Op 21 februari jl. berichtte de Volkskrant op de voorpagina dat steeds meer peuters naar de voorschool gaan. Aanleiding was het verschijnen van het rapport Investeren loont! waarin de Inspectie van het Onderwijs (2016) de kwaliteit van voor- en vroegschoolse educatie (vve) in de 37 grootste steden (G37) van het land onder de loep neemt.
Sinds 2012 ontvangen deze gemeenten van het rijk extra middelen voor vve en volgens de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) hebben die middelen “geleid tot betere condities en versterking van de educatieve kwaliteit”. Zo’n conclusie maakt de econoom die dagelijks speurt naar causale effecten in het onderwijs nieuwsgierig.
Waar baseert de IvhO deze conclusie op? Het blijkt te gaan om vergelijkingen tussen voormetingen (2010/12), tussenmetingen (2013) en nametingen (2015/16). Van de ene meting naar de volgende worden op bijna alle beoordeelde dimensies verbeteringen waargenomen.
Maar of de verbetering door de extra middelen komt die de G37 hebben ontvangen of door andere veranderingen, is niet vast te stellen. Een vergelijking met de ontwikkelingen in gemeenten die buiten de G37 vallen, ontbreekt. De IvhO realiseert zich dat dit een tekortkoming is en kondigt aan vanaf 2017 de kwaliteit van de voorschoolse educatie in de G37 af te zetten tegen de kwaliteit in andere gemeenten.
Waarom de IvhO dan nu al concludeert dat de extra middelen tot verbeteringen hebben geleid is raadselachtig. Als ze hiervan overtuigd is, is het vervolgonderzoek overbodig. En als ze niet overtuigd is, zou het niet zo stellig moeten worden geformuleerd.
Een interessantere vraag is echter of de middelen voor vve in het algemeen of deze extra middelen in het bijzonder de ontwikkeling van deelnemende kinderen ten goede komen. Helaas weten we daar voor de Nederlandse situatie weinig over. Een reeks van rapporten van onderwijskundige onderzoeksinstellingen als het GION, ITS en Kohnstamm Instituut laat geen heldere conclusie toe. In een meta-analyse vatten Fukkink et al. (2015) de bevindingen van 21(!) van deze studies samen en stellen ze dat in de Nederlandse context vve geen toegevoegde waarde heeft voor de ontwikkeling van het jonge kind. Of deze conclusie vooral is toe te schrijven aan het werkelijk ontbreken van effecten van vve in Nederland dan wel aan de kwaliteit van de studies die ernaar verricht zijn, is niet te zeggen. In ieder geval gebruikt geen van de 21 studies die in de meta-analyse zijn opgenomen een experimenteel design. Ook analyseren ze de niet-experimentele data niet op een manier die naar de huidige maatstaven van de empirische onderwijseconomie een geloofwaardige vergelijkingsgroep oplevert.
De enige studie met Nederlandse data die daar wel bij in de buurt komt, is een recente publicatie van Akgündüz en Heijnen (2016). De auteurs analyseren data van het programma waarin de G37 extra middelen hebben gekregen met een triple-differences-design (G37 vs. andere gemeenten; doelgroepkinderen vs. niet-doelgroepkinderen; voor vs. na). Zij vinden dat de extra middelen die in 2012 en 2013 aan de G37 ter beschikking zijn gesteld, geleid hebben tot een afname met tien procent (1 tot 3 procentpunt) van het aandeel doelgroepkinderen dat in het basisonderwijs een jaar extra in groep één of twee doorbrengt. Deze resultaten maken nieuwsgierig naar een vervolgstudie waarin ook gekeken kan worden naar uitkomsten voor kinderen die in 2014–2016 van de extra middelen hebben kunnen profiteren en naar uitkomsten op wat langere termijn, zoals de Cito-eindtoets en advies voor voortgezet onderwijs.
De studie van Akgündüz en Heijnen valt te prijzen voor de zorgvuldigheid waarmee gepoogd wordt causale effecten te scheiden van de correlaties. Een triple-verschillen-analyse berust echter op relatief sterke aannames die geloofwaardiger zijn voor kleinere gemeenten binnen de G37 dan voor de grotere, zoals de G4. Eigenlijk kunnen we ook op basis van de studie van Akgündüz en Heijnen niet veel zeggen over het effect van vve op de uitkomsten van doelgroepkinderen in grote steden. Omdat een groot deel van de extra middelen juist naar kinderen in de grote steden gaat, is het daarom wenselijk om ook een ander onderzoeksdesign toe te passen.
Het ligt voor de hand om een gerandomiseerd experiment uit te rollen. Dat vereist moed van de betrokken politici, en ook geduld, omdat het een poosje duurt voordat resultaten beschikbaar zijn. Als politici in 2012 bij introductie van de extra middelen voor vve in de G37 die moed en dat geduld hadden opgebracht, zouden we nu aanzienlijk meer geweten hebben over de effecten van vve in Nederland. Een gemiste kans.
LITERATUUR
Akgündüz, Y.E. en S. Heijnen (2016) Impact of funding targeted pre-school interventions on school readiness: evidence from the Netherlands. CPB Discussion Paper, 328.
De Volkskrant (2017) Steeds meer peuters naar de voorschool. De Volkskrant, 21 februari.
Fukkink, R., L. Jilink en R. Oostdam (2015) Met een blik op de toekomst. Een meta-analyse van de effecten van vve op de ontwikkeling van kinderen in Nederland. Kenniscentrum Onderwijs en Opvoeding Hogeschool van Amsterdam.
Inspectie van het Onderwijs (2016) Investeren loont! Rapport Ministerie van OCW, december.
Auteur
Categorieën