Ga direct naar de content

De noodzaak van internationale economische samenwerking

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 29 1994

De noodzaak van internationále
economische samenwerking
In het kader van de noodzaak tot internationale samenwerking beschouwde Jan Tinbergen de problematiek van de ontwikkelingslanden,
vraagstukken van economische integratie en het versterken van de VN.

Terugkijkend op zijn werkervaringen
schrijft Tinbergen, dat zijn overstap
van natuurkunde naar economie in
de jaren twintig vooral was ingegeven door een gevoel van verantwoordelijkheid jegens de maatschappij.
Het verminderen van de achterstand
van de armen en van andere vormen
van ongelijkheid was daarbij een
krachtig mo~iefl. Binnen de economie heeft Tinbergen op een groot
aantal terreinen werk verricht, vaak
van een innoverend karakter2. In
deze bijdrage worden vooral Tinbergens bijdragen belicht op het terrein
van de internationale economische
samenwerking tussen landen.

Gebrek aan internationale
samenwerking
Tijdens de tweede wereldoorlog
werkte Tinbergen aan een studie
over internationale economische samenwerking3. De studie verschijnt in
1945 en bestaat uit twee delen. Het
eerste deel beschrijft het wezen van
internationale economische relaties
op het gebied van handel, kapitaalverkeer en migratie. In het tweede
deel wordt aangegeven in welke
mate en op welke wijze deze internationale relaties moeten worden gereguleerd om herhaling van de chaos
van de jaren dertig en van de daaropvolgende oorlog te voorkomen. Een
zekere restrictie in de soevereiniteit
van nationale staten is nodig op het
gebied van handelspolitiek, internationale kapitaalbewegingen
en wisselkoersbeleid om arbitraire beperkingen in handel en kapitaalverkeer te
voorkomen. Internationale samenwerking is voorts wenselijk op het terrein
van de conjunctuurpolitiek
in het belang van de werkgelegenheid en bij
de controle op internationale kartels.
In het kader van de Verenigde Naties
zijn een aantal van de vereiste instel-

lingen in voorbereiding,
Tinbergen.

constateert

Ontwikkelingseconomie
In 1951 bracht Tinbergen een bezoek
aan India, op uitnodiging van P.e.
Mahalanobis en als gast van het International Statistical Institute. Tinbergen was zeer geschokt door de armoede die hij zag4. Deze ervaring,
schrijft Tinbergen, leidde tot een verandering in mijn denken en mijn belangrijkste activiteiten. In 1955 nam
Tinbergen afscheid als directeur van
het Centraal Planbureau en zijn parttime hoogleraarschap bij de Nederlandsche Economische Hogeschool
werd omgezet in een full-time positie, om bij te kunnen dragen aan de
economische ontwikkeling in de
arme landen.
In 1955 schreef Tinbergen op verzoek van de Wereldbank een algemene leidraad betreffende economische
ontwikkelingS. In deze studie worden
besproken het vaststellen van realisti-

1. J. Tinbergen, Some work experiences,
in: T. Dalenius et al. (eds.), Scientists at
work, Almquist, Uppsala, 1970.
2. J. Tinbergen, Recollections of professional experiences, Banca Nazionale del Lavoro Quarterly Review, 131, 1979, blz. 331360, enJ. Kol en P. de Wolff, Een karakteristiek van Jan Tinbergen’s werk, ESB, 21
april 1993, blz. 357-362.
3. J. Tinbergen, International economie
cooperation, Elsevier, Amsterdam, 1945.
4. J. Tinbergen, Development cooperation
as a learning process, in: G.M. Meier en
D. Seers (edsJ, Pioneers in development,
Oxford University Press, New York, 1984,
blz. 315-331.
5. J. Tinbergen, The design of development, World Bank, Baltimore, VS, 1958.
Publikatie van deze studie werd drie jaar
opgehouden,
vermoedelijk vanwege de
aanbevelingen
over de rol van de publieke sector bij economische ontwikkeling.
J. Tinbergen, op.cit., 1984.

I
i

I

sche doelstellingen voor economische ontwikkeling en de afleiding
van geschikte instrumenten voor economisch beleid. Tevèns worden criteria ontwikkeld voor de economische
beoordeling van overheidsinvesteringen, wordt de rol van de particuliere
sector besproken en komen maatregelen aan de orde die het particuliere
initiatief bevorderen.

