4′
Een grandioze visie op de
inkomensverdeling
De kracht van Tinbergen zit niet in de econometrische finesse, maar
in zijn visie: hoe het humanistische ideaal van scholing voor allen kan
leiden tot inkomensegalisatie.
Tinbergens werk inzake de inkomensverdeling, dat culmineert in zijn boek
Income distribution, analysis and policies, heeft tenminste de volgende zeven kenmerken
1.
Het individu centraal
Het gaat vooral over groepen arbeiders, die sociaal en wat hun scholing
betreft enigszins homogeen zijn, en
over individuen. Het gaat nauwelijks
over de aandelen van de produktiefactoren in het nationale inkomen,
waar de neoklassieke theorie à la
Cobb-Douglas een centraal punt van
maakt. De winsten, de rente en de
sociale uitkeringen krijgen minder
aandacht dan lonen en salarissen. De
reden voor deze beperking is, dat arbeidsinkomens het grootste deel uitmaken van het totaal, in sommige
landen tot 85% (inbegrepen een beloning voor zelfstandigen). Aangenomen wordt dat het aandeel van het
kapitaal in het nationale inkomen
wel verder zal dalen; daarbij wordt
dus afstand genomen van de CobbDouglasfunctie. De eigenlijke winsten à la Schumpeter en de ‘windfall
profits’ op de beurs komen in het verhaal niet voor. De moderne maatschappij wordt beschreven als laboristisch, en niet in de eerste plaats als
kapitalistisch. Door deze beperking
blijven de miljonairs in het duister, en
ook de zeer hoge inkomens van managers zijn moeilijk terug te vinden.
Toen Tinbergen in de jaren vijftig
de individuen tot hoofdzaak van het
onderzoek maakte was deze benadering tamelijk nieuw. Er waren veel statistieken over de personele verdeling,
met bijpassende figuren (frequentieverdehng, Lorenzcurve) maar weinig
pogingen tot verklaring. De human
capita I-school (Schultz) had als te verklaren variabele de beloningsverschillen, die als rendementen op de inves-
tering in mensen worden beschouwd, maar deze rendementen
worden zelf niet verklaard. Enkele
theoretici richtten zich op het merkwaardige verschijnsel dat de inkomens een log-normale (de sterrekundige Kapteyn, Gibrat) of een
Paretoverdeling vertonen, en die verklaringen lieten de eigenschappen
van het individu geheel verdwijnen
in een stochastische theorie. Het zou
net zo goed over knikkers in een
sjoelbak (Kapteyn) of over onbenoemde partikeltjes (Champernowne) kunnen gaan. Bij Tinbergen gaat
het altijd over mensen.
Positieve en normatieve analyse
Daarom bestaat er steeds een verband tussen de positieve analyse en
het normatieve. Tinbergen ziet de ongelijkheid als onrechtvaardig. Hij wil
de politici helpen door beleidsmaatregelen aan te reiken. Hij maakt daarbij
onderscheid tussen de meest rechtvaardige en de optimale inkomensverdeling, want soms vergt de rechtvaardigheid maatregelen die het totaal
verkleinen. Bij Tinbergen vinden we
(reeds vanaf 19460 wel degelijk het
potentiële conflict van doelstellingen
tussen verdienen en verdelen; dit kan
zich onder andere voordoen bij het
erfrecht en bij de winsten. In het midden van de jaren zeventig waren de
ondernemingswinsten
in Nederland
te laag. Tinbergen en ik hebben toen
een optimaal niveau voor deze grootheid uitgerekend (nu ja, we hebben
een aantal cijfers op papier gezet) en
ons niet bekommerd om de rechtvaardigheid van die getallen. We hebben
ook geschreven dat gehandicapten
een veel hoger inkomen behoorden
te hebben dan werkende mensen,
maar dat deze inkomensvoorsprong
een aanzuigende werking zou kunnen hebben en dus maar beter niet
door kon gaan. Tinbergen had een
open oog voor zulke strijdigheden,
maar wat de arbeid betreft zijn de
doelstellingen, zoals hieronder zal
blijken, harmonieus. De rechtvaardigheid wordt overwegend via de markt
gediend. Want de academici zullen
steeds overvloediger worden en de
ongeschoolden steeds schaarser. Natuurlijk zijn er ook sociale uitkeringen nodig, maar in hoofdzaak wordt
vertrouwd op een verschuiving van
de schaarsteverhoudingen.
