op maatregelen om tot een betere internationale afstemming van economisch beleid te komen
en op het ontwerpen van instellingen om deze coordinatie te effectueren.
In de studie van 1954 komt voorts het thans weer
actuele vraagstuk aan-de orde van het optimale
niveau van besluitvorming. In de EG wordt dit thema thans besproken onder de naam ‘subsidiariteit’.
niveau dient zo laag mogelijk te zijn vanwege de
lage kosten en de maximale participatie van betrokkenen. Het niveau dient echter voldoende hoog te
zijn om externe effecten in redelijke mate te vermijden, dat wil zeggen om te voorkomen dat bevolkingsgroepen of landen die een overwegend belang
hebben bij de besluitvorming, daarvan zouden zijn
uitgesloten.
Zeer recent besprak Tinbergen nog het vraagstuk
van de snelheid van economische integratie en stel-
de een methode voor om deze te meten en voor het
formuleren van gewenste verdere economische integratie te gebruiken 19
Economische ontwikkeling
In 1955 nam Tinbergen afscheid als directeur van het
CPB. Zijn part-time hoogleraarschap bij de Nederlandse Economische Hogeschool werd omgezet in
een full-time positie. Tinbergen begon zijn werkzaamheden te concentreren op de economische
vooruitgang in ontwikkelingslanden. Na een bezoek
aan India in 1951 was hij de oplossing van het armoedevraagstuk als zeer urgent gaan ervaren.
Op uitnodiging van de Wereldbank schreef Tin-
bergen in 1956 The design of development. Besproken werden het vaststellen van realistische doelstellingen voor economische ontwikkeling en de
afleiding van geschikte instrumenten van economisch beleid; tevens werden criteria ontwikkeld
voor de economische beoordeling van overheidsinvesteringen en werd de rol van de particuliere sector
besproken.
Dit ‘design of development’ werd verder ontwikkeld en uitgebreid, en leidde tot de opzet van “planning in fasen’ . Daarbij worden onderscheiden een
macro-, een meso- en een microfase21. De vraagstuk-
ken van planning hebben daarbij achtereenvolgens
betrekking op de economic als geheel, bij voorbeeld
wat betreft de gewenste groei en de noodzakelijke
investeringen (macrofase), de keuze van de meest
15. J. Tinbergen, On the theory of economic policy, NorthHolland, Amsterdam, 1952; J. Tinbergen, Centralization
and decentralization in economic policy, North-Holland,
Amsterdam, 1954; J. Tinbergen, Economic policy: principles
and design, North-Holland, Amsterdam, 1956.
16. J. Tinbergen, The use of models: experience and prospects, lecture to the memory of Alfred Nobel, 12 december
1969, in: Les Prix Nobel en 1969, P.A. Norstedt en Soner,
Stockholm, 1970, biz. 244-252.
17. J. Tinbergen, International economic co-operation, Elsevier, Amsterdam, 1945.
18. J. Tinbergen, International economic integration, Elsevier, Amsterdam, 1954.
19. J. Tinbergen, The velocity of integration, De Economist,
1991, biz. 1-11.
20. H.C. Bos, Tinbergen’s scientific contribution to development planning, De Economist, 1970, biz. 141-154.
21. J. Tinbergen, The optimum rate of savings, The Economic Journal, 1956, biz. 603-609; J. Tinbergen, The appraisal
of road construction: two calculation schemes, The Review
Tinbergen ontwikkelde twee hoofdcriteria om het
of Economics and Statistics, 1957, biz. 241-249, J. Tinbergen, Development planning, Weidenfeld en Nicofson, Lon-
optimale niveau van besluitvorming te bepalen. Het
den, 1968.
ESB 21-4-1993
geschikte economische sectoren (mesofase) en concrete projecten (microfase) waarin de investeringen
zouden moeten plaatsvinden. Onderlinge consistentie van de diverse fasen kon door een iteratief proces worden verkregen22.
Gaancjeweg werd het duidelijk dat de schaarste
van investeringsmiddelen in ontwikkelingslanden
niet alleen betrekking had op kapitaalgoederen,
maar ook op investeringen in menselijk kapitaal. Dit
inzicht leidde vervolgens tot de opzet van onderwijsplanning als onderdeel van de totale procedure van
planning23.