Planning

in fasen

.’ Dit ‘design of development’ werd verder ontwikkeld en uitgebreid, en leidde tot de opzet van ‘planning in fasen, waarbij de volgende drie fasen
worden onderscheiden:6
• Macrofase. Voor de economie als
geheel wordt de gewenste en realistisch geachte groeivoet vastgesteld en daarvan worden de vereiste investeringen en besparingen
afgeleid.
• Middenfase. De investeringen, die
in hun totale omvang in de macrofase zijn vastgesteld en toegedeeld
aan de diverse economische sectoren op basis van hun relatieve
bijdragen in termen van de ontwikkelingsdoelstellingen,
waarbij bottlenecks en overcapaciteiten zoveel
als mogelijk worden vermeden.
• Microfase. In deze fase worden
concrete investeringsprojecten
beoordeeld en gekozen, uiteraard op
basis van de uitkomsten uit de vorige fasen. De beoordeling van de
projecten geschiedt door een berekening van de kosten en de baten,
wederom in termen van de doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid7.
Om consistentie tussen de verschillende fasen te bereiken, dienen de modellen en rekenschema’s in een iteratief proces te worden doorgerekend.
De werkwijze van planning in fasen
voorzag derhalve in een consistent
raamwerk, dat tevens eenvoudig genoeg was in verband met de geringe
beschikbaarheid van gegevens in ontwikkelingslanden. Echter, niet alleen
in praktische zin, maar ook vanuit
theoretisch oogpunt kan de aanpak
volgens plannin~ in fasen worden
gerechtvaardigd .

Onde1″]1Jijsplanning
Aanvankelijk werd gedacht dat de
economische achterstand in ontwikkelingslanden vooral te wijten was
aan een gebrek aan fysiek kapitaal.
Gaandeweg werd echter duidelijk,

dat ook gebrek aan geschoolde arbeid en professionele expertise een
belangrijke factor in onderontwikkeling was. Dit inzicht leidde vervolgens tot de opzet van onderwijsplanning als onderdeel van de totale
procedure van planning9.
Naast de ontwikkeling en uitwerking van instrumenten voor economisch ontwikkelingsbeleid
heeft Tinbergen veel advieswerk op dit terrein
verricht, zoals voor internationale organisaties als ook voor individuele
ontwikkelingslanden.
Hij was voorzitter van het UN Committee for Development Planning 0965-1972). Wat betreft zijn advieswerk voor individuele
landen, herinnerde Tinbergen zich
vooral de regeringen van Egypte, Indonesië en TurkijelO.

Planning

en de markt

In een recent overzicht van het vakgebied van de ontwikkelingseconomie
stelt H.B. Chenery dat het gebruik
van het woord planning bij Tinbergen geen eenzijdige visie op de taak
van de overheid in het economisch
proces vertegenwoordigt.
Dit blijkt
trouwens ook overduidelijk uit de geschriften van Tinbergen zelf, wanneer
hij er bij voorbeeld op wijst dat de
noodzaak tot planning niet impliceert
dat planning tot in details noodzakelijk is of wanneer hij aangeeft dat een
teveel aan planning verstikkend kan
werken voor het particulier initiatief
en inefficiëntie tot gevolg kan hebben. Maar ook, dat in beginsel planning superieur is aan de blinde krachten van de marktwerking. Immers, bij
planning is er in beginsel meer keuzevrijheid dan er bij het afwachten van
het resultaat van de marktwerking zal
zijnll.

Ontwikkelingsoverdrachten
Zeer recent is Tinbergen nog eens teruggekomen op de normering voor
het verstrekken van ontwikkelingshulp. De basis van de VN-norm van
0,7% van het bnp die in het begin
van de jaren zeventig werd vastgesteld is onduidelijk. Tinbergen heeft
voorgesteld om de normering van de
ontwikkelingsoverdrachten
afhankelijk te stellen van:
• de relatieve rijkdom van elk van
de donorlanden, en
• de mate en snelheid waarmee de
achterstand in welvaart van de ontwikkelingslanden ten opzichte van
de donorlanden dient te worden
verkleind.

Tinbergens berekeningen met behulp
van een model voor de wereldeconomie tonen aan dat het huidige niveau
van ontwikkelingsoverdrachten
van
0,35% van het bnp de inkomensgelijkheid tussen rijke en arme landen
slechts op een termijn van vijfhonderd jaren doet bereiken. Indien men
zich aan de norm van 0,7% van het
bnp zou houden zou deze periode
slechts weinig slinken: 493 jaren. Aanzienlijk hogere normen voor de overdracht van ontwikkelingsfondsen
zijn
nodig om de inkomensgelijkheid tussen landen op een aanvaardbare termijn, op deze wijze, te realiseren. Het
belang van Tinbergens recente bijdrage is, dat de norm voor ontwikkelingsoverdrachten nu uit kwantitatieve doelstellingen over vermindering
van inkomensongelijkheid
kan worden afgeleid 12.

