Internationaal
Economische stagnatie
in Oost-Europa?
1977
DRS. P.A. BOOT*
Inleiding
De werelddepressie is niet aan de
Oosteuropese landen voorbijgegaan. De
groei in deze landen stagneert en investeringen en particuliere consumptie nemen
weinig toe of zelfs af. In dit artikel zullen
we enkele macro-economische gegevens
presenteren en laten zien dat in de ,,kleinere” Oosteuropese landen, in tegenstelling
tot in de Sovjetunie, het dieptepunt alweer
lijkt gepasseerd. Vervolgens worden enkele oorzaken van de aanvankelijke daling
van de groei en van de omslag besproken.
Enkele gegevens
In het algemeen is vanaf de tweede helft
van de jaren zestig sprake van een trendmatig dalende groeivoet (zie label 1). Een
oorzaak van deze daling is te zoeken in de
overgang van ,,extensieve” naar ,,intensieve groei”: de toename van de beroepsbevolking nam af, de ontginning van
grondstoffen werd duurder en de basis van
een gei’ndustrialiseerde maatschappij was
al gelegd. Een andere oorzaak hield verband met het economische systeem 1). Het
traditionele Oosteuropese systeem kon aan
de gestelde eisen niet voldoen. Het was weliswaar in staat geweest de basis van een
gei’ndustrialiseerde maatschappij te leggen, rnaar wist geen raad met het veelvoud
van plantaken van een complete economie.
Uit de label blijkt dal, mel uilzondering
van Bulgarije, de in hel vijfjarenplan
1981-1985 geslelde doelen niel zullen wor-
den gehaald. De gerealiseerde groeivoel in
1981-1982 lag ver onder de in hel vijfjarenplan geplande niveau. Alleen Bulgarije en
Tsjechoslowakije kunnen nog goede hoop
koesleren voor 1984 en plannen een wat
hoger groeicijfer dan dat in het vijfjarenplan. Opvallend is de relalief hoge groeivoel van de DDK. Dal kan komen door een
hogere verborgen inflalie dan in de andere
landen 2). Ten slotte was 1983 in vijf van
de zeven landen een beler jaar dan 1981 en
1982.
De vraag die kan worden gesleld is in
hoeverre de relalief slechle preslalies in hel
begin van de jaren lachlig en het daaropvolgende keerpunl zijn veroorzaakl door
exogene facloren, en in hoeverre door hel
gevoerde beleid.
Exogene factoren
Twee exogene facloren zijn van belang
geweest: hel weer voor de onlwikkeling
van de landbouw en de veranderde omslandigheden len aanzien van de buiienlandse handel. In 1979-1982 was in de Sovjelunie sprake van slechle lol zeer slechle
oogslen. In de andere landen viel dil mee.
Om de invloed van hel weer uil le schakelen, is de procenluele onlwikkeling van hel
nello malerieel produkl exclusief landbouw berekend. De kleinere Oosleuropese
landen lalen dan een onafgebroken daling
van de groeivoel sinds 1977 zien, mel een
keerpunl in 1981 (inclusief Polen) of 1982
(exclusief Polen). De omslag voor de Sovjelunie blijfl daarentegen uil (zie de
figuur).
Tabel 1. Gemiddelde procentuele verandering van het netto materieel produkt (nmp) in
constante prijzen
plan
1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1981-1982
Bulgarije
DDR
Hongarije
Polen
Roemenie
Sovjetunie
Tsjechoslowakije
8,7
5,2
6,8
6,0
7,8
7,7
6,9
7,8
5,5
6,2
9,8
11,3
5,7
5,7
6,1
4,1
3,2
1,2
7,2
4,2
3,7
3,7
5,1
2,9
3,2 – 4 b)
7,1
3,4
1,8
-10
2,3
-0,2
4,5
3,6
2,4
2,9
1983
plan
1984
3a)
3,8
4,4
4,4
0
2,4
3,4
3,1
2,2
1,5-2
2,6
4,6
3,1
3
a) Schatting.
b) Er is alleen een plan voor de jaren 1983-1985.
Bron: Officiele plannen, planvervullingsberichten en statistische jaarboeken. Voor een overzicht: Vienna Institute
for Comparative Economic Studies, Comecon data, Londen, 1982.