Naast de ontwikkeling en uitwerking van instrumenten voor economisch ontwikkelingsbeleid heeft
Tinbergen veel advieswerk verricht, zowel voor internationale organisaties, zoals de OESO en de VN, alsook voor een groot aantal beleidsinstanties in indivi-
duele ontwikkelingslanden. Tinbergen zelf noemt de
regeringen van Egypte, Indonesie en Turkije met
name .
Inkomensverdeling
In 1973 ging Tinbergen met emeritaat bij de Erasmus
Universiteit na een veertigjarig hoogleraarschap in
Rotterdam. Hij keerde terug naar de universiteit,
waar zijn wetenschappelijke werk begon: Leiden. Tijdens z’n tweejarig gasthoogleraarschap aldaar heeft
hij zich vooral met vraagstukken van inkomensverdeling beziggehouden.
Met zijn werk bouwde Tinbergen voort op een
studie van zijn hand uit de jaren vijftig25. Hierin gaf
hij een aanvulling op de onbevredigende situatie
van de theorievorming aangaande inkomensverde-
ling, tot dan toe, waarin een gebrek aan aandacht
voor de positie van het individu en voor de vraagzijde van de arbeidsmarkt, de formulering van beleid
voor een meer gelijke inkomensverdeling bemoeilijkte. Tinbergens aanpak beschreef zowel het aanbod
als de vraag op de arbeidsmarkt. Aan de aanbodzijde bevinden zich individuen met een reeks van
produktieve eigenschappen, die zij in verschillende
mate bezitten. Aan de vraagzijde bevinden zich banen en functies, gekenmerkt door produktieve vereisten, die dezelfde karakteristieken vertegenwoor-
digen als de produktieve eigenschappen aan de
Ook stelde Tinbergen voor om belastingen niet
meer te heffen op het verdiende inkomen maar op
het aanwezige talent. Een dergelijke belasting is optimaal vanuit welvaartseconomisch oogpunt, maar is
nog moeilijk te verwezenlijken, onder meer vanwege de nog te beperkte mogelijkheden van psycholo-
gische tests.
In 1985 publiceerde Tintfergen wederom een
belangrijke studie over vraagstukken van inkomensverdeling27. Gedeeltelijk antwoordde hij hierin op
kritiek op zijn studie uit 1975; voorts was een belangrijk gedeelte gewijd aan het vraagstuk van de optimale economische orde.
De economische orde
Tinbergens werk over de inkomensverdeling kan
worden gezien als onderdeel van zijn onderzoek aangaande de optimale economische orde. Deze kan
worden gedefinieerd als een verzameling van instituties die in hun gezamenlijke werking leiden tot een
maximale welvaart in samenhang met een redelijke
inkomensverdeling. Deze twee aspecten, van efficiency en van rechtvaardigheid, leiden er toe dat het
begrip optimale orde zowel een economische als
een sociale dimensie heeft28.
De theorie van de optimale economische en sociale orde behandelt voorts de gewenste wijze en
mate van marktregulering, de gewenste mate van
centralisatie in de besluitvorming, en de gewenste
taken en omvang van de publieke sector. In dit verband herinnert Tinbergen eraan dat omstreeks 1900
de Staatsmijnen in Nederland werden opgericht omdat het particuliere initiatief tekort school bij het tot
ontwikkeling brengen van kolenmijnen. Enige decennia later werden in recent aangelegde polders de
boerderijen onder staatseigendom geplaatst om de
vroegere ervaringen van het failliet gaan van de eerste generatie boeren in nieuw ontgonnen land te
voorkomen. Uit berekeningen bleek dat staatsboerderijen iets minder efficient waren dan vergelijkbare
boerderijen in particulier eigendom, maar dat voor
de mijnbouw het omgekeerde het geval was.
Een bekende afgeleide van de theorie van de
optimale economische orde is de convergentietheorie29. Tinbergen ontwikkelde deze theorie in de
aanbodzijde. Echter, de verdeling van produktieve
eigenschappen aan de aanbodzijde zal slechts bij
uitzondering identiek zijn aan de verdeling van produktieve vereisten aan de vraagzijde. Beloningsverschillen kunnen deze verschillen tussen vraag en
aanbod reduceren en wegwerken, en hebben daarmee een allocatieve rol.