Economische

integratie

Naast de samenwerking tussen rijke
en arme landen begon zich in de jaren vijftig ook een economische toenadering tussen de industrielanden
onderling af te tekenen. Vooral onder
Amerikaanse druk werd in West-Europa gezocht naar een geschikte vorm
voor economische samenwerking.
Tinbergen publiceerde in 1954 zijn
studie ‘International economic integration’. In het voorwoord geeft Tinbergen aan, dat deze studie in zeker
opzicht een omwerking is van zijn
werk over internationale samenwerking dat in 1945 werd gepubliceerd.
Deze omwerking beoogde vooral om
specifieke aandacht te geven aan de

6. H.C. Bos, Tinbergen’s scientific contribution to development planning, De Economist, 1970, blz. 141-154.
7. Deze zogenaamde projectenbeoordeling werd ook door Tinbergen toegepast
bij de berekening van de rentabiliteit van
het Deltaplan. ]. Tinbergen, De economische balans van het Deltaplan, Rapport
Deltacommissie, Den Haag, 1961.
8. ]. Tinbergen, Planning in stages, Statsakonomisk Tidsskrift, 1962, blz. 1-20.
9. H. Correa en]. Tinbergen, Quantitative
adaption of education to accelerated
growth, Kyklos, 1962, blz. 776-786.
10. ]. Tinbergen, op.cit., 1984.
11. ]. Tinbergen, De grenzen der ordening, Vraagstukken van heden en morgen, Voorburg, 1950.
12.]. Tinbergen, World security and equity, Aldershot, 1990.]. Tinbergen, Supranational decision making: a more efJective
united nations, Nuclear Age Peace Foundation, Santa Barbara, VS, 1991.

vraagstukken
gratie 13.

van economische

inte-

Negatieve en positieve integratie
Tinbergen maakt een onderscheid tussen negatieve en positieve economische integratie. Negatieve integratie is
dat landen besluiten om hun onderlinge barrières in het handelsverkeer
en later ook in het vrije verkeer van
kapitaal en van personen te verlagen
en op te heffen. Door het wegnemen
van barrières wordt de markt vergroot en nemen de mogelijkheden
tot specialisatie toe en daarmee de
kansen op economische groei. Positieve integratie bouwt voort op de resultaten van negatieve integratie. Het
wordt door Tinbergen omschreven
als het coördineren van economisch
beleid tussen nationale staten en het
creëren van instituties om deze coördinatie vorm te geven en te verankeren. De voordelen van beleidscoördinatie worden geïllustreerd op het
gebied van werkgelegenheidsbeleid,
handelspolitiek en monetair beleid.

Centralisatie en decentralisatie
In vervolg op een eerder studie behandelt Tinbergen voorts het vraagstuk van de gewenste mate van centralisatie en decentralisatie in de
besluitvormingl4. Tinbergen beveelt
aan om van decentralisatie en van
centralisatie de voordelen en nadelen
tegen elkaar af te wegen. Decentralisatie en dus een laag niveau van besluitvorming hebben de voordelen
van lage kosten van besluitvorming
en beslissingshandhaving
en van
maximale participatie van de betrokkenen bij het besluitvormingsproces.
Anderzijds kan een hoger niveau van
besluitvorming ofwel centralisatie geboden zijn ter vermijding van externe
effecten. Deze externe effecten kunnen negatief zijn zoals bij de effecten
van een devaluatie op andere landen,
maar ook positief bij voorbeeld bij beleid ter stimulering van de werkgelegenheid. Op een hoger niveau van
besluitvorming dan bij voorbeeld de
nationale staat kunnen de negatieve
externe effecten worden vermeden
en de positieve versterkt. Er is hier
dus een direct verband met de besproken voordelen van beleidscoördinatie bij economische integratie.
Voor de huidige discussie in de EU
over subsidiariteit is deze analyse van
centralisatie en decentralisatie direct
van belang. Waar de opvattingen
over subsidiariteit neigen in de rich-