402
1978
1979
I1
De belangrijksle exogene variabele is de
veranderde omslandigheid len aanzien van
de builenlandse handel. Hierbij moel onderscheid worden gemaakl lussen de Sovjelunie en de andere landen. Tol en mel
1980 wisl de Sovjelunie haar ruilvoel aanmerkelijk le verbeteren dank zij haar
energie-exporl. Daarna zwakle die verbelering af lol 1 a 2% per jaar. De andere
Oosleuropese landen hebben vanaf 1975
mel een conlinue ruilvoelverslechlering le
maken van zo’n 2% per jaar. Hel verlies
was hel groolsl voor grondslofarme landen als Bulgarije, Hongarije, DDR en
Tsjechoslowakije (in de jaren 1971-1981
zelfs jaarlijks 0,9% van hel nello maleriele
produkl) 3). Vooral de energieprijsstijgingen hebben het ruilvoelverlies veroorzaakl. De ,,kleinere” Oosleuropese landen
(mel uilzondering van Roemenie) zijn voor
hun energiebehoefle vooral afhankelijk
van de Sovjelunie. Aanvankelijk was dil
niel onvoordelig, aangezien in de Comecon de olieprijs is gebaseerd op de gemiddelde wereldmarklprijs van de laalsle vijf
jaar. Naar alle waarschijnlijkheid is deze
berekeningswijze recenl veranderd en
wordl hel gemiddelde van de laalsle drie
jaren als basis genonien. Dit betekenl dal
in 1983 en 1984 de olieprijs in de Comecon
zo’n 10% hoger is dan die op de wereldmarkl. Bovendien heefl de Sovjelunie haar
leveranlies in 1981 mel 10% verminderd
4). Ten slolle zijn ook de sanclies en andere
handelsbelemmeringen door mel name de
Verenigde Stalen van belang geweesl. Hel
meesl door deze belemmeringen werd Po-
* De auteur is verbonden aan de Universiteit
van Amsterdam. Hij dankt M.J. Ellman en R.K.
Knaack voor hun commentaar op een eerdere
versie van dit artikel.
1) Zie P. Wiles, Introduction, in: J. Drewnowski, Crisis in the East European economy, Londen/Canberra, 1982, biz. 7.
2) Dit hoeft niet het geval te zijn. Amerikaans
onderzoek duidt erop dat vooral de cijfers van
Bulgarije zijn geflatteerd. De cijfers van Tsjechoslowakije en Polen lijken betrouwbaar, terwijl de andere landen een tussenpositie innemen.
In de DDR is waarschijnlijk de verborgen inflatie hoger dan in Hongarije, maar dit wordt gecompenseerd door het ,,witten” van de tweede
economie. Zie Altons cijfers, geciteerd in: H.
Clement, CMEA Economic performance in the
1970s, a balance sheet of successes and failures,
in: The CMEA five-year plans, NATO colloquium, Brussel, 1982.
3) UNECE, Economic survey of Europe in
1982, New York, 1983, biz. 119. .
4) Deutsches Institut fiir Wirtschaftsforschung,
Wochenbericht, 1983, nr. 51/52.
len getroffen. Naar Poolse schatting heeft
dit, vooral door het niet verstrekken van
reeds toegezegd krediet 5), in 1982 12%
van het netto materiele produkt gekost.
Tabel 3. Bruto schulden (in mrd. $) en de
bruto schuld als percentage van de export
in harde valuta in 1983
Schuld in % van
de export in
harde valuta
Schuld
Beleid
Pas in 1975 realiseerden de politici van
de kleinere Oosteuropese landen zich dat
de ,,boom” van het begin der jaren zeventig geen einde had kunnen maken aan de
trendmatig dalende groeivoet. Een verdere
daling werd echter niet geaccepteerd en de
Bulgarije
DDR
Hongarije
74
2,9
11.3
7,5
Polen
26,4
Roemenie
9,3
19,0
Sovjetunie
a)
108
185
44
a)
Bron: Deutsches Institut fur Wirtschaftsforschung.
de zes Oosteuropese landen liep van 1980
we kredieten en de Sovjetunie weigerde de
oplopende handelstekorten verder te financieren. In meer of mindere mate gingen
de Oosteuropese landen nu over tot een beleid van importbeperking. Afgezien van
Bulgarije (dat in de jaren zeventig overschotten op de handelsbalans had) verminderde men de import in 1981-1982 met zo’n
tot 1981 op van 1,6 naar 3,2 mrd. transferabele roebel (tr), om daarna langzaam te
dalen naar 2 mrd. in 1982 en 1,5 mrd. in
1983. De import uit het Westen daalde
sneller dan die uit de Sovjetunie. Het importaandeel van het geindustrialiseerde
Westen is in alle Oosteuropese landen weer
op het niveau van 1970 komen te liggen.