In dit perspectief behandelde Tinbergen in 1975
onder meer het vraagstuk van een mogelijke overproduktie van academici en een tekort aan onge-
22. J. Tinbergen, Planning in stages, Statskonomisk Tiasskrift, 1962, biz. 1-20.
23. J. Tinbergen e.a., A planning model for the educational
requirements of economic development, in: Economic models of education, OESO, Parijs, 1965.
24. J. Tinbergen, Development cooperation as a learning
process, in: Gerald M. Meier en Dudley Seers (red.), Pioneers in development, Oxford University Press, New York,
1984.
25. J. Tinbergen, On the theory of income distribution, Welt-
schoolde arbeid . Op de korte termijn kunnen zich
wirtschaftliches Archiv, 1956, biz. 156-175.
hier inderdaad problemen voordoen, maar het reeds
geschetste mechanisme van de prijsvorming van arbeid zou op de langere termijn corrigerend werken.
Tinbergen concludeert dan ook dat de relatieve beloningsverschillen tussen diverse soorten arbeid niet
26. J. Tinbergen, Income distribution; analysis and policies,
North-Holland, Amsterdam, 1975.
27. J. Tinbergen, Production, income and welfare, the
search for an optimal social order, Wheatsheaf Books,
Brighton UK, 1985.
28. Idem.
29. J. Tinbergen, Do communist and free economies show a
converging pattern?, Soviet Studies, 1961, biz. 333-341.
vastliggen, wat vaak vergeten wordt in publieke discussies over inkomens- en onderwijsbeleid.
jaren zestig, toen ideologische starheid in Oost en
West een wetenschappelijke discussie over de optimale orde in de weg stond. De convergentietheorie
kent een analytische en een normatieve component.
De analytische component beschrijft de grote verschillen in de economische orde van Oost en West:
bij voorbeeld in de omvang van de publieke sector
en de mate van vrijheid van prijsbewegingen en bij
economische besluitvorming. In de tweede plaats is
het belangrijk om vast te stellen, zegt Tinbergen, dat
de systemen in Oost en West niet statisch zijn – zoals
de ideologen doen voorkomen — maar aan voortdurende verandering onderhevig. In het Westen zijn bij
voorbeeld de taken en omvang van de publieke sector sinds de 19de eeuw sterk toegenomen en was in
de toenmalige Sovjetunie een beweging naar meer
economische vrijheid en minder centrale planning
waar te nemen. Deze convergerende bewegingen
impliceren echter niet een complete gelijkheid van
economische systemen als eindresultaat. Het begrip
convergentie houdt een dergelijke gelijkheid ook
niet in, zei Tinbergen in antwoord op kritiek30.
De belangrijkste component van de convergentietheorie is echter normatief van aard. Het voornaamste doel is om tot een synthese te geraken tussen ele-
menten van vrije markt en van planning, die in de
praktijk hun nut hebben bewezen. De criteria van efficiency en rechtvaardigheid zijn bepalend voor de
opbouw van een optimale economische orde, en
niet een ideologische stellingname. Een blauwdruk
is evenwel niet voorhanden, de optimale orde zal
verschillend zijn naar tijd, plaats en andere omstan-
digheden 31
Constante kenmerken
In het bovenstaande is een beknopt overzicht gegeven van de terreinen waarmee Tinbergen zich heeft
beziggehouden. Ondanks deze veelheid van terreinen is er in Tinbergens werk een grote mate van con-
tinui’teit te onderkennen. Deze continui’teit komt tot
uiting in vier kenmerken32:
• beleidsrelevantie;
• meting;
• evenwicht;
• leren van ervaring.
Beleidsrelevantie
Tinbergen heeft economisch onderzoek eens vergeleken met een produktieproces, waarbij grondstoffen worden getransformeerd tot halffabrikaten en uiteindelijk tot eindprodukten33. Op dezelfde wijze kan
fundamenteel onderzoek worden gezien als een eer-
ste fase om uiteindelijk te komen tot het eindstadium van toepassing. Meer normatief geformuleerd onderscheidt Tinbergen twee hoofddoelstellingen van
economisch onderzoek :
• het verklaren van economische verschijnselen;
• het aanbevelen van beleidsmaatregelen.