ESB29-6-1994

ting van decentralisatie geeft Tinbergen criteria om op een objectieve manier de voor- en nadelen van hogere
of lagere niveaus van besluitvorming
te bepalen 15.
Vanwege hun objectiviteit zijn de criteria van Tinbergen algemeen toepasbaar, ook binnen de landen van de
EU bij voorbeeld bij de verdeling van
bevoegdheden tussen steden en provincies, maar uiteraard ook in andere
delen van de wereld. En logischerwijze is er ook de noodzaak voor besluitvorming op wereldniveau indien de
externe effecten van voldoende omvang zijn.
Tinbergen heeft er steeds op gewezen, dat voor een beperkt aantal terreinen, zoals veiligheid, ontwikkeling
en milieu, coördinatie van beleid en
besluitvorming op wereldniveau
noodzakelijk is16

Het functioneren

van de VN

Gedurende de laatste jaren heeft Tinbergen zich vooral beziggehouden
met wat hij als zeer urgent zag: het
verbeteren van de effectiviteit van de
Verenigde Naties17. Als een van de instanties die op wereldniveau thans
ontbreken wordt genoemd een Departement van Financiën. Deze instantie zou de behoefte aan geld van de
VN zelfstandig kunnen regelen en
ook de omvang van ontwikkelingsoverdrachten kunnen vaststellen. Op
dit punt komt in herinnering Tinbergens aanbeveling tot de oprichting
van instanties op wereldniveau met
voldoende beslissingsbevoegdheid
in
zijn studie van 1945.
Het heeft Tinbergen goed gedaan
dat onlangs besloten werd tot de oprichting van de World Trade Organization, waar zulk een instelling in 1948
op het laatste moment werd afgewezen.

Slotbeschouvving
Ook heden ten dage is er een grote
behoefte aan een efficiënt evenwicht
in de organisatie van het economisch
leven; evenwicht tussen marktwerking en planning en, wat niet hetzelfde is, evenwicht tussen de taken van
de private en de publieke sector. De
behoefte aan zulk een efficiënt evenwicht blijkt bij voorbeeld uit de soms
eenzijdige aanbevelingen voor transformatie in de voormalig centraal geleide economieën. Tinbergen heeft
voor een evenwichtige benadering

de fundamenten gelegd en ook de criteria aangegeven.
Een tweede belangrijk thema, dat
ook in het voorgaande ter sprake
kwam, is de hiërarchie van besluitvorming. Tinbergen heeft hiervoor eveneens de beginselen aangegeven. Toepassing van deze beginselen zou de
discussie over subsidiariteit zeer verhelderen. Ook de versterking van het
functioneren van de VN zou bij toepassing van Tinbergens analyse zeer
gebaat zijn. In het bovenstaande is al
aangegeven, dat Tinbergen het van
groot belang achtte, om tot versterking van de VN te komen voor de oplossing van dringende problemen op
wereldniveau: economische ontwikkeling, vredeshandhaving
en milieubeheer.
Tot slot: Tinbergen stond sceptisch
tegenover de uiteindelijke bijdrage
van wetenschappelijk onderzoek aan
het menselijk welzijnl8. Daarbij noemde hij enkele voorbeelden van onnut
en zelfs schadelijk onderzoek. Tinbergen bepleitte dan ook een agenda
voor onderzoek op basis van prioriteiten en een bijbehorende subsidieverstrekking, te beginnen op wereldniveau. Een belangrijk gedeelte van
deze agenda ligt voor ons in het wetenschappelijk werk, naar inhoud en
naar kenmerken, van Tinbergen.

J. Kol
Coördinator van de afstudeerrichting Europese Integratie, Erasmus Universiteit Rotterdam. De auteur studeerde bij en werkte samen met prof. Tinbergen. Met P. de Wolff
schreef hij: Tinbergen’s work: change and
continuity, De Economist, 1993,blz. 1-28.

13.]. Tinbergen, International economie
integration, Elsevier, Amsterdam, 1954
(2de editie 1965).
14.]. Tinbergen, Centralization and decentralization in economie policy, Elsevier, Amsterdam, 1954:]. Tinbergen,
op.cit., 2de ed. 1965.
15.]. Delors, The principle of subsidiarity,
in: Subsidiarity the challenge of change,
EIPA,Maastricht, 1991, blz. 7-19.]. Kol,
Subsidiarity: concept and application,
1994 (forthcoming).
16.]. Tinbergen, Het verwerkelijken van
wereldsolidariteit: de theorie van het optimale beslissingsniveau, Meilezing, Universiteit Utrecht, 1991.
17.]. Tinbergen, The functioning of economie research, Thejournalof Economie
Issues, 1991, blz. 33-38.
18.]. Tinbergen, Society needs to organize the structure and uses of science, in:
Impact ofscience on society, 1972, blz.
289- 297.

Auteur