Met name de DDR en de Sovjetunie hebben echter het exportaandeel van het
Westen naar het schijnt structured vergroot (Hongarije, opvallend genoeg, is
voorheen, in Polen wat minder. De verbe-
daar niet in geslaagd). Het is duidelijk dat
de kleine Oosteuropese landen een zo groot
mogelijk deel van de handelsproblematiek
op de Sovjetunie trachten af te wentelen,
zoals de Sovjetunie dat op haar beurt weer
op de ,,junior partners” doet. De economische samenwerking in het kader van de
Comecon stagneert daardoor volkomen.
Geen enkel land, met uitzondering van de
Sovjetunie, voelt meer voor de in bescheiden omvang geprojecteerde gezamenlijke
tering van de saldi had echter alleen betrek-
investeringsprojecten.
king op de handelsbalans in harde valuta
(zietabe!2).
oogpunt is het merkwaardig dat landen als
de DDR en Tsjechoslowakije veel geld
stoppen in het uitbreiden van de bruinkoolproduktie (energie-arm en schadelijk
1 a 2% (Hongarije, DDK) tot 16% (Roemenie, Polen) per jaar. Met uitzondering
van Polen en Roemenie slaagde men erin
de export fors te laten toenemen. In
1981-1982 met 4
jaar 6).
In 1983 zette deze tendens zich voort. In
de DDR en Tsjechoslowakije lag de nadruk nog sterker op importbeperking dan
Tabel 2. Gemiddeld jaarlijks soldo handelsbalans in harde valuta (in mln. $)
1976-1980
Bulgarije
DDR
Hongarije
Polen
Roemenie
Sovjetunie
Tsjechoslowakije
1981-1982
320
-1.500
– 800
-2.100
– 800
–
840
440
0
800
–
280
600
900
2.350
350
Uit
economisch
voor het milieu), maar nauwelijks meewer-
stellen de investeringen zich weer ten opzichte van de voorgaande jaren. De investeringen daalden in 1981-1982 sneller
dan in het vijfjarenplan werd voorzien. De
1983 is daarom ten dele een noodzakelijke
,,inhaal”. In enkele gevallen is de toename
gen. De DDR plande voor 1983 bij voorbeeld een verlaging van 5%, terwijl een
verhoging van 4% werd gerealiseerd. De
oorzaak hiervan ligt in de druk die ondernemingen op de realisatie van het plan uitoefenen; na enkele jaren van geringe uil-
breiding wensen ze meer 9). Juist indien er
op investeringen wordt bezuinigd, zullen
de ondernemingen trachten meer investeringsprojecten te starten, omdat door de
toenemende materiaalschaarste het risico
te groot is dat een bepaald materiaal niet
voorhanden is zodat een op een prioriteitsproject gericht beleid voor de onderneming te veel risico’s met zich brengt 10).
Dit ondernemingsgedrag maakt een geplande continue daling van het invesleringsvolume vrijwel onmogelijk; als dit volume inderdaad daalt is dat afgedwongen
door een absolute investeringsstop, die ertoe leidt dat er 66k weinig projecten wor-
den voltooid.
De Oosteuropese landen zijn zodoende
in een dubbele klem geraakt. Bij voor-
tgaande investeringsdaling veroudert de
kapitaalgoederenvoorraad. Omdat in
Oost-Europa van oudsher technische ver-
nieuwing plaatsvindt door uitbreiding van
5) Eastern European Markets, 19 augustus
1983.
6) UNECE, 1983, biz. 249.
7) Berekend naar Wochenbericht, 1983, nr.