Tinbergens gerichtheid op het doen van beleidsaanbevelingen blijkt bij voorbeeld wanneer hij in 1950
de rol van planning in het economisch leven bespreekt . In beginsel, stelt Tinbergen, is planning
ESB 21-4-1993
superieur aan de werking van marktkrachten. De
reden is dat de marktwerking slechts een bepaalde
uitkomst heeft, terwijl de mogelijkheden bij planning
in principe ruimer zijn. Bovendien, wanneer marktkrachten een verandering in de structuur van de economic tot stand brengen, kan dit soms erg abrupt en
grof gebeuren met werkloosheid en andere maatschappelijke verliezen als resultaat. Zorgvuldige
planning en fasering van herscholing en herstructurering kunnen dan te prefereren zijn. Natuurlijk is het
zo, voegt Tinbergen eraan toe, dat planning ook een
verlies aan motivatie kan meebrengen, bij voorbeeld
voor vernieuwing en voor aanpassingen aan veranderende omstandigheden.
Meting
In zijn ‘professional recollections’ overweegt Tinbergen hoezeer de vooruitgang in de natuurkunde,
scheikunde en biologic samenhangt met de voortdurende confrontatie van theoretisch denken met meting van de werkelijkheid . “Maar natuurlijk moet
de economische theorie om voor statistische toetsing
aan de werkelijkheid geschikt te zijn worden weerge-
geven in kwantitatieve – dat is wiskundige – vorm”,
zegt Tinbergen in de inleiding tot zijn studie voor de
Volkenbond over conjunctuurverschijnselen37.
Meting wordt door Tinbergen gedefinieerd als uitdrukken in getallen . Nu kunnen getallen ordinaal
en kardinaal zijn. Een voorbeeld van een ontwikkeling van een ordinale naar een kardinale meting is
die van de meting van warmte in de natuurkunde.
Een ordinale rangschikking, zoals koud, koel, lauw,
warm en heet, kan door de uitvinding van de thermometer plaatsmaken voor de kardinale meting van
temperatuur in graden. Hiermee corresponded! een
terugdringen van subjectiviteit en een gelijktijdige
toename van de objectiviteit. Tinbergen onderstreept
dat hiermee de roeping van de wetenschap is weer-
gegeven. Daarbij observeert hij: “Vanwege een
vreemde maar ook betreurenswaardige oorzaak zijn
de meeste mensen meer toegankelijk voor woorden
30. J. Tinbergen, De convergentietheorie: anti-kritiek, in:
Mens en keuze, North-Holland, Amsterdam, 1972.
31. J. Tinbergen, Was spricht fur die Konvergenztheorie?,
Wirtschaftswoche, 23 december 1970.
32. Deze vier kenmerken zijn ook in overeenstemming met
Tinbergens richtlijnen voor economisch onderzoek. Zie J.
Tinbergen, op. cit., 1979.
33. J. Tinbergen, Society needs to organize the structures
and uses of science, in: impact of science on society, 1972,
biz. 289-297.
34. J. Tinbergen, The functioning of economic research, The
Journal of Economic Issues, 1991, biz. 33-38.
35. J. Tinbergen, De grerizen der ordening, in de reeks:
Vraagstukken van heden en morgen (nr. 16), Comite ter Bestudering van Ordeningsvraagstukken, Voorburg, 1950. Dit
artikel is een voorbeeld uit eefrteeks van publikaties over
dit onderwerp.
36. J. Tinbergen, op. cit., 1979.
37. J. Tinbergen, op. cit., 1939.
38. J. Tinbergen, Over meten in de menswetenschappen,
Jaarboek Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 19701971, Leiden, biz. 11-26.
dan voor cijfers, zulks tot grote schade van de mensheid1,39
Evenwicht
De convergentietheorie van Tinbergen is een zeer
overtuigend voorbeeld van Tinbergens evenwichtige
benadering: in de optimale economische orde is er
een rol voor de particuliere sector en voor de overheid, voor marktkrachten en voor planning, voor bevordering van concurrentie en voor beperking ervan . De convergentietheorie geeft tevens criteria
aan volgens welke de optimale positie tussen beide
tegenpolen kan worden bepaald. Bovendien, het optimum voor de economische orde staat niet onveranderlijk vast: het varieert met de tijd, met het land en
met andere omstandigheden. Ook bij de constructie
van een optimale economische orde streeft Tinber-
gen een evenwichtig zoeken naar een synthese na.