Tinbergen
maakt wel een paar uitzonderingen de belasting op bijzondere capaciteiten (talentbelasting) heeft steeds Tinbergens sympathie behouden, maar
dit voorstel heeft geen praktische betekenis.
Kwantitatieve invulling
De theorie en de normatieve aanbevelingen moeten kwantitatief zijn. Het
gaat steeds over getallen (zulks in tegenstelling tot RawlsO. Dit klopt natuurlijk met Tinbergens algemene
conceptie van de economische politiek: de doeleinden en instrumenten
worden samengebracht in een kwantitatief model. Aan de positieve kant is
dit een vraag- en aanbodmodel van
de arbeidsmarkt, opgesplitst in een
aantal (drie, soms vijf of meer) compartimenten, met de vereiste opleidingsduur als criterium voor de compartimentalisatie. De vraag naar
arbeid wordt afgeleid uit de vraag
naar eindprodukten, geheel volgens
neoklassiek recept. Het aanbod is
een kwestie van scholing en van arbeidsonlust. Tinbergen ziet de zwaarte van het werk als een negatieve factor, geheel volgens de traditionele
opvatting van de disutility of labour.
De normatieve kant gaat uit van het
principe dat individuen, of als dat
praktisch niet kan, sociale groepen,
een inkomen behoren te ontvangen
dat de arbeidsonlust compenseert.
Vereist is dus de opstelling van nutsfuncties voor deze groepen, waarin
de zwaarte van de baan voorkomt.
Hier zit één van de lastigste punten,
en Tinbergen heeft verschillende oplossingen gesuggereerd. Soms wekt
hij de indruk dat het individuele nut
gemeten kan worden – dit vindt hij
trouwens op zich zelf al zeer wenselijk, en in dat verband heeft hij vaak
1. J. Tinbergen,
Income distribution, analysis and policies, Amsterdam, 1975.
verwezen naar het werk van B.M.S.
van Praag. Tegelijk is echter duidelijk, dat in het Tinbergiaanse model
nog geen echte meting plaatsvindt.
Op andere plaatsen wordt de zwaarte
van de baan tot op zekere hoogte
bepaald geacht door de lengte van
de opleiding, met een correctie voor
de afwijking (‘spanning’) tussen het
vereiste en het aangeboden niveau.
Deze indentificatie van hooggeschoold en zwaar werk gaat voorbij
aan het feit dat academici nogal eens
plezier aan hun baan beleve”n; Tinbergen was daarvan het levende voorbeeld. Op weer andere plaatsen
wordt geïmpliceerd dat individuele
nutsmeting eigenlijk niet nodig is, omdat in een goed werkende, flexibele
arbeidsmarkt de lusten, opgevat als
een saldo van disutility en plezier in
het werk, automatisch worden gecompenseerd door de inkomens. Daartoe
is dan echter wel nodig dat er geen
belemmeringen bestaan in de toetreding tot de arbeidsmarkt en dus ook
niet in de toegang tot het onderwijs.
Als we deze laatste interpretatie volgen, krijgt de normatieve theorie een
zeer liberale gedaante: zorg voor het
wegnemen van alle knelpunten, laat
iedereen zich scholen tot de grenzen
van de eigen capaciteiten, en de inkomensverdeling zal steeds gelijker worden. Omdat de Tinbergiaanse visie
op deze ‘disutility of labour’ voor verschillende uitleg vatbaar is hebben
critici vrij spel gehad bij het kiezen
van de ongunstigste variant. Meer in
het algemeen worden coëfficiënten
vaak uit de losse hand ingevuld. Hierop is vooral aandacht gevestigd door
Robert Haveman2. Tinbergens verweer tegen de kritiek was steevast
dat zijn specificaties en zijn numerieke waarden een voorlopig en experimenteel karakter droegen, en dat anderen werden uitgenodigd het
onderzoek voort te zetten.