7
600 a)
700
1.500
1.250 a)
ken aan energie-projecten in de Sovjetunie. Ook van een sinds 1980 periodiek
aangekondigde Comecon-topconferentie
is het nog steeds niet gekomen.
Vanaf de tweede helft van de jaren zeventig daalt (behalve in de Sovjetunie) het
6.000
1.000
groeitempo van de bruto investeringen
biz. 179 en A. Move, H.H. Hohmann en G. Seidenstecher, The East European Economies in
aanzienlijk sneller dan dat van het netto
the 1970s, Butterworths, 1982, biz. 26.
1983
materie’le produkt (zie label 4). Investerina) Schatting op basis van 9-maandelijkse cijfers; 1983:
voorlopige gegevens op basis van Oosteuropese persbe-
gen fungeren als buffer. Bij een daling van
het te verdelen produkt werd in eerste in-
richten; 1976-82 volgens UNECE.
stantie sterker op investeringen dan op
Als gevolg van dit beleid hadden, wellicht uitgezonderd Bulgarije, alle Oosteuropese landen in 1983 een overschot op
hun handelsbalans in harde valuta. Ook
wat betreft de schuldenproblematiek lijkt
het ergste achter de rug (zie label 3). In vergelijking met 1981 waren eind 1983 de
schulden in alle landen, met uitzondering
van Polen, verminderd. Omdat lerzelfder
tijd (uitgezonderd Polen en Roemenie) de
export in harde valula loenam, verbeterde
de verhouding van schulden ten opzichle
van export in harde valula.
Mel de Sovjelunie hebben de kleinere
Oosleuropese landen echter nog steeds een
aanzienlijk handelstekorl. Hel lekorl van
ESB 2-5-1984
voortdurend minder snel toe. In 1983 her-
in feite door de ondernemingen afgedwona) Schatting.
waren doorgaans ambitieuzer dan wat in
1971-1975 werd bereikt. Dit resulteerde in
handelstekorten, zowel met het Westen als
noodgedwongen een verandering in dit beleid: de Westerse banken gaven geen nieu-
borgen inflatie rekening moeten houden
8). In de tweede plaats nemen de investeringen in de meeste landen tot en met 1982,
verhoging, of minder snelle daling, van
455
132
plandoelstellingen voor de jaren 1976-1980
met de Sovjetunie. Tegen 1980 kwam
zijn de cijfers vertekend omdat we met ver-
consumptie bezuinigd. In de eerste plaats
51/52, Deutsches Institut fur Wirtschaftsforschung
8) Volgens schattingen van Westerse en Sovjeteconomen bedraagt de verborgen inflatie sinds
1975 minimaal 2% per jaar. Zie UNECE, 1983,
9) Vgl. P.A. Boot, Ekonomischeplanning in de
Duitse Demokratische Republiek, Amsterdam,
1984, hfst. 6.
10) D.A. Dyker, Planned and unplanned investment patterns in the 1980s, in: NA TO, 1982, biz.
67.
Tabel 4. Gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van bruto investeringen in
constante prijzen
plan
1971-1975 1975-1976 1977-1978 1979-1980 1981-1982
Bulgarije
DDR
Hongarije
Polen
Roemenie
Sovjetunie
Tsjechoslowakije
6,7
4,1
5,6
17,1
10,7
6,8
7,8
9,0
6,3
6,8
8,2
11,5
6,4
5,9
7,7
4,3
8,5
2,9
13,7
4,5
5,2
1,3
-3,0
-8,7
3,6
4,9
1,5
1,4
– 4,0
-12,1
1983
7
3 a)
7
-1,6
– 4,8
2,9
– 8,6
2,9
3 a)
-1,5 a)
0
– 1,8
1984
9
4,3
-10
– 1
7
5,2
0
plan
1981-1985
3,6
-0,3
0
1,6 b)
4,8
1,6
-1,7
a) Schatting.
b) Plan 1983-1985.
Bron: Vienna Institute for Comparative Economic Studies, Comecon Data, Londen, 1982.
403
de kapitaalgoederenvoorraad zal dit op
lange termijn zeer nadelige gevolgen hebben voor de arbeidsproduktiviteit. Maar te
sterke investeringstoename gaat ten koste
van de particuliere consumptie en daarmee
op den duur ook van de toename van de arbeidsproduktiviteit. Feitelijk ziet men dan
ook door de jaren heen een wisselende pri-
oriteit voor consumptie en investeringen,
welke leidt tot een ,,investeringscyclus”
11).