In 1982 heeft Tinbergen in dit tijdschrift nog eens
de noodzaak van een synthese uiteengezet41. Beleidsaanbevelingen dienen gebaseerd te zijn op een
sociaal-economische theorie, die door zoveel mogelijk economen wordt aanvaard. Sommige stromingen, zoals monetaristen, aanbodeconomen en anderen hebben vertegenwoordigers die menen de
wijsheid in pacht te hebben. “Dit is geen volwassen
houding”, voegt Tinbergen eraan toe.
De geloofwaardigheid van de economische wetenschapsbeoefening is niet gediend met het berijden van stokpaarden, maar met het samenbrengen
van nuttige paarden in een goed span. “Als wij economen doorgaan ons tegen elkaar op te stellen, ver-
behoeven te worden opgedaan. Zo zou goed management bij een grote onderneming als voorbeeld
kunnen worden gebruikt bij de herstructurering van
de Verenigde Naties .
De vier aangegeven kenmerken zijn in overeenstemming met Tinbergens richtlijnen voor economisch onderzoek. Het is zeker niet zo, dat deze richtlijnen achterhaald zijn omdat zij reeds algemeen in
het economisch onderzoek zouden worden toegepast.
Slotbeschouwing en vooruitblik
In het begin van de jaren zeventig heeft Tinbergen
zich beziggehouden met de vraag of de wetenschap
per saldo bevorderlijk is voor het menselijk welzijn
of niet . Voorbeelden beschouwend van resultaten
van chemisch, medisch en nucleair onderzoek, concludeert Tinbergen dat belangrijke fondsen voor onderzoek in een verkeerde richting worden aangewend, onder meer vanwege het denken langs
traditionele lijnen. Soms is onderzoek weliswaar
winstgevend, maar richt het zich op niet-essentiele
onderwerpen.
Een meer gericht onderzoeksbeleid is nodig op
basis van prioriteitsstelling en een overeenkomstig
subsidiebeleid. Coordinatie en prioriteitsstelling zouden dienen te beginnen op wereldniveau en niet op
nationaal niveau.
zo stelt Tinbergen.
Zolang een zodanige beslissingsstructuur ten aanzien van wetenschappelijk onderzoek niet is gerealiseerd, concludeert Tinbergen, vrees ik onzeker te
moeten blijven over de werkelijke bijdrage van de
wetenschap aan het menselijk welzijn.
Leren van ervaring
J. Kol
‘Trial and error” is volgens Tinbergen een karakteris-
P. de Wolff
zaken wij de plicht van wetenschapsbeoefenaren”,
tiek van zijn werk en, voegt hij eraan toe, het mag
ook als een van zijn tekortkomingen worden gezien . Echter, deze praktische benadering van economisch onderzoek is door Tinbergen ook herhaaldelijk aanbevolen.
Terugblikkend op de ontwikkeling die de ontwik-
kelingseconomie zelf heeft doorgemaakt concludeert Tinbergen, dat de strategic voor ontwikkeling
in de landen van de derde wereld een intensief leerproces heeft doorgemaakt43. Met name is getracht
om gemaakte fouten te vermijden en om tot een
meer bevredigende aanpak te komen: bij voorbeeld
door arbeidsintensieve technieken aan te bevelen in
plaats van kapitaalintensieve produktiemethoden, en
door naast de rol van internationale samenwerking
ook het belang van adequaat binnenlands beleid in
de ontwikkelingslanden te benadrukken.
Het leren van ervaring kan ook op een andere
manier plaatsvinden, namelijk door het toepassen
van parallellen tussen diverse gebieden binnen een
discipline, maar ook tussen disciplines. Een mooi
voorbeeld hiervan is Tinbergens eigen dissertatie
die, zoals weergegeven, parallellen beschrijft tussen
natuurkundige en economische verschijnselen.
Het toepassen van zulke parallellen kan efficient
zijn, omdat de ervaringen van het ene gebied naar
het andere worden overgebracht en daar niet meer
39. J. Tinbergen, The necessity of quantitative social
research, The Indian Journal of Statistics, 1973.
40. J. Tinbergen, op. cit., 1962.
41. J. Tinbergen, De noodzaak van een synthese, ESB, 1982,
biz. 1284-1285.
42. J. Tinbergen, op. cit., 1991 (zie voetnoot 34).
43. J. Tinbergen, op. cit., 1984.
44. J. Tinbergen, Revitalizing the United Nations system, Nuclear Age Peace Foundation, Santa Barbara Ca., 1987.
45. J. Tinbergen, op. cit., 1972 (zie voetnoot 33).