Lange termijn
De historische ontwikkeling van de
ongelijkheid wordt beschreven en geanalyseerd. Kenmerkend is de stelling dat de ongelijkheid tussen 1938
en het eind van de jaren zeventig, gemeten aan de hand van een groot
aantal criteria (waaronder de coëfficient van Theil, maar ook de ‘referendariscoëfficiënt, dat is de verhouding
tussen het bruto salaris van deze
hoofdambtenaar en het minimumloon) is gehalveerd. Deze trend
wordt verklaard door het gedaalde
ESB 29-6-1994
aandeel van het kapitaal en de inkomensoverdrachten,
maar ook de arbeidsinkomens hebben meegewerkt,
en eigenlijk blijft dat bij Tinbergen de
hoofdzaak. De academisch gegradueerde kreeg bruto in de jaren dertig
nog ruim zes keer het gemiddelde, in
1970 minder dan vier keer. Kenmerkend is ook de verwachting dat deze
trend zal doorzetten en dat eerlang,
bij voorbeeld voor het eind van de
eeuw, de rechtvaardige verdeling der
arbeidsinkomens binnen handbereik
zou zijn. De verhouding komt dan in
de buurt van 3:1. Voor deze extrapolatie is dan wel nodig dat de ongeschoolden steeds schaarser worden
en de gestudeerde mensen steeds
overvloediger. Er is ook voor nodig,
dat winsten slechts een beperkte invloed uitoefenen op de topinkomens
van managers en beoefenaren der
vrije beroepen. Dit egalitaristische optimisme is in de jaren negentig beslist
niet uitgekomen.
rechtvaardig is als de verschillende inkomenstrekkers, die bekend zijn met
elkaars werk en elkaars salaris, niet
met elkaar willen ruilen. Dit pripcipe
is bedacht door Tinbergens leermeester Ehrenfest, maar stuit op verschillende moeilijkheden: een ervan is dat
het niet noodzakelijkerwijs opgaat
voor meer dan twee individuen, er
kan dan inconsistentie ontstaan. Ook
kan naijver de zaak in de war sturen.
Tinbergen heeft dit idee dan ook verlaten. Maar de geest ervan is aanwezig in de boven beschreven sociale
ontwikkeling waarbij hoog en laag
door de bank genomen dezelfde beloning ontvangen. Het is een gedachtenspel en een ideaal. Het gedachtenspel kan makkelijk gekritiseerd
worden; zal de elasticiteit van de
hooggeschoolde arbeid werkelijk niet
toenemen als dat marktsegment volgestopt wordt met nieuwkomers?
Maar het ideaal houdt stand.
Egalitarisme
De technische vooruitgang kan roet
in het eten gooien. Deze wordt geacht extra vraag te scheppen naar
hooggekwalificeerde
arbeid; dit
wordt door Tinbergen beschreven als
een ‘race’ tussen het onderwijs en de
techniek. Dat verhoogt het realisme
en verklaart waarom we de laatste
tien jaar een onderbreking hebben gezien van het proces van egalisatie.
Maar uit wetenschappelijk oogpunt is
deze ‘race’ geen gelukkige vondst,
omdat de mate waarin de vraag in de
bovenste compartimenten door de
techniek toeneemt moeilijk te specificeren valt. En ook de uitstoot van ongeschoolde arbeid, een actueel en
zeer benauwend verschijnsel, dat het
gevolg is van de technische ontwikkeling, past slecht in de Tinbergiaanse
wereld. Daar komt bij, dat het evenwichtsmodel van de arbeidsmarkt, de
kern van deze verdelingstheorie, aan
actualiteit verliest in een tijd van
werkloosheid. Tinbergens gebruikelijke formulering voor een dergelijke
moeilijkheid is dat hier een terrein
ligt voor nader onderzoek. En dat is
inderdaad aan de gang in Nederland.