De particuliere consumptie werd in een
latere periode de dupe van de stagnatie. De
meeste landen geven geen cijfers over de
consumptie, zodat we ons moeten behelpen met de winkelomzet 12), waar bij voorbeeld een deel van de dienstverlening of
woningbouw niet in zijn opgenomen (zie
tabel 5).
In het vijfjarenplan dacht men de winkelomzet nog redelijk toe te kunnen laten
nemen, maar de praktische resultaten vielen tegen. Terwijl in 1981-1982 de ontwikkeling van de winkelomzet gunstiger was
dan die van de investeringen, is dit in 1983
en in het plan voor 1984 in het algemeen
niet meer het geval. Nadat eerst de investeringen als buffer fungeerden moet nu ook
de consument inleveren – zeker indien we
rekening houden met verborgen inflatie
13) en de bevolkingsgroei.
De stagnatie van de winkelomzet heeft
niet voor alle bevolkingsgroepen dezelfde
gevolgen. Verschillende factoren spelen
een rol.
Ten eerste worden de sociale uitkeringen
(met name pensioenen en kinderbijslag)
doorgaans niet in dezelfde mate verhoogd
als de lonen, en is de inkomensverandering
van industrie-arbeiders verschillend van
die der boeren. Uit Pools onderzoek is bekend geworden dat bejaarden, gezinnen
met veel kinderen en kleine boeren het
hardst door de crisis worden getroffen;
31 °/o van de arbeidersgezinnen leeft hier in
de buurt van de ,,armoedegrens” 14). In
Hongarije waren bejaarden, grote gezin-
nen en ongeschoolde arbeiders relatief het
slechtst af 15). Dit zijn juist de groepen die
de kleinste kans hebben hun ongerief nog
enigszins in de ,,informele sector” te compenseren. Het ongunstigst is de situatie in
Roemenie, het enige land uit de groep waar
pensioenen systematisch minder verhoogd
worden dan lonen. Bovendien is in Roemenie in de zomer van 1983 het wettelijk mini-
mumloon afgeschaft 16).
Ten tweede worden met name in Bulgarije, Roemenie, Hongarije en Polen de
prijzen van goederen die door de laagsteinkomensgroepen worden gekocht, sterker
verhoogd dan die welke door hen met een
hoger inkomen worden aangeschaft. Een
schatting uit Polen leerde bij voorbeeld dat
in 1982 de prijzen voor de laagsteinkomensgroepen met 120% stegen, en
voor de ,,rijkeren” met 90% 17).
Ten derde is van belang of er iiberhaupt
voedsel is te krijgen. Afgezien van Polen waar tenminste openlijk over deze problematiek wordt gesproken – is de situatie
het moeilijkst in Roemenie en de Sovjetunie. Vermoed wordt dat de voedselvoorziening in vele Russische provincies vaak
slechter is dan aan het eind van de jaren
vijftig 18), en in bepaalde delen van Roemenie is het weinig beter. Ondanks seizoensgebonden tekorten is het voedselaanbod in Bulgarije, de DDR, Hongarije en
Tsjechoslowakije voldoende.
Ten slotte trachtten de Oosteuropese
planners het materiaal- en energieverbruik
te verminderen. Zoals bekend is de belangrijkste oorzaak van het materiaal- en energietekort in Oost-Europa niet zozeer het
geringe aanbod, als wel de buitengewoon
grote vraag van ondernemingen. Deels ligt
dit aan de wijze waarop zij in hun planvervulling worden beoordeeld (de ,,tonnenideologie”), deels aan hun eigen gedrag.
Het meest gebruikte instrument voor
materiaal- en energiebesparing is een
strakkere rantsoenering. Dit is uiteraard
niet toereikend. Ondanks de verstrakte
rantsoenering nam in de Sovjetunie bij
voorbeeld de energie-elasticiteit in
1980-1982 ten opzichte van 1975-1980 met
zo’n 7% toe. In de DDR daarentegen zijn
de resultaten beter. Hier wordt veel aandacht besteed aan energie- en materiaalbesparende technieken; per eenheid produkt daalde het gebruik van energie en belangrijke materialen er in 1983 met 7%.
Ook neemt de ,.recycling” toe; in 1983 tot
11 % van de in de industrie gebruikte materialen 19).
werd deze dating vertekend door de aan-
koop van Westerse technologie, die door
leningen werd gefinancierd. Sinds 1977
blijkt de daling van de groeivoet duidelijker ten gevolge van het ruilvoetverlies in de
kleinere Oosteuropese landen, de gevoerde
economische politick van importbeperking
en de abrupte daling van de investeringen.
In de Sovjetunie is de belangrijkste oorzaak het in toenemende mate falen van de
planning. Een keerpunt bleef in de Sovjetunie dan ook uit, terwijl het economische
systeem in Bulgarije, de DDK, Hongarije
en wellicht ook Polen voor een succesvolle
aanpassing zorgde. Deze aanpassingen behelzen het vergroten van ondernemingen
of introductie van een bestuurslaag boven
de onderneming, het minder en adequater
geven van planopdrachten en het meer invloed geven aan het management. Toonaangevend in deze richting is de DDR. Het
is ook mogelijk directe planopdrachten af
te schaffen, de prijzen aan de wereldmarktprijzen te koppelen en winst als
graadmeter van succes te introduceren, zo-
als in Hongarije het geval is.
In de Sovjetunie is er van dergelijke aanpassingen geen sprake. Ook de jongste
,,hervorming” van januari 1984 biedt weinig nieuws. Op wat langere termijn lijkt
het probleem van de stagnerende sovjeteconomie nog ernstiger dan dat van de kleinere Oosteuropese landen. Voortdurend
worden hervormingsvoorstellen gepubliceerd, maar de genomen maatregelen zijn
aarzelend en tegenstrijdig. Dit zal pas veranderen als de economische situatie verder
verslechtert en hervormingen echt onontkoombaar zijn.
P.A. Boot
Conclusie
Sinds de tweede helft van de jaren zestig
is er in Oost-Europa sprake van een dalende groeitrend van het nationaal inkomen.
In de eerste helft van de jaren zeventig
11) ZieBoot, op. cit., biz. 220e.v.
12) In Oost-Europa is dit een betere indicator
van de ontwikkeling van de levensstandaard dan
de reele lonen, aangezien er sprake is van een
omvangrijke ,,zwevende koopkracht”.
Tabel 5. Gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering in winkelomzet, in constants
13) In de DDR bij voorbeeld is er formed geen
prijzen
sprake van prijsinflatie van consumptiegoederen. Koopkrachtonderzoek van het Deutsches
Institut fiir Wirtschaftsforschung leerde echter
dat de koopkracht van de Oostduitse Mark ten
opzichte van de DM in 1977-81 met 3 a 4% was
gedaald.
14) Contemporary Poland, 1984, nr. 3.
15) Radio Free Europe Research, 20 december
1983
16) The Economist Intelligence Unit, Quarterly
1971-1975
Bulgarije
DDR
Hongarije
Polen
Roemenie
Sovjetunie
Tsjechoslowakije
1976-1980
7,7
3,9
4,1
2,6
3,3
8
4,5
1,7
5,0
62,
11,0
8,1
6,3
5,4
plan
1981-1985
3,9
3,9
1,5
3 – 3,5b)
4,8
4,2
3*
1981-1982
1983
4,7
1,8
2,1
-10
2,6
3,6
0,5
-0,5
1
2,3
0,2
a) Schatting.
b) Plan 1983-1985.
Nogmaals zij gewaarschuwd dat het om een officiele opgave van de prijsinflatie gaat.
Bron: Vienna Institute for Comparative Economic Studies, Comecon data, Londen, 1982.
404
1
a)
2,7 a)
2
plan
1984
3,5 a)
2,2
0 – -0,5
1 2
0
a)
3,7
1,5 a)
Economic Review, Roemenie, 1983, nr. 4.
17) Radio Free Europe Research, 6 februari
1984.
18) M.I. Goldman, USSR
in crisis. New
York/Londen, 1983, biz. 55.
19) Neues Deutschland, 9 maart 1984.
Auteur
Categorieën