Daarbij worden meer verfijnde methoden toegepast dan in het pionierswerk van Tinbergen.
Dynamiek
Het belangrijkste van de Tinbergiaanse visie zit naar mijn mening in de
merkwaardige conclusie dat zeer ongelijke mensen – Tinbergen ontkende
de ongelijkheid onder de mensen allerminst! – toch min of meer gelijke
inkomens kunnen verdienen. Daartoe is ‘alleen’ nodig dat de aandelen
van de compartimenten in de beroepsbevolking gelijk zijn aan de elasticiteiten van de produktiefunctie.
Tinbergen gebruikt vaak de CobbDouglasfunctie om de stelling te illustreren (hoewel hij ook met CES en
trans-logfuncties heeft geëxperimenteerd). Als de exponent van de hooggekwalificeerde arbeid in de CobbDouglasfunctie gelijk is aan 0,1 en
5% van de werknemers heeft deze
kwalificaties, dan verdienen ze twee
keer zoveel als de anderen. Als deze
5% toeneemt tot 10%, is de gelijkheid
bereikt. Dat ziet er verrassend uit,
maar eigenlijk komt daar het Tinbergiaanse verhaal op neer. Er blijven dan
natuurlijk individuele inkomensverschillen over binnen de sociale groepen, die vooral binnen de vrije
beroepen zeer aanzienlijk kunnen
uitpakken, maar met deze vorm van
gelijkheid ziet de samenleving er een
stuk vriendelijker uit. Tinbergen verwachtte dat de mensen elkaars positie dan meer zullen accepteren dan
nu het geval is. Deze gedachte vertoont enige verwantschap met het
ruilprincipe, dat zegt dat de verdeling
2. R. Haveman, Jan Tinbergen’s income
distribution: analysis and policies, a review article, De Economist, nr. 2, 1977.
F
Internationale
vergelijking
De opzet van zijn onderzoek draagt
een nationaal karakter; de gecompartimentaliseerde arbeidsmarkt wordt
gezien als een markt per land. We vinden bij Tinbergen veel cijfers over
landen, waar de egalisatie ver is
voortgeschreden: Zweden, Noorwegen, Denemarken, Nederland, de VS
ook wel. We vinden niets over Turkije of Marokko. De invloed van migratie vergt speciale aandacht waarmee door Tinbergen wel een begin is
gemaakt, maar dan toch vooral in verband met zijn andere werk op het terrein van de ontwikkelingshulp en de
internationale arbeidsverdeling. In feite heeft natuurlijk een flinke instroom
plaatsgevonden, ook in Nederland,
van laaggeschoolden. Tegelijk zijn de
hoge inkomens opgetrokken via internationale salarisvergelijking. Op deze
denivellerende invloed van het internationale verkeer is onder andere
gewezen door N. Wilterdink, die weliswaar het accent legt op de sociologische benadering maar die toch goed
aansluit bij een fundamenteel economisch gezichtspunt, namelijk de egalisatie der ‘factorprijzen’ tussen landen3.
Slotbeschouwing
Het bovenstaande overziende wordt
duidelijk dat Tinbergen sinds het midden van de jaren vijftig een creatieve
bijdrage heeft geleverd aan de theorie en de politiek van de inkomensverdeling; zijn inzichten zijn wel
steeds veranderd, maar er zit toch
een duidelijke lijn in. De basis voor
de theorie blijft neoklassiek, met afgeleiden van produktiefuncties als
vraagbepalende factoren en nutsfuncties aan de kant van het arbeidsaanbod. Er wordt steeds gezocht naar betere specificaties, maar die zoektocht
blijft onvoltooid. Naar mijn mening
zit de kracht van Tinbergen niet in de
econometrische finesse. Hij kneedt
en knijpt soms danig in het materiaal,
het is meer de econometrie van de
waterpomptang. Coëfficiënten worden uit diverse onderzoeken (ook
van anderen) bijeengesprokkeld,
soms worden ze toegepast in situaties
waar ze misschien niet op slaan. Dit
geldt zelfs voor de elasticiteit die
weergéeft hoe de soorten arbeid elkaar kunnen vervangen – groter of
kleiner dan één, dat is de (onopgeloste) kwestie. Tinbergens voorkeur
voor de Cobb-Douglasfunctie, waar-
bij de elasticiteit één is, roept natuurlijk bij sceptici vragen op. Het grandioze zit in de visie: hoe het humanistische ideaal van scholing voor allen
kan leiden tot inkomensegalisatie,
waarbij het eindresultaat best een
maatschappij kan zijn waarin de modale dokter en de modale treinconducteur per uur ongeveer evenveel
verdienen. Deze visie heeft altijd een
afstotende kracht uitgeoefend op
rechtse waarnemers; minder vanzelfsprekend is, dat ook ter linkerzijde
aanstoot werd genomen aan het Tinbergiaanse verhaal. In de jaren zeventig werd de inkomensegalisatie, die
toen stellig aan de gang was, ontkend door velen die Tinbergen graag
tot zijn medestanders had gerekend.
Zij herhaalden het marxistische standpunt dat de rijken rijker werden en
de armen armer. Hij is toen stelselmatig verketterd, óók door de Volkskrant, óók door Vrij Nederland en
dat heeft hem verdriet gedaan. Maar
nog erger was het dat zijn ideaal dat
over een zeer lange periode naderbij
scheen te komen, in de jaren tachtig
en negentig terugweek. Dit wordt
door de theorie wel ongeveer verklaard, zij het dat de oorzaak ligt bij
verschijnselen die Tinbergen met grote zorg hebben vervuld: kinderen
hebben veel te vaak een flinke afkeer
van de school, we zien hier en daar
het verzaken van de plicht om te werken, de werkgelegenheidspolitiek
schiet te kort, er wordt gefraudeerd.
Deze dingen vervulden Tinbergen al
vele jaren met zorg. In de jaren zeventig zag hij al een diepe culturele crisis.
In wetenschappelijk opzicht biedt dit
werk veel aanknopingspunten
voor
nieuwe theoretische ontwikkelingen.
Maar dat zijn deels vrij radicale afwijkingen. De moderne theorie van de
arbeidsmarkt is veel verfijnder, ook in
econometrisch opzicht. ]. Hartog, die
door Tinbergen is beïnvloed, heeft
een stevige microbasis onder het onderzoek gelegd en werkt met veel
meer subgroepen. Er wordt getracht
inkomensverschillen toe te rekenen
aan persoonlijke eigenschappen.
Vrouwen en jeugdigen, het zijn categorieën die bij Tinbergen niet apart
voorkomen. ]. Theeuwes en F. den
Butter zijn nieuwe wegen ingeslagen,
bij voorbeeld door rekening te houden met de instroom van jeugdigen,
waardoor automatisch de jeugdwerkloosheid stijgt; als langdurig werklozen door werkgevers met een zeker
wantrouwen worden bekeken, cumuleert de werkloosheid onder deze
groep. Dat inzicht is bij Tinbergen
niet aan te treffen. Hij wilde weliswaar de jeugdlonen verlagen, maar
meer uit overwegingen van soberheid. Ook de recente onevenwichtigheidstheorie houdt beter rekening
met de realiteit. Bij Tinbergen bestaat
het arbeidsaanbod in een voorraad
op een gegeven moment – moderne
analyses letten niet zozeer op de
voorraad maar op de instroom en uitstroom. Dit compliceert de theorie in
hoge mate en biedt uitzicht op empirisch onderzoek dat rijker is dan dat
van Tinbergen. Maar dat is helemaal
zoals het volgens deze pionier behoort te zijn: de jongere generaties
zijn knapper. We mogen echter hopen dat ze met hetzelfde idealisme
bezield zullen zijn als Jan Tinbergen.
Jan Pen
De auteur is emeritus hoogleraar.
3. N. Wilterdink, Ongelijkheid en interdependentie, ontwikkelingen in welstandsverhoudingen, 